Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof Arnhem-Leeuwarden 280616 buitengerechtelijke kosten ivm eigen schuld voor 80% toegewezen

Hof Arnhem-Leeuwarden 280616 enkelletsel 18-jarige leerling-monteur in 2000; verlies verdienvermogen te wijten aan eigen handelen/nalaten ihkv re-integratie;
- smartengeld gecompliceerde enkelbreuk € 7.500 (- 20% eigen schuld); buitengerechtelijke kosten ivm eigen schuld voor 80% toegewezen

vervolg op: rb-midden-nl-201113-te-hoge-snelheid-bromfietser-40-a-45-km-uur-leidt-tot-25-eigen-schuld-na-billijkheidscorrectie-20

3.10

Met grief VIII ten slotte komt [appellant] op tegen de afwijzing van een voorschot op de schade, in het bijzonder voor de buitengerechtelijke kosten en de immateriële schade.
Het hof stelt het volgende voorop. In eerste aanleg heeft [appellant] naast een verklaring voor recht (petitum inleidende dagvaarding sub 1) ook verwijzing naar de schadestaat gevorderd (petitum inleidende dagvaarding sub 2) en voorts ook een voorschot op de schade (petitum inleidende dagvaarding sub 3). De rechtbank heeft in het (tussen)vonnis van 20 november 2013 onder rechtsoverweging 4.2.1 geoordeeld dat thans geen plaats meer is voor een schadestaatprocedure nu de schade zoveel jaren na het ongeval wel begroot kan worden. Daarom heeft de rechtbank ook geen voorschot op de schade toegekend, maar geoordeeld dat [appellant] zijn schade dient te specificeren. Tegen de afwijzing van de vordering verwijzing naar de schadestaat heeft [appellant] geen grieven gericht. Het hof is overigens, met de rechtbank, van oordeel dat de schade inderdaad, 16 jaren na het ongeval, begroot kan worden (ex artikel 612 Rv). De vordering in het petitum onder II in de memorie van grieven wijst het hof dan ook af. Het hof zal overgaan tot het begroten van de schade en in zoverre grief VIII verstaan als een begroting van die schade en de daarop geformuleerde vordering in het petitum onder III. Overigens heeft [appellant] nergens in de stukken aangegeven, dat sprake zou zijn van nog ándere schadeposten dan die thans voorliggen (verlies verdienvermogen, smartengeld en buitengerechtelijke kosten). [appellant] heeft deze schadeposten gespecificeerd in de inleidende dagvaarding sub 41-44. Het gaat om een bedrag van € 10.000,- voor immateriële schade en een bedrag van € 9.110,92 voor buitengerechtelijke kosten. Achmea heeft in de conclusie van antwoord sub 37 onbestreden aangevoerd, dat op drie verschillende tijdstippen – in het jaar 2000 en in 2003 – voorschotbetalingen hebben plaatsgevonden voor een totaalbedrag van € 1.493,80 en op 25 mei 2004 nog een bedrag (slotbetaling) van € 5.000,-.
In het (tussen)vonnis van 20 november 2013 is [appellant] in de gelegenheid gesteld om zijn schade te specificeren, omdat het ongeval reeds 13 jaar daarvoor had plaatsgevonden en [appellant] in staat werd geacht zijn schade te kunnen specificeren, althans te begroten. Verwijzing naar de schadestaat heeft daarom niet plaatsgevonden, zoals [appellant] had gevorderd, evenmin de toekenning van een voorschot op de schade. Bij conclusie van 8 januari 2014 heeft [appellant] zijn schade niet gespecificeerd, maar verzocht om het benoemen van deskundigen teneinde zijn schade te kunnen begroten.
Het hof constateert dat [appellant] in hoger beroep evenmin zijn schade heeft geconcretiseerd, maar ter toelichting op grief VIII verwijst naar de (hierboven genoemde) stukken in eerste aanleg. De door [appellant] gevorderde buitengerechtelijke kosten zijn sub 42 van de inleidende dagvaarding gespecificeerd over de periode 2000-2005, waarbij opvalt dat hierbij vier belangenbehartigers zijn betrokken geweest. Voor vergoeding van de buitengerechtelijke kosten is plaats indien het redelijke kosten betreft ter verkrijging van voldoening buiten rechte (ex artikel 6:96 lid 2 sub c BW). Hiervoor