Overslaan en naar de inhoud gaan

RBDHA 110722 begroot conform verzoek, 11 uur 15 min x € 215 + 21% = € 2926,68, geen correctie vanwege 50% ES mede vanwege belang procedure tzv regres

RBDHA 110722 ongeval met tram in overwegende mate veroorzaakt door SO; ook na billijkheidscorrectie blijft het bij 50%
- rb verbindt geen consequenties aan gegeven dat geen ongevallenanalyse is uitgevoerd en dat tachograaf niet is uitgelezen
- begroot conform verzoek, 11 uur 15 min x € 215 + 21% = € 2926,68, geen correctie vanwege 50% ES mede vanwege belang procedure tzv regres

locatie ongeval: goo.gl/maps

2
De feiten
2.1.

Op 15 december 2014 heeft bij de tramhalte op de Valkenboslaan in Den Haag een aanrijding plaatsgevonden tussen [verzoekster] als voetganger en een tram van HTM. Het was op dat moment slecht weer.

2.2.
De Politie Haaglanden heeft van de aanrijding een zogenoemde ‘Kenmerkenmelding Plus’ opgesteld met als aanhef ‘Verkeersongeval met uitsluitend materiële schade’. In de melding staat over de toedracht van het ongeval het volgende:

“Op maandag 15 december 2014 omstreeks 08:55 uur reed tramlijn 2 vanuit het Centrum van Den Haag in de richting van Kraaijestein te ’s-Gravenhage. Ter hoogte van de Loosduinseweg met de kruising Valkenboslaan wilde het slachtoffer haar tram halen die vanuit Loosduinen in de richting van het Centrum van Den Haag reed. Het slachtoffer kwam uit de richting van de Valkenboslaan in de richting van de tramhalte aanlopen. Op het moment dat zij haar tram aan zag komen rijden, vanaf haar gezien, van rechts stak zij de tramrails over zonder eerst naar links te kijken. Van links kwam de tramlijn 2 vanuit het centrum van Den Haag aanrijden. De tram kon niet meer op tijd stilstaan en raakte het slachtoffer. Het slachtoffer lag bloedend op het trottoir naast de tramrails. Het slachtoffer is met onbekend hoofdletsel vervoerd naar het Westeinde ziekenhuis.”

2.3.
HTM heeft op de dag van de aanrijding een ongevallenrapport opgesteld. Hierin heeft de trambestuurder opgeschreven dat de tram ongeveer 25 km/uur reed, dat het regende en dat de remmen van de tram goed functioneerden. Ook heeft hij opgeschreven dat [verzoekster] waarschijnlijk een hersenschudding heeft. Onder ‘omschrijving van het voorval’ staat:

“Rijdende in de rit (…) stak er plotseling een voetganger over. Ondanks mijn belsignalen reageerde ze niet omdat ze naar de andere kant keek om de andere tram te halen. Ze droeg een paraplu, ze liep tegen de tram aan tegen voorkant. Ik kon niet voorkomen haar te ontwijken ondanks mijn remmen en belsignalen.”

2.4.
[verzoekster] is naar de spoedeisende hulp van het Westeinde ziekenhuis vervoerd. Daar is (onder meer) een schedelbasisfractuur met traumatisch hersenletsel geconstateerd. Zij is tot 29 december 2014 opgenomen geweest op de afdeling neurologie. Aansluitend heeft zij tot en met 16 februari 2015 verbleven in een revalidatiecentrum. Ook daarna heeft zij in verband met haar letsel verschillende medische behandelingen ondergaan en revalidatietrajecten gevolgd. Nog altijd heeft [verzoekster] te kampen met ernstige gezondheids- en psychische klachten. In december 2016 is zij volledig arbeidsongeschikt verklaard.

2.5.
De advocaat van [verzoekster] heeft HTM bij brief van 30 december 2015 aansprakelijk gesteld.

2.6.
HTM heeft volledige aansprakelijkheid afgewezen. Zij is akkoord gegaan met vergoeding van 50% van de schade van [verzoekster] en heeft later aangeboden dit te verhogen naar 60%. [verzoekster] is daarmee niet akkoord gegaan.

