RBGEL 180522 Dodelijk ski ongeval in Oostenrijk; rechtbank verklaart zich onbevoegd; nabestaanden zijn indirect gelaedeerden
- Meer over dit onderwerp:
RBGEL 180522 Dodelijk ski ongeval in Oostenrijk; rechtbank verklaart zich onbevoegd
2
De beoordeling in het incident
2.1.
Op 7 maart 2019 is [betrokkene] , echtgenoot en vader van de nabestaanden, om het leven gekomen bij een eenzijdig skiongeval op en naast piste nummer 42, ter hoogte van het adres Kolder 15 in Reith im Alpbachtal, Oostenrijk. Deze piste ligt in een skigebied dat door Alpbacher Bergbahn wordt geëxploiteerd. Bij e-mail van 26 juli 2019 heeft de aansprakelijkheidsverzekeraar van Alpbacher Bergbahn aan de Oostenrijkse advocaat van de nabestaanden laten weten dat aansprakelijkheid van haar verzekerde niet kan worden erkend.
2.2.
In de hoofdzaak vorderen de nabestaanden ‒ na wijziging van eis en kort gezegd ‒ dat de rechtbank voor recht zal verklaren dat Alpbacher Bergbahn aansprakelijk is voor alle door de nabestaanden geleden en nog te lijden schade als gevolg van het ongeval op 7 maart 2019, en voorts primair om Alpbacher Bergbahn ter vergoeding van deze schade te veroordelen om bedragen van respectievelijk € 894.010,89, € 22.708,00 en € 26.952,00, vermeerderd met rente aan de nabestaanden te betalen, en subsidiair om Alpbacher Bergbahn ter vergoeding van de verschenen schade te veroordelen om bedragen van respectievelijk € 101.863,89, € 20.702,00 en € 20.000,00 vermeerderd met rente aan de nabestaanden te betalen en voor recht te verklaren dat de nabestaanden aanspraak hebben op bepaalde bedragen aan jaarschades voor de nog te verschijnen schade, althans op schadebedragen nader op te maken bijstaat en te vereffenen volgens de wet, met veroordeling van Alpbacher Bergbahn in de proceskosten en de nakosten, vermeerderd met wettelijke rente.
2.3.
Volgens de nabestaanden heeft Alpbacher Bergbahn de rand van de piste niet afdoende beveiligd en heeft zij aldus naar Oostenrijks recht niet voldaan aan haar verplichtingen uit de overeenkomst tot gebruik van het skigebied die zij met [betrokkene] heeft gesloten, althans heeft zij aldus naar Oostenrijks recht onrechtmatig jegens hem gehandeld. Alpbacher Bergbahn is daarom op de voet van § 1295 en § 1327 van het Allgemeines bürgerliches Gesetzbuch (ABGB)jegens de nabestaanden schadeplichtig, zo stellen zij.
2.4.
Alpbacher Bergbahn vordert dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart. De nabestaanden voeren verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
2.5.
De vraag of deze rechtbank rechtsmacht heeft moet worden beantwoord aan de hand van de herschikte EEX-Verordening (nr. 1215/2012, verder: de Verordening). Uit art. 5 lid 1 van deze Verordening volgt dat Alpbacher Bergbahn slechts voor deze rechtbank kan worden opgeroepen krachtens de in de afdelingen 2 tot en met 7 van hoofdstuk II van de Verordening gegeven regels.
Consumentenbescherming?
2.6.
De nabestaanden hebben in de eerste plaats de toepassing van regels uit afdeling 4 van de Verordening ingeroepen, waarin de bevoegdheid voor door consumenten gesloten overeenkomsten is geregeld. In het bijzonder beroepen zij zich op art. 18 lid 1, op grond waarvan de rechtsvordering die door een consument wordt ingesteld tegen de wederpartij bij de overeenkomst, kan worden gebracht voor het gerecht van de plaats waar de consument woonplaats heeft, ongeacht de woonplaats van de wederpartij.
2.7.
Voor toepassing van deze regel is volgens art. 17 lid 1 vereist dat [betrokkene] was te beschouwen als consument die de gebruiksovereenkomst heeft gesloten voor een gebruik dat als niet bedrijfs- of beroepsmatig kan worden beschouwd, en voorts dat Alpbacher Bergbahn is te beschouwen als de wederpartij bij deze overeenkomst die commerciële of beroepsactiviteiten ontplooit in Nederland, of dergelijke activiteiten met ongeacht welke middelen richt op Nederland, of op meerdere staten met inbegrip van Nederland, en de overeenkomst onder die activiteiten valt. Het geschil spitst zich in dit verband toe op de vraag of Alpbacher Bergbahn in deze zin activiteiten in Nederland ontplooide of op Nederland richtte, zoals bedoeld in art. 17 lid 1 aanhef en onder c van de Verordening. In dat verband is het volgende van belang, mede gelet op de arresten van het HvJ EU van 7 december 2010, ECLI:EU:C:2010:740 (Pammer) en 6 september 2012, ECLI:EU:C:2012:542 (Mühlleitner) en van de arresten van het Gerechtshof Amsterdam van 16 juli 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:2591 en 7 april 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:1105, die in cassatie in stand zijn gebleven (ECLI:NL:HR:2022:91). De uitspraken van het HvJ EU zien op art. 15 en 16 van de EEX-Verordening (oud, nr. 44/2001) en de arresten van het gerechtshof betreffen de toepassing van art. 15 en 16 van het EVEX II-Verdrag, maar deze bepalingen zijn gelijk aan art. 17 en 18 van de herschikte EEX-Verordening en moeten op dezelfde wijze worden uitgelegd, zodat deze rechtspraak ook hier relevant is.