geldt de zogenoemde “dubbele redelijkheidstoets”: de verrichte (buitengerechtelijke) werkzaamheden waren redelijkerwijs noodzakelijk en de gemaakte (buitengerechtelijke) kosten zijn naar hun omvang ook redelijk. Uit de urenspecificatie leidt het hof het navolgende af: mr. M.J. de Witte heeft [appellant] bijgestaan vanaf 26 juli 2000 (1 maand na het ongeval) tot en met 8 april 2003. Het betreft een totaalbedrag van € 5.675,52. In die periode is kennelijk ook mr. A.J. Van eenmalig ingeschakeld gezien zijn declaratie van 13 augustus 2001 van € 43,38. Vervolgens heeft mr. A.S. Foy van 15 november 2004 tot en met 7 december 2004 en van 10 maart 2005 tot en met 6 april 2005 een declaratie opgesteld voor ongeveer 14 uren voor een bedrag van € 3.168,98; in die periode (21 maart 2005) heeft ook mr. J.F. Roth voor 0,7 uren gedeclareerd voor € 223,04.
De inleidende dagvaarding is van 1 juni 2005. Achmea heeft, zoals (niet of) onvoldoende weersproken is aangevoerd in de conclusie van antwoord sub 37, op 30 augustus 2000, op 17 januari 2003 en op 31 december 2003 voorschotten verstrekt die voornamelijk zien op de vergoeding van de buitengerechtelijke kosten. Het betreft een totaalbedrag van € 1.493,80; het hof zal dit totaalbedrag omwille van de duidelijkheid geheel toerekenen aan de betaling aan buitengerechtelijke kosten.
Het hof constateert voorts dat partijen ook buitengerechtelijk bezig zijn geweest met de mate van eigen schuld van [appellant] aan het ongeval (het onderzoek van CED Forensic in het jaar 2000). Met de brief van 25 mei 2004 (prod. 3 bij conclusie van antwoord) heeft Achmea de onderhandelingen afgebroken onder betaling van een slotbedrag van € 5.000.-. Dat er nadien nog (buitengerechtelijke) onderhandelingen hebben plaatsgevonden is niet gesteld of gebleken. Dat betekent dat het hof de kosten die de belangenbehartigers van [appellant] hebben gemaakt tot die periode hebben gemaakt, als redelijke kosten in de zin van artikel 6:96 lid 2 sub c BW kwalificeert. Het gaat dan om een totaalbedrag van € 5.675,52 + € 43,38 = € 5.718,90.
Uitgaande van de aansprakelijkheid van Achmea voor 80% van de schade komt dit neer op een bedrag van € 4.575,12. De overige door [appellant] gevorderde buitengerechtelijke kosten zijn niet genoegzaam verantwoord en onderbouwd en kunnen daarom ook niet de dubbele redelijkheidstoets van artikel 6:96 lid 2 sub c BW doorstaan. De door Achmea betaalde voorschotten van € 1.493,80 dienen hiermee nog verrekend te worden.
Dan blijft nog over het gevorderde bedrag aan smartengeld ex artikel 6:106 lid 1 aanhef, sub b BW. Achmea heeft in eerste aanleg (conclusie van antwoord sub 35) erkend dat plaats is voor een smartengeldvergoeding van € 7.500,-. Ter comparitie van 14 september 2005 heeft de toenmalige advocaat van [appellant] verklaard dat bedoeld is om € 7.500,- aan smartengeld te vorderen en dat hij in zoverre zijn eis vermindert. Nu partijen het over de hoogte van het smartengeld eens zijn, zal het hof hierbij aansluiten nu dit een naar billijkheid begroot bedrag is (ex artikel 6:106 lid 1 BW). Ter comparitie van 19 november 2014 heeft Achmea hieraan wel toegevoegd dat zij dan slechts gehouden is tot vergoeding van 80% hiervan. Dit komt het hof rechtens juist voor, zodat toegewezen kan worden een bedrag van € 6.000,-. Uit de inleidende dagvaarding sub 43 volgt dat [appellant] ook aanspraak maakt op de wettelijke rente hierover vanaf de dag van het ongeval. Deze aanspraak is niet bestreden en is daarom ook toewijsbaar. Achmea heeft al (benoemde) deelbetalingen verricht, die van de toegewezen bedragen nog afgetrokken moeten worden, met inachtneming van de imputatieregels zoals neergelegd in artikel 6:44 lid 1 BW. De vordering in het petitum onder III in de memorie van grieven kan dan ook op deze wijze worden toegewezen. ECLI:NL:GHARL:2016:5222