2.7.
De trambestuurder heeft op 21 april 2022, op verzoek van de advocaat van HTM, opnieuw een verklaring afgelegd over het ongeval. Die luidt, voor zover hier relevant, als volgt:

“5. Ik naderde de kruising met een snelheid van 20 à 25 km/h. Dat is een normale, veilige snelheid. Het negenoog stond op knipperend wit. Je bent bij de nadering van de kruising volledig gefocust op verkeer, dat op het laatste moment toch nog oversteekt. Daarbij gaat het met name om het autoverkeer dat gezien mijn rijrichting van links de kruising opdraait. Het komt nog wel eens voor dat je op het laatste moment moet afremmen omdat er nog eentje door rood vliegt. Dat zie je overigens ook voetgangers doen.

6. Op het moment dat de kop van de tram zich op enkele meters bevond ter hoogte van het punt waar voetgangers oversteken zag ik opeens een mevrouw in de richting van het spoor lopen. Zij liep met een normale snelheid. Zij had een paraplu op waardoor ik haar gezicht niet kon zien. Ik ben direct gaan bellen en remmen maar kon niet voorkomen dat mevrouw tegen de rechterzijde van de tram aanliep. Dat was ongeveer ter hoogte van het eerste raam, nog voor de eerste deur van de tram. De tram kwam vrij snel tot stilstand, met de kop ervan nog op de rijbaan die daar het spoor kruist.

(…).

8. U vraagt mij of ik kan verklaren waarom ik die mevrouw niet eerder heb waargenomen. Ik weet dat ik vanuit mijn positie vrij zicht heb op de voetgangersoversteekplaats, die zich daar op de rijbaan bevindt. Ik heb daar wel wat last van een forse boom en van een paal van de bovenleiding, die het zicht op overstekende voetgangers ontneemt. Daarbij is van belang, zoals ik al zei, dat je bij de nadering van de kruising in het bijzonder ook gefocust bent op voetgangers en op het autoverkeer, dat ondanks de rood licht gevend verkeerslichten van links de trambaan oversteekt. Je scant de kruising van links naar rechts en van rechts naar links bij de nadering, maar je kunt toch niet uitsluiten dat je de voetganger die daar van rechts oversteekt, net mist door die boom of die paal.

9. De voetgangster moet overigens bij rood zijn overgestoken, althans het voetgangersverkeerslicht dat aan weerszijden van de rijbaan staat, heeft op rood gestaan omdat de tram wit licht had. Bovendien gaan bij de nadering van de tram een viertal tramwaarschuwingslichten aan terwijl die tramwaarschuwingslichten ook nog een luid geklingel laten horen. Die mevrouw heeft de tram dus moeten kunnen opmerken. Ik vermoed dat mevrouw de tram heeft willen halen die op ongeveer hetzelfde moment vanuit de tegenovergestelde richting naderde. Als u mij nu vraagt of ik dat mij nog weet te herinneren is het eerlijke antwoord ontkennend, maar ik neem dat wel aan omdat ik op de tekening op het ongevallenrapport die andere tram ingetekend heb.”

3
Het geschil
3.1.

[verzoekster] verzoekt dat de rechtbank voor recht verklaart dat HTM volledig aansprakelijk is voor haar schade als gevolg van het ongeval en dat HTM 100% (althans een percentage hoger dan 60) van de schade aan [verzoekster] moet vergoeden. [verzoekster] verzoekt ook de kosten van deze procedure in deelgeschil te begroten op € 3.240,69, met veroordeling van HTM om dit aan haar (advocaat) te betalen.

3.2.
[verzoekster] legt aan het verzoek ten grondslag dat de trambestuurder (althans HTM) heeft gehandeld in strijd met artikel 6:162 Burgerlijk Wetboek (BW) en artikel 185 Wegenverkeerswet 1994 (WVW) en dat HTM daarom voor 100% aansprakelijk is voor de schade van [verzoekster] . Van eigen schuld van [verzoekster] is geen sprake, althans het percentage eigen schuld valt in het niet bij het verwijt dat de trambestuurder kan worden gemaakt. Een causaliteitsafweging en de billijkheidscorrectie brengen mee dat HTM in ieder geval voor meer dan 60% aansprakelijk is voor de schade van [verzoekster] .