2.8.
Voor de toepassing van artikel 17, lid 1, sub c, is vereist dat Alpbacher Bergbahn zijn wil tot uitdrukking heeft gebracht om commerciële betrekkingen aan te knopen met consumenten in één of meerdere andere lidstaten, waaronder Nederland. Onderzocht moet dus worden of er vóór de sluiting van de overeenkomst met [betrokkene] aanwijzingen waren dat Alpbacher Bergbahn van plan was om handel te drijven met consumenten die woonplaats hebben in andere lidstaten, waaronder Nederland, in die zin dat zij bereid was om met deze consumenten een overeenkomst te sluiten. Zie rechtsoverwegingen 75 en 76 van het arrest Pammer.
2.9.
Niet in geschil is dat [betrokkene] de gebruiksovereenkomst in Oostenrijk heeft gesloten door op 6 maart 2019 aan een loket van Alpbacher Bergbahn een skipas te kopen, terwijl hij daarover niet op voorhand vanuit Nederland met Alpbacher Bergbahn contact had opgenomen; destijds kon de skipas niet op afstand worden gekocht. Evenmin is in geschil dat Alpbacher Bergbahn zelf in Nederland voor de gebruiksovereenkomst geen klassieke vorm van reclame heeft gemaakt, bijvoorbeeld via pers, radio, televisie, bioscoop of door middel van specifiek op Nederland afgestemde catalogi dan wel een agent of colporteur. Alpbacher Bergbahn heeft wel via haar website www.skijuwel.com de overeenkomst aangeprezen. Deze site was vanuit Nederland toegankelijk, maar dat is onvoldoende om op Nederland gerichte activiteiten aan te nemen (r.o. 69 Pammer). Dat de site niet in het Nederlands te raadplegen was spreekt daartegen. Gesteld noch gebleken is verder dat deze website vermeldt dat Alpbacher Bergbahn het door haar geëxploiteerde skigebied juist in Nederland en of andere met name genoemde lidstaten aanbiedt. De website bevat ook geen kant en klare routebeschrijving vanuit Nederland of een andere lidstaat en geen verwijzing naar klanten uit verschillende lidstaten, bijvoorbeeld met reviews van deze klanten.
2.10.
De nabestaanden hebben erop gewezen dat destijds via de websites www.alpbachtal.at, oostenrijk.nl, www.wildschoenau.com, www.visittirol.nl, www.austria.info en www.skiresort.nl in Nederland en ook in het Nederlands reclame werd gemaakt voor het skigebied. Alpbacher Bergbahn heeft echter onweersproken opgeworpen dat deze websites niet door haar worden beheerd, maar door toerismevereniging (Tourismusverband) Alpbachtal und Tiroler Seenland, toerismevereniging Wildschönau, Tirol Werbung GmbH en Galatea Systems. Uit deze reclame volgt dan ook niet dat Alpbacher Bergbahn activiteiten richtte op Nederland. Dat Alpbacher Bergbahn mogelijk een foto beschikbaar heeft gesteld voor een van deze websites maakt dat niet anders.
2.11.
Dat Alpbacher Bergbahn in de kosten van de toerismevereniging Alpbachtal und Tiroler Seenland moet bijdragen wil bovendien niet zeggen dat op Nederland gerichte commerciële activiteiten van deze toerismevereniging ook aan Alpbacher Bergbahn moeten worden toegerekend. Daarvoor is ook meer nodig dan een Geschäftsführer van Alpbacher Bergbahn die mogelijk tevens lid is van de raad van toezicht van de toerismevereniging, nauwe samenwerking met de toerismevereniging, een link op www.skijuwel.com naar een van de andere websites en vice versa, of inhoudelijke overeenstemming met een van die websites. Dit alles laat immers onverlet dat Alpbacher Bergbahn het daadwerkelijk vermarkten van het skigebied in andere lidstaten zoals Nederland klaarblijkelijk niet zelf ter hand heeft willen nemen maar aan anderen heeft willen overlaten.
2.12.
