Overslaan en naar de inhoud gaan

HR 210907 geen volledige vergoeding bgk vanwege eigen schuld; verhouding tussen art. 6:101 en 6:96 B

HR 210907 geen volledige vergoeding bgk vanwege eigen schuld; verhouding tussen art. 6:101 en 6:96 BW
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiseres] heeft, rijdend op een paard van [verweerder] en onder begeleiding van een instructrice van [verweerder], een buitenrit gemaakt.
(ii) Tijdens deze rit is [eiseres], nadat het paard was geschrokken en in galop was gegaan, ten val gekomen. [Eiseres] heeft hierdoor ernstig letsel opgelopen.
(iii) [Verweerder] is voor wettelijke aansprakelijkheid verzekerd bij Interpolis. Deze heeft aansprakelijkheid voor [verweerder] als bezitter van het paard erkend, maar tevens te kennen gegeven ervan uit te gaan dat sprake is van 50% "eigen schuld" aan de zijde van [eiseres], zodat zij slechts bereid is de helft van de geleden schade te vergoeden. [Eiseres] is hiermee - onder een in cassatie niet terzake doend voorbehoud - akkoord gegaan.
(iv) Tussen partijen is vervolgens onenigheid ontstaan over de vergoeding van de buitengerechtelijke kosten. [Eiseres] neemt het standpunt in dat deze kosten volledig dienen te worden vergoed. Interpolis wil niet meer dan 50% van die kosten vergoeden.

3.2 De kantonrechter heeft, ervan uitgaande dat aan [eiseres] toe te rekenen omstandigheden voor 50% hebben bijgedragen aan de door haar geleden ongevalschade, geoordeeld dat [verweerder] slechts de helft van de door [eiseres] gemaakte kosten als bedoeld in art. 6:96 lid 2 BW behoeft te vergoeden. Het hof heeft de tegen dit oordeel gerichte grieven van [eiseres] verworpen.

3.3 Bij de behandeling van de klachten van het middel stelt de Hoge Raad het volgende voorop. Het hof is in zijn rov. 4.4 en 4.5 klaarblijkelijk ervan uitgegaan dat wanneer een schadevergoedingsplicht op de voet van art. 6:101 BW wordt verminderd, ook de verplichting om de in art. 6:96 lid 2 BW bedoelde kosten te vergoeden in beginsel in dezelfde mate wordt verminderd, zij het dat de billijkheidscorrectie van het slot van art. 6:101 lid 1 kan meebrengen dat de verplichting om de in art. 6:96 lid 2 bedoelde kosten te vergoeden niet, of niet in gelijke mate als de primaire schadevergoedingsplicht, wordt verminderd. Dit uitgangspunt is juist.

3.4 De onderdelen 2.1 en 4.1 - onderdeel 1 bevat een inleiding - steunen op de rechtsopvatting dat niet alleen de billijkheidscorrectie van art. 6:101 lid 1 - voor de toepassing waarvan het hof in het onderhavige geval geen aanleiding heeft gezien - maar ook de redelijkheidstoets van art. 6:96 lid 2 ertoe kan leiden dat het resultaat van de verdeling van de schade op de voet van art. 6:101 lid 1 wat betreft de verplichting om de in art. 6:96 lid 2 bedoelde kosten te vergoeden wordt gecorrigeerd, en klagen dat het hof zulks (in de rov. 4.5 en 4.7) heeft miskend. Deze klacht faalt, omdat die rechtsopvatting onjuist is. Hoe redelijk kosten als bedoeld in art. 6:96 lid 2 ook zijn, die redelijkheid kan niet meebrengen dat de verplichting van de aansprakelijke persoon om die kosten te vergoeden verdergaand in stand blijft dan de billijkheid van art. 6:101 lid 1 in de omstandigheden van het geval eist. Dit brengt mee dat ook de onderdelen 2.2 en 4.2, die met motiveringsklachten voortbouwen op de hiervoor verworpen rechtsopvatting, ongegrond zijn.