3.3.
HTM voert verweer. HTM betwist niet dat zij aansprakelijk is voor (een deel van) de gevolgen van het ongeval. Zij stelt zich echter op het standpunt dat (het gevaar voor het ontstaan van) het ongeval volledig of grotendeels is veroorzaakt door [verzoekster] . HTM betwist daarom dat zij volledig aansprakelijk is voor de schade van [verzoekster] en vindt dat zij niet méér dan 50% daarvan hoeft te vergoeden. HTM heeft ook de begrote kosten voor het deelgeschil betwist.

4
De beoordeling
Inhoudelijke beoordeling

Wettelijk kader

4.1.
Verkeersdeelnemers als voetgangers en fietsers zijn – zeker ten opzichte van gemotoriseerde verkeersdeelnemers – kwetsbaar. Een botsing kan voor hen grote gevolgen hebben. Omdat ook een botsing met een tram ingrijpende gevolgen kan hebben voor kwetsbare verkeersdeelnemers, moet de bestuurder van een tram ten opzichte van hen net zo zorgvuldig zijn als bestuurders van een motorrijtuig. Dat een tram geen motorvoertuig is in de zin van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW), maakt dat niet anders. Die zware zorgvuldigheidsplicht betekent dat de trambestuurder bij het bepalen van zijn rijgedrag rekening moet houden met fouten van zwakkere verkeersdeelnemers, behalve met fouten die zo onwaarschijnlijk zijn dat hij daarop redelijkerwijs niet bedacht hoefde te zijn (zie HR 14 juli 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6526). Ook bij een aanrijding tussen een tram en een volwassen voetganger is de zogenoemde 50%-regel van toepassing. Deze regel houdt in dat tenminste 50% van de schade van de voetganger voor rekening komt van de trambestuurder (dan wel, in dit geval, HTM als zijn werkgever). Dat percentage stijgt als blijkt dat de schade voor meer dan 50% het gevolg is van omstandigheden die aan HTM zijn toe te rekenen. De verdeling van de aansprakelijkheid vindt in zoverre plaats aan de hand van de wederzijdse causaliteit. Daarbij is dus ook van belang in hoeverre de schade mede het gevolg is van omstandigheden die aan [verzoekster] zelf zijn toe te rekenen (artikel 6:101 lid 1 BW). Tot slot moet de vraag worden beantwoord of de billijkheidscorrectie tot een andere verdeling van de schade leidt. De omstandigheid dat de tram een groot gevaar voor voetgangers in zich bergt door de grote massa, de lange remweg en de onmogelijkheid om uit te wijken, is verdisconteerd in de 50%-regel. Dit mag dus niet opnieuw in aanmerking worden genomen bij de beslissing over toepassing van de billijkheidscorrectie (HR 3 juni 2005, NJ 2005, 286).

4.2.
HTM beroept zich niet op overmacht. Dat brengt mee dat zij op grond van de hoofdregel ten minste 50% van de schade van [verzoekster] moet vergoeden. Dat is ook niet in geschil. Partijen zijn het er echter niet over eens of de wederzijdse causaliteit en de billijkheidscorrectie aanleiding geven tot een hoger percentage. Volgens [verzoekster] is dat zo, omdat verkeersfouten van de trambestuurder méér hebben bijgedragen aan het ongeval dan haar eigen gedrag. HTM betwist dit. Om de (mate van) aansprakelijkheid te beoordelen, zal de rechtbank eerst de toedracht van het ongeval en vervolgens de causale verdeling vaststellen.

Toedracht van het ongeval en causale verdeling

4.3.
[verzoekster] heeft geen herinnering (meer) aan het ongeval, maar betoogt dat zij op de ochtend van de aanrijding via het daartoe bestemde zebrapad moet zijn overgestoken naar de verderop gelegen middenberm waar de tramhalte zich bevindt, omdat zij dit altijd zo deed. Volgens [verzoekster] heeft de trambestuurder gezien de omstandigheden ter plekke (het was druk vanwege de ochtendspits, het is een onoverzichtelijke kruising en het was slecht weer) te hard gereden en had hij de noodrem moeten gebruiken en haar voor moeten laten gaan. [verzoekster] heeft in dat verband de vraag opgeworpen of (i) de tram niet harder reed dan 25 km/uur, zoals de trambestuurder heeft verklaard (zie 2.3 en 2.7); (ii) de rode knipperende lichten en belsignalen wel hebben gefunctioneerd en (iii) de trambestuurder zelf ook nog heeft gebeld als waarschuwing. Zij heeft erop gewezen dat HTM geen diepgaand onderzoek heeft gedaan naar het ongeval en dat HTM ook niet de gegevens van de tram heeft laten uitlezen. [verzoekster] verbindt hieraan de conclusie dat HTM, op wie volgens haar een verzwaarde motiveringsplicht rust ten aanzien van haar verweer, haar verweer onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd en dat de gevolgen hiervan voor rekening en risico van HTM komen.

