Overslaan en naar de inhoud gaan

RBDHA 231220 Eenzijdig ongeval; registratie voertuig in Polen; gewone verblijfplaats passagier niet in NL; Pools recht van toepassing

RBDHA 231220 Eenzijdig ongeval; registratie voertuig in Polen; gewone verblijfplaats passagier niet in NL; Pools recht van toepassing
verzocht € 1.354,43 + € 3.919, 68, begroot op 10 uur à € 240 en 21 % btw = € 2916,10, kantoorkst. afgewezen

2
De feiten

2.1.
[verzoekster] is geboren op [geboortedatum] en heeft de Poolse nationaliteit. Zij is slachtoffer geworden van een ongeval dat heeft plaatsgevonden op 16 november 2017 omstreeks 07.25 uur in de [straat] te [plaats 1] (gemeente [gemeenteplaats] ). Het voertuig is om onbekende redenen van de weg en in botsing met een lantaarnpaal en een boom geraakt. [verzoekster] reed, met anderen, als passagier mee in het voertuig.

2.2.
Het betrokken voertuig was een Opel Vivare met Pools kenteken [kenteken] . De aansprakelijkheidsverzekeraar van het voertuig is de vennootschap naar Pools recht Warta S.A. (hierna: Warta ).

2.3.
[verzoekster] was destijds werkzaam voor een uitzendbureau, [uitzendbureau] B.V. te [plaats 2] , op basis van een tijdelijk dienstverband van drie maanden. Dit uitzendbureau zorgde voor huisvesting en ziektekostenverzekering gedurende haar dienstverband. [verzoekster] beschikte over een BurgerServiceNummer en een Nederlandse bankrekening. Na het ongeval heeft het uitzendbureau haar arbeidsovereenkomst beëindigd en is zij teruggekeerd naar Polen . Haar echtgenoot en vier kinderen wonen in Polen . Haar jongste zoon (nu 24 jaar) woont nog thuis. Van 8 november 2017 tot en met 30 november 2019 heeft [verzoekster] een ziektewetuitkering van het UWV ontvangen. Vanaf [datum] 2019 ontvangt zij een pensioen van de Poolse rijksoverheid. Sindsdien heeft zij geen recht meer op een inkomen van het UWV.

2.4.
In een brief van 23 november 2017 van het Radboud universitair medisch centrum is vermeld:
Reason of visiting
23-11-2017 patient was visiting our patient clinic
medical situation: fracture L1 vertebrae and fracture of processus transversus L1 en L2, after a vehicle accident on 16-11-17
( ... )
Conclusion and Treatment
Fracture of the L1 vertebrae: lumbar plastic cast for totally 6 weeks Clinically suspicion of a scafroid fracture at the right side: plastic cast for totally 6 weeks
Follow up: 6 weeks after trauma at the orthopedic out-patient clinic in the Netherlands or Poland

2.5.
Warta heeft een voorschot van € 1.500 aan [verzoekster] voldaan. [verzoekster] heeft een schadestaat opgesteld, gedateerd 1 oktober 2020, waaruit blijkt dat de schade volgens haar op dat moment € 21.346 beliep, waarvan (dus) € 19.846 niet is vergoed.

3
Het geschil

3.1.
[verzoekster] verzoekt de rechtbank – thans – om betaling van een voorschot op de geleden schade van € 10.000 en veroordeling in de kosten van het deelgeschil van € 1.354,43, te vermeerderen met nadere kosten. Het verzoek om NBM te veroordelen tot betaling van buitengerechtelijke kosten van € 8.531,39 heeft zij om haar moverende redenen ingetrokken.

3.2.
NBM voert verweer.

4
De beoordeling

4.1.
De aansprakelijkheid van de verzekeraar van het voertuig, Warta , voor de schade die [verzoekster] als gevolg van het ongeval heeft geleden is niet (langer) in geschil. NBM is (voor Warta ) bereid tot vergoeding van die schade. In geschil is of Nederlands recht van toepassing is op de vorderingen van [verzoekster] en de omvang van de geleden schade.

Toepasselijk recht

4.2.
Op grond van het Haags Verdrag inzake de wet welke van toepassing is op verkeersongevallen op de weg van 4 mei 1971 (hierna: HVOV) geldt de hoofdregel (artikel 3) dat de interne wet van de Staat op welks grondgebied het ongeval heeft plaatsgevonden de wet is die van toepassing is op de burgerrechtelijke niet-contractuele aansprakelijkheid voor ongevallen in het wegverkeer. Uitzondering op die hoofdregel is, onder meer, dat in het geval van een eenzijdig ongeval en registratie van het betrokken voertuig in een andere Staat dan die op welks grondgebied het ongeval heeft plaatsgevonden, de interne wet van de Staat van registratie van toepassing is op de aansprakelijkheid jegens een slachtoffer dat passagier was, indien dat slachtoffer zijn gewoon verblijf had in een andere Staat dan in die op welks grondgebied het ongeval heeft plaatsgevonden (artikel 4 onder a tweede onderdeel HVOV).