De nabestaanden hebben niet toegelicht dat de reclame voor het skigebied in het Nederlandse RTL4-programma “RTL Off piste” door Alpbacher Bergbahn zelf is gemaakt. De video’s op de youtube.com en de facebookpagina van Alpbacher Bergbahn waarop de nabestaanden hebben gewezen zijn net als haar website op het internetpubliek in het algemeen gericht en niet specifiek op andere lidstaten waaronder Nederland.
2.13.
De website van Alpbacher Bergbahn eindigt weliswaar op .com in plaats van .at, de site was in het Engels beschikbaar, de site vermeldde een telefoonnummer met internationaal kengetal, via de website kon een routebeschrijving vanuit een op te geven adres (buiten Oostenrijk) worden gecreëerd en de gebruiksovereenkomst had in die zin een internationaal karakter dat het skigebied veel door buitenlanders wordt gebruikt, hoewel het gebruik van de liften en pistes op zichzelf niet grensoverschrijdend is. Deze omstandigheden leggen echter tegenover de hiervoor genoemde omstandigheden onvoldoende gewicht in de schaal.
2.14.
De conclusie is dat niet kan worden aangenomen dat Alpbacher Bergbahn commerciële of beroepsactiviteiten ontplooit in Nederland, of dergelijke activiteiten met ongeacht welke middelen richt op Nederland, of op meerdere staten met inbegrip van Nederland, en de met [betrokkene] gesloten overeenkomst onder die activiteiten valt. Rechtsmacht van deze rechtbank kan dan niet worden gegrond op art. 18 lid 1 van de Verordening.
2.15.
Bij deze stand van zaken behoeft geen bespreking, de vraag of de gebruiksovereenkomst (hoofdzakelijk) een vervoersovereenkomst is en afdeling 4 daarom op de voet van art. 17 lid 3 van de Verordening buiten toepassing moet blijven, alsmede de vraag of de nabestaanden zich wel kunnen beroepen op rechtsmacht uit een overeenkomst waarbij zij zelf geen partij zijn.
Plaats van het schadebrengende feit?
2.16.
De nabestaanden hebben verder afdeling 2 van de Verordening ingeroepen, in het bijzonder art. 7 lid 2, waarin de bevoegdheid ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad is geregeld. In dergelijke gevallen kan de wederpartij worden opgeroepen voor het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen. Volgens de nabestaanden is (ook) Nederland de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan. De schade waarvan zij vergoeding vorderen, te weten de derving van levensonderhoud, gemiste zelfwerkzaamheid van [betrokkene] en het verdriet om zijn overlijden, lijden zij in Nederland. Nederland heeft daarom te gelden als land waar de schade is ingetreden, zoals bedoeld in HvJ EG 30 november 1976, ECLI:EU:C:1976:166, aldus de nabestaanden. Alpbacher Bergbahn betwist dat Nederland als zogenoemd Erfolgsort kan worden aangemerkt. In dit verband geldt het volgende.
2.17.
In HvJ EG 11 januari 1990, ECLI:EU:C:1990:8 (Dumez France) is beslist dat de bevoegdheidsregel van art. 5 sub 3 van het Executieverdrag (die voor zover hier van belang gelijk is aan art. 7 lid 2 van de Verordening, rb) niet aldus kan worden uitgelegd, dat een verzoeker die stelt schade te hebben geleden die het gevolg is van schade geleden door andere personen, die rechtstreeks door het schadebrengende feit zijn gelaedeerd, de veroorzaker van dat feit kan oproepen voor de gerechten van de plaats waar hijzelf de schade in zijn vermogen heeft vastgesteld.
2.18.
Zoals gezegd is de onrechtmatige daad van Alpbacher Bergbahn volgens de nabestaanden daarin gelegen dat Alpbacher Bergbahn de rand van de piste niet afdoende heeft beveiligd. Dit gestelde nalaten heeft ertoe geleid dat [betrokkene] schade heeft geleden in de vorm van lichamelijk letsel en ter plaatse is overleden. Gevolg van dit overlijden is dat de nabestaanden vermogensschade en ander nadeel lijden. De nabestaanden moeten dan worden beschouwd als indirect gelaedeerden in de hiervoor bedoelde zin. Ook aan art. 7 lid 2 van de Verordening kan de rechtbank dus geen rechtsmacht ontlenen.
Slotsom en proceskosten
2.19.
De ingeroepen gronden voor bevoegdheid van deze rechtbank gaan niet op. Ook overigens is de rechtbank niet gebleken van een grondslag voor rechtsmacht. De incidentele vordering zal worden toegewezen.
2.20.
De nabestaanden zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het incident worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Alpbacher Bergbahn worden begroot op € 563,00 aan salaris advocaat (1 punt tarief II).
2.21.
De nabestaanden zullen ook in de proceskosten van de hoofdzaak worden veroordeeld, nu zij nodeloos kosten hebben veroorzaakt door die hoofdzaak bij de verkeerde rechter aanhangig te maken. De kosten aan de zijde van Alpbacher Bergbahn in de hoofdzaak worden begroot op € 5.737,00 aan griffierecht. ECLI:NL:RBGEL:2022:2503