4.4.
Hoewel aan [verzoekster] kan worden toegegeven dat met de wijsheid van achteraf, wetende hoe zwaar de gevolgen van het ongeval zijn voor [verzoekster] , lastig te begrijpen valt dat HTM heeft nagelaten een ongevalsanalyse uit te voeren of in ieder geval de tachograaf uit te lezen, verbindt de rechtbank daaraan niet de vergaande conclusie zoals [verzoekster] die heeft bepleit. Vast staat dat de politie de tram niet heeft verzegeld en geen aanleiding zag een verkeersongevallenanalyse uit te voeren. De politie heeft volstaan met een (summiere) kenmerkenmelding (zie 2.2). Hieruit is af te leiden dat men er kort na het ongeval kennelijk vanuit ging dat sprake was van een betrekkelijk onschuldig ongeval, ontstaan doordat [verzoekster] niet eerst naar links heeft gekeken, en is de inschatting geweest dat de trambestuurder daarvan geen verwijt kon worden gemaakt. De (objectieve) kenmerkenmelding bevat in ieder geval geen aanwijzingen waaruit iets anders valt op te maken. De rechtbank zal dus op grond van de beschikbare gegevens vaststellen welke fout van welke partij heeft bijgedragen aan het ongeval en geen consequenties verbinden aan het feit dat er destijds geen ongevallenanalyse is uitgevoerd en dat de tachograaf niet is uitgelezen..

4.5.
Partijen hebben over en weer betoogd dat de ander voorrang had moeten verlenen. Zij hebben zich daarbij beroepen op het Reglement verkeersregels en verkeertekens 1990 (RVV 1990). Naar het oordeel van de rechtbank is de plek waar [verzoekster] is overgestoken, anders dan zij heeft betoogd, geen voetgangersoversteekplaats in die zin dat trams voorrang moeten verlenen aan voetgangers. De middenberm waar de dubbele trambaan waar het ongeval heeft plaatsgevonden zich bevindt, is te bereiken door eerst een autorijbaan over te steken. Volgens [verzoekster] had zij voorrang op de tram, omdat zij de middenberm heeft bereikt via een zebrapad op de autorijbaan. Vast staat echter dat het zebrapad eindigt bij de middenberm: het zebrapad loopt dus niet door over die middenberm met de trambanen. Dat duidt er al op dat de middenberm met de trambanen geen voetgangersoversteekplaats is. Verder geldt dat artikel 64 RVV 1990 bepaalt dat verkeerslichten boven verkeerstekens gaan die voorrang regelen en dat artikel 70 lid 1 sub a RVV 1990 bepaalt dat wit licht voor een tram betekent ‘doorgaan’. Zoals de rechtbank hierna zal vaststellen, zijn op het moment dat de tram naderde, voor [verzoekster] als voetganger belsignalen af- en verkeerslichten aangegaan (rood licht voor kruisende voetgangers en overig verkeer, tegelijk met wit licht voor de tram). Ook dit impliceert dat [verzoekster] geen voorrang had ten opzichte van de naderende tram en dat zij deze tram had moeten laten voorgaan.