4.3.
Het ongeval heeft plaatsgevonden in Nederland, het land van registratie van het kenteken van het betrokken voertuig is Polen . Het slachtoffer heeft de Poolse nationaliteit en werkte ten tijde van het ongeval in Nederland. Beoordeeld moet dan worden of [verzoekster] ten tijde van het ongeval in Nederland haar gewone verblijfplaats had. Als zij haar gewone verblijfplaats in een ander land had dan Nederland, is Pools recht van toepassing als het recht van het land van registratie van het voertuig. Als zij in Nederland haar gewone verblijfplaats had, dan is Nederlands recht van toepassing, volgens de hoofdregel van artikel 3 van het HVOV. Dit alles volgens de uitzondering van artikel 4 onder a tweede onderdeel van het HVOV. Volgens het zogenoemde rapport Essén uit 19681 dat een toelichting op het HVOV bevat (hierna: het toelichtend rapport) is de uitdrukking ‘gewone verblijfplaats’ in wezen een feitelijk begrip en gaat het uit van een zekere stabiliteit in de duur en in het voornemen.

4.4.
De rechtbank overweegt dat, anders dan [verzoekster] lijkt te menen, blijkens het HVOV en het toelichtend rapport niet van doorslaggevend belang is of het HVOV strekt tot bescherming van het slachtoffer. Daarnaast doet niet ter zake of het vergoedingenniveau hoger is dan in Nederland. Als het gewoon verblijf van [verzoekster] niet in Nederland is, is het formele criterium van registratie van het voertuig beslissend. De bescherming van de bij het ongeval betrokken partijen en de praktische handvatten die het HVOV beoogt te bieden bij de afwikkeling van ongevalsschade zijn verdisconteerd in de regels die het verdrag bevat. Wie eigenaar is van het voertuig doet verder niet ter zake.

4.5.
Of [verzoekster] ten tijde van het ongeval gewoon verblijf in Nederland had, moet met inachtneming van alle feiten en omstandigheden van het concrete geval beoordeeld worden. Gezien de in het toelichtend rapport genoemde factoren die daarvoor in ieder geval van belang zijn (‘een zekere stabiliteit in de duur en in het voornemen’), neemt de rechtbank aan dat een tijdelijk of toevallig verblijf onvoldoende is om te kwalificeren als gewoon verblijf. Ten minste zal sprake moeten zijn van tastbare maatregelen van [verzoekster] die duiden op de intentie tot bestendig verblijf in Nederland. Daarbij dient te worden bedacht, gezien de rechtsgevolgen die het HVOV aan de uitdrukking ‘gewone verblijfplaats’ verbindt, dat in het geval wordt aangenomen dat [verzoekster] gewoon verblijf in Nederland heeft, daaruit volgt dat zij geen (dat wil zeggen: niet langer) gewoon verblijf kan hebben in Polen . Gelet hierop gaat het er uiteindelijk dus om met welk land [verzoekster] , wat betreft haar verblijf, de nauwste bindingen heeft.

4.6.
[verzoekster] was hier in Nederland als arbeidsmigrant werkzaam (1) via een uitzendbureau (2) op basis van een tijdelijk dienstverband (3). Die drie omstandigheden laten op zichzelf de mogelijkheid van gewoon verblijf in Nederland open. [verzoekster] heeft een werkgeversverklaring in het geding gebracht waaruit blijkt dat zij voor drie maanden was aangesteld, van 11 september tot 7 december 2017. Dit is onvoldoende voor de conclusie dat zij structureel in Nederland werkzaam is geweest. Een enkel dienstverband van drie maanden, waarbij sprake is geweest van een constructie waarbij zowel huisvesting als ziektekostenverzekering via het uitzendbureau werden geregeld en zij verplicht was haar woning te verlaten direct na beëindiging van het dienstverband, is niet genoeg om ervan uit te gaan dat sprake is geweest van (een intentie tot een zeker) bestendig verblijf in Nederland. De rechtbank betrekt hierbij ook dat zij niet kan beoordelen hoe vaak [verzoekster] gedurende haar tijdelijke dienstverband naar Polen is teruggekeerd. Daar komt bij dat vaststaat dat haar echtgenoot en jongst meerderjarige zoon in Polen zijn blijven wonen. Dit alles biedt onvoldoende feitelijke steun voor de conclusie dat [verzoekster] ten tijde van het ongeval haar gewoon verblijf in Nederland had. De schade dient dan ook met toepassing van Pools recht te worden afgewikkeld.