3.5 Onderdeel 3.1 is gericht tegen de verwerping door het hof (in rov. 4.6) van het beroep dat [eiseres] heeft gedaan op de billijkheidscorrectie van art. 6:101 lid 1. [Eiseres] had dienaangaande aangevoerd dat die billijkheidscorrectie dient mee te brengen dat een letselschadeslachtoffer zich voor noodzakelijke gespecialiseerde rechtsbijstand tot een advocaat kan wenden, en daarvan niet behoeft af te zien omdat hij zelf een deel van de kosten van die advocaat zal moeten dragen, en dat daarom de billijkheid meebrengt dat de kosten voor volledige vergoeding in aanmerking komen. Het hof oordeelde hierover dat hetgeen [eiseres] aldus in zijn algemeenheid aanvoert, niet onder de billijkheidscorrectie van art. 6:101 lid 1 is te vangen, nu de daarbedoelde toets immers ziet op de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het concrete geval. De enkele omstandigheid dat [verweerder] verzekerd is, acht het hof in deze niet relevant, waarmee het hof kennelijk tot uitdrukking heeft gebracht dat ook die omstandigheid niet meebrengt dat de billijkheid in de omstandigheden van dit geval een andere verdeling dan bij helfte eist. Deze oordelen getuigen niet van een onjuiste rechtsopvatting, zodat de rechtsklacht van het onderdeel faalt. Ook de motiveringsklacht van het onderdeel faalt, nu het hof niet gehouden was nader in te gaan op de, weinig concrete, stellingen die [eiseres] aan haar beroep op de billijkheidscorrectie ten grondslag heeft gelegd.

3.6 Onderdeel 3.2 bestaat uit een motiveringsklacht die het hof verwijt in zijn rov. 4.6 te zijn voorbijgegaan aan de stelling van [eiseres] dat in een geval als het onderhavige, waarin niet gediscussieerd is over de schulddeling en waarin de buitengerechtelijke werkzaamheden slechts ten doel hebben gehad dat de benadeelde die schadevergoeding krijgt waarop hij volgens de schulddeling recht heeft, de billijkheid meebrengt dat van de hoofdregel wordt afgeweken en de buitengerechtelijke kosten volledig voor vergoeding in aanmerking komen.
Deze klacht kan bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden, omdat de onderhavige stelling van [eiseres] in haar algemeenheid niet als juist kan worden aanvaard.
LJN BA7624

Uit de conclusie van Mr. J. Wuisman:
2.5 Uit het slot van lid 1 van artikel 6:101 BW blijkt dat van de verdeling van de schade conform de hoofdregel in dat lid dient te worden afgeweken, indien "de billijkheid dit wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval eist" (de billijkheidscorrectie).
Uit wetsystematisch oogpunt gezien, zal men, indien men het resultaat van de toepassing van de hoofdregel op - op zichzelf redelijk geachte - buitengerechtelijke kosten wil corrigeren, die correctie met behulp van deze billijkheidscorrectie dienen uit te voeren. Zoals ook uit de formulering van de billijkheidscorrectie in lid 1 blijkt, hangt het sterk van de omstandigheden van het geval af of en, zo ja, in welke mate het resultaat van de toepassing van de hoofdregel op de buitengerechtelijke kosten dient te worden gecorrigeerd. Vanwege de grote rol die de omstandigheden van het concrete geval spelen, is het niet doenlijk hier stellige regels te geven. Dit geldt ook voor het corrigeren van de hoofdregel bij buitengerechtelijke kosten. Wel laat zich een richtsnoer formuleren. Naar mate het ontstaan en oplopen van buitengerechtelijke kosten meer valt toe te schrijven aan een niet juist blijkende, afwijzende houding van A ten aanzien van de vergoedbaarheid van de initiële schade, wordt het redelijker om de buitengerechtelijke kosten van B voor een hoger percentage te vergoeden dan overeenkomt met het percentage dat uit de hoofdregel voortvloeit. Immers, de band van de buitengerechtelijke kosten met de bijdrage van B aan het ontstaan van de initiële schade en daarmee de rechtvaardigingsgrond voor het verdelen van ook de buitengerechtelijke kosten op de voet van ieders bijdrage aan de initiële schade wordt daardoor relatief minder sterk((10)). Indien de opstelling van A duidelijk onredelijk is, kan dat extra gewicht te zijnen nadele in de schaal leggen. Door een aantal in noot 8 genoemde auteurs wordt deze correctie van de draagplicht van de buitengerechtelijke kosten ook bepleit, zij het dat de standpunten wel enigszins uiteenlopen voor wat betreft de voorwaarden waaronder en de mate waarin de correctie dient te worden uitgevoerd. S.D. Lindenbergh (t.a.p., blz. 26) is van mening dat de buitengerechtelijke kosten reeds geheel voor rekening van A dienen te komen, zodra B van de aanvang af slechts vergoeding vordert van dat gedeelte van de initiële schade waarop hij met inachtneming van zijn 'eigen schuld' recht heeft. F.Th Kremer (t.a.p., blz. 30) acht een op de 'eigen schuld' afgestemde partiële vergoeding van de buitengerechtelijke kosten niet op zijn plaats, indien na een afwijzing van een verzoek om schadevergoeding de benadeelde dankzij de kosten weet te bereiken dat dat gedeelte van schade wordt vergoed dat niet in verband met zijn 'eigen schuld' voor zijn rekening dient te blijven. In die zin ook A.R. Bloembergen (t.a.p., § 2.5) en P.J.H. Houben (t.a.p., blz. 15).
LJN BA7624