4.6.
Verder zijn partijen het er niet over eens of [verzoekster] ook belsignalen en verkeerslichten heeft genegeerd. De rechtbank gaat ervan uit dat dit wel zo is geweest. HTM heeft (onweersproken) uiteengezet dat de kruising waar het ongeval plaatsvond is beveiligd met een verkeersregelinstallatie. Een detectielus in de trambaan geeft een signaal af zodra een tram nadert, waardoor de verkeerslichten voor alle andere (conflicterende) rijrichtingen op rood komen te staan, terwijl tegelijkertijd het voor de betreffende tram bestemde ‘negenoog’ knippert met wit licht ten teken dat de tram de kruising kan oprijden. [verzoekster] heeft gesuggereerd dat de verkeersregelinstallatie op het moment van het ongeval mogelijk niet correct heeft gewerkt, maar zij heeft dit niet onderbouwd, en HTM heeft dit betwist. De rechtbank stelt vast dat de politie niets heeft opgemerkt over een mogelijk defecte verkeerslichteninstallatie (2.2), terwijl de trambestuurder heeft verklaard dat hij “wit licht had” (2.7). De rechtbank heeft geen reden om te twijfelen aan de juistheid van die verklaring. Ervan uitgaande dat de verkeersregelinstallatie goed werkte en dat de trambestuurder wit licht had, moeten er voor [verzoekster] waarschuwingssignalen te zien (een rood knipperend licht) en te horen (belsignalen) zijn geweest. Daarbij komt dat de trambestuurder kort na het ongeval in het ongevalsrapport heeft laten optekenen dat hij, toen hij [verzoekster] zag naderen, ook zelf heeft gebeld (2.3). Die verklaring heeft hij later herhaald (2.7). De rechtbank gaat er dan ook van uit dat er op straat waarschuwingssignalen waren en dat de tram waarschuwend heeft gebeld, maar dat [verzoekster] daar niet op heeft gereageerd. Daar komt bij dat als onvoldoende weersproken vast staat dat [verzoekster] zichzelf het zicht op het verkeer heeft belemmerd door met een opgestoken paraplu over te steken, terwijl zij zelf ook heeft gewezen op het gevaar van een drukke ochtendspits en een onoverzichtelijke kruising en het belang van oplettendheid van verkeersdeelnemers in een zo’n situatie. Kortom, [verzoekster] had de tram op tijd kunnen horen en zien en had ook voorrang aan de tram moeten verlenen. In plaats daarvan is zij zonder te kijken en met belemmerd zicht door rood gelopen en de trambaan overgestoken. Dit komt voor haar rekening en risico.

4.7.
Voor de trambestuurder geldt dat hij als professioneel verkeersdeelnemer (mede gelet op de naar eigen zeggen, forse boom die hem het zicht op overstekende voetgangers ontnam) niet genoeg heeft geanticipeerd op de mogelijkheid dat er plotseling een voetganger zou oversteken. Partijen zijn ook met elkaar eens dat dit de trambestuurder kan worden verweten. [verzoekster] heeft daaraan toegevoegd dat de trambestuurder met een te hoge snelheid heeft gereden, te laat heeft geremd en de noodrem niet heeft gebruikt. De rechtbank gaat daaraan voorbij. De trambestuurder heeft consequent verklaard dat hij reed met een snelheid van zo’n 25 kilometer per uur en dat hij direct heeft geremd toen hij [verzoekster] zag lopen. Daarbij komt dat de tram na het ongeval (vrij snel) stilstond met de neus net op de rijbaan. Daaruit blijkt dus niet dat de trambestuurder met een (te) hoge snelheid heeft gereden en/of te laat heeft geremd. Of de trambestuurder ook een noodremming heeft uitgevoerd is niet bekend. [verzoekster] heeft echter niet gesteld dat de trambestuurder verplicht was de noodrem te gebruiken, terwijl uit de beschikbare stukken (waarin duidelijk melding wordt gemaakt van “remmen”) niet kan worden afgeleid dat de trambestuurder op dat vlak niet heeft gehandeld zoals van hem mocht worden verlangd. Daarbij komt dat niet is onderbouwd dat de aanrijding met een noodremming zou zijn voorkomen. Kortom, deze verwijten die [verzoekster] de trambestuurder maakt, zijn niet terecht.

4.8.
Uit het voorgaande volgt dat [verzoekster] aan het ontstaan van het ongeval heeft bijgedragen door 1) geen voorrang te verlenen aan de tram, 2) het rode licht te negeren, 3) niet te reageren op de automatische signaalbellen en het (extra) gebel van de trambestuurder, 4) zichzelf het zicht op het overige verkeer te belemmeren met een opgestoken paraplu en 5) over te steken zonder goed te kijken. De trambestuurder heeft aan het ontstaan van het ongeval bijgedragen doordat hij gegeven de omstandigheden, zoals HTM ook onderkent, beter had moeten anticiperen en nog beter rekening had moeten houden met plotseling overstekende voetgangers en zijn gedrag daarop had moeten aanpassen. De rechtbank concludeert op grond hiervan dat, alles afwegende, het ongeval in overwegende mate is veroorzaakt door het handelen van [verzoekster] . Dat betekent dat de toepassing van de causaliteitsmaatstaf in ieder geval aanleiding geeft voor een aansprakelijkheidspercentage van HTM van niet meer dan 50%. De rechtbank stelt de aansprakelijkheid van HTM daarom conform de hoofdregel (zie 4.1) vast op 50%.