Omvang van de schade

4.7.
Dan rijst de vraag of er voldoende feitelijke aanknopingspunten zijn gesteld die nopen tot de conclusie dat een voorschot van € 10.000 gerechtvaardigd is. NBM stelt zich op het standpunt dat het deelgeschil op dit onderdeel onnodig, prematuur en tegen beter weten in is ingesteld.

4.8.
De rechtbank stelt vast dat partijen op alle onderdelen verschillen van inzicht over de hoogte van de schade, namelijk medische kosten, verlies aan verdienvermogen, huishoudelijke hulp/mantelzorg, reiskosten en smartengeld. Reeds hierop stuit het verzoek af. Een deelgeschil is niet bedoeld om, zoals in een bodemprocedure, in voorkomend geval alle schadeposten ter beoordeling aan de rechtbank voor te leggen. Hier komt het volgende bij. Op basis van de medische adviezen die beide partijen hebben overgelegd, kan de rechtbank niet vaststellen of en in hoeverre [verzoekster] blijvende beperkingen als gevolg van het ongeval heeft overgehouden. De rechtbank acht dit niet bij voorbaat onaannemelijk, maar voor die vaststelling moet wel nadere medische informatie worden verstrekt, waarop ook beide medische adviezen duiden. Daarbij deelt de rechtbank overigens, met NBM, dat degeneratieve afwijkingen aan de wervelkolom veelal niet als ongevalsgevolg kunnen worden aangemerkt. Belangrijk daarnaast acht de rechtbank dat op basis van de beschikbare informatie er niet zonder meer van kan worden uitgegaan dat [verzoekster] zonder ongeval tot aan het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd ( [datum] 2019) in Polen een inkomen zou hebben genoten van een vergelijkbaar niveau als het inkomen dat zij heeft genoten gedurende de drie maanden van haar dienstverband in Nederland. Daartoe bevat het dossier, op dit moment, geen enkel aanknopingspunt. Nadere gegevens over het arbeidsverleden van [verzoekster] zijn daartoe vereist. In het verlengde hiervan valt ook moeilijk te beoordelen of een bedrag aan smartengeld van € 5.000 in de rede ligt. Prima vista lijkt die verzochte vergoeding aan de hoge kant. De rechtbank gaat ervan uit dat dit geschil, nu duidelijk is dat Pools recht van toepassing is en in aanmerking genomen het relatief beperkte financiële belang dat ermee gemoeid is, in der minne wordt geregeld. In deze deelgeschilprocedure moet de conclusie echter zijn dat er geen gronden zijn voor toekenning van een aanvullend voorschot.

Kosten deelgeschil

4.9.
Anders dan NBM acht de rechtbank een veroordeling in de kosten NBM gegeven de erkenning van aansprakelijkheid en gezien het geschil over het toepasselijk recht aangewezen. Niet kan worden gezegd, vanwege dit laatste, dat sprake is van misbruik van recht om hierover een deelgeschil in te leiden. [verzoekster] begroot de kosten van het deelgeschil thans op in totaal € 1.354,43 in verband met het opstellen van het verzoekschrift en € 3.919, 68 in verband met de schriftelijke toelichting. NBM acht deze kosten, gezien het aantal in rekening gebrachte uren, bovenmatig en acht een ophoging van het oorspronkelijke bedrag met vier uur voldoende.

4.10.
De rechtbank stelt allereerst vast dat [verzoekster] bij de laatste post medische verschotten van € 533, 61 heeft meegenomen. Die kosten dienen evenwel, naar Nederlands recht, als buitengerechtelijke kosten te worden gekwalificeerd en kunnen niet als kosten van het deelgeschil worden begroot. Naar Pools recht moet verder worden beoordeeld in hoeverre er een grondslag is voor vergoeding van de kosten van de inschakeling van een medische (partij)deskundige; daarvoor is in deze procedure geen plaats. De rechtbank acht een totaal aantal bestede uren van tien uur (verzoekschrift en schriftelijke toelichting) voldoen aan de dubbele redelijkheidstoets. Dit gezien juridische en feitelijke complexiteit van deze kwestie. Voor kantoorkosten ziet de rechtbank, zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, geen reden. Aldus komt de rechtbank uit op 10 uur à € 240 en 21 % btw en € 304 aan griffierecht, derhalve in totaal € 3.208. ECLI:NL:RBDHA:2020:13769