Billijkheidscorrectie

4.9.
Tot slot moet de vraag worden beantwoord of de billijkheidscorrectie tot een andere verdeling van de schade leidt. Bij de beantwoording van de vraag of de billijkheid, gelet op de persoonlijke en maatschappelijke belangen die bij het gegeven geval zijn betrokken, een andere verdeling eist, moet rekening worden gehouden met de ernst en de mate van verwijtbaarheid van de over en weer gemaakte fouten en met alle andere omstandigheden van het geval, waaronder de gevolgen van het ongeval en de ernst daarvan.

4.10.
De rechtbank stelt vast dat het verwijt dat de trambestuurder kan worden gemaakt niet zo ernstig is, dat dit aanleiding geeft tot het toepassen van de billijkheidscorrectie. [verzoekster] heeft ter onderbouwing van haar beroep op de billijkheidscorrectie (met name) gewezen op de ernst van haar schade en het feit dat zij daar niet voor verzekerd is. Zij heeft mede onder verwijzing naar een arrest van het hof Den Haag van 22 november 2007 (zaak- / rolnummer 2162821 HA ZA 041301) betoogd dat een verdeling van 85%-15% op zijn plaats is. Die zaak is echter toch wel anders omdat de voetganger in die zaak wel is overgestoken via de daartoe bestemde voetgangersoversteekplaats. De rechtbank stelt vast dat [verzoekster] door het ongeval zeer ernstig letsel heeft opgelopen en dat zij daarvoor niet verzekerd is. Dat zijn echter factoren die al een rol spelen in de zogenoemde 50%-regel (zie 4.1). Hoewel het de rechtbank heel duidelijk is geworden hoezeer [verzoekster] dagelijks wordt geconfronteerd met de gevolgen van het ongeval, ziet zij geen aanleiding te bepalen dat HTM meer dan de helft van de schade moet dragen.

Slotsom

4.11.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat HTM 50% van de schade van [verzoekster] moet betalen.

Kosten deelgeschil

4.12.
[verzoekster] heeft de kosten van dit deelgeschil begroot op € 3.240,69 in totaal. Zij gaat daarbij uit van een tijdsbesteding van 11 uur en 15 minuten tegen een uurtarief van € 215 exclusief btw, te vermeerderen met een bedrag van € 314 voor griffierechten. HTM heeft verweer gevoerd tegen het ontbreken van een (uren)specificatie, die [verzoekster] ter zitting alsnog heeft overgelegd.

4.13.
Artikel 1019aa lid 1 Rv bepaalt dat de rechtbank de kosten begroot die gemoeid zijn met de behandeling van het verzoek aan de zijde van de persoon die schade door dood of letsel lijdt en dat de rechter daarbij alle redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW in aanmerking neemt. Daarbij geldt een dubbele redelijkheidstoets: het moet redelijk zijn dat deze kosten zijn gemaakt en de hoogte van deze kosten moet eveneens redelijk zijn.

4.14.
Het door [verzoekster] opgevoerde aantal uren en uurtarief is naar het oordeel van de rechtbank niet onredelijk. De rechtbank zal daarom de kosten begroten conform de opgave van [verzoekster] .

4.15.
Als, zoals in dit geval, de schadevergoedingsplicht in verband met eigen schuld aan de zijde van de benadeelde wordt verminderd, geldt dit in beginsel ook voor de kosten van het deelgeschil. Het gaat immers om schade als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW. De rechtbank ziet echter aanleiding voor toepassing van een (nadere) billijkheidscorrectie ten aanzien van de kosten. HTM heeft tijdens de zitting te kennen gegeven dat zij een uitspraak nodig heeft vanwege haar discussie met regresnemers. Dit betekent dat deze procedure voor [verzoekster] noodzakelijk was om duidelijkheid te krijgen over op welke uitkering zij recht heeft. HTM wordt daarom veroordeeld tot betaling van de volledige kosten van deze procedure.

ECLI:NL:RBDHA:2022:8547