Overslaan en naar de inhoud gaan

GHSHE 280818 Kop- staartbotsing. Bewijsopdracht omtrent toedracht ongeval ingevolge hoofdregel art 150 Rv aan eiseres

GHSHE 280818 Kop- staartbotsing. Bewijsopdracht omtrent toedracht ongeval ingevolge hoofdregel artikel 150 Rv aan eiseres.

De beoordeling

3.1.
Het gaat in deze zaak om de schade die het gevolg is van een aanrijding tussen twee personenauto’s die heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2013 (hierna: het ongeval). Beide auto’s reden op de [weg 1] te [plaats 1] . Daarbij is de door [de echtgenoot van appellante] (de echtgenoot van [appellante] ) bestuurde Mercedes, van achter aangereden door [de verzekerde van geïntimeerde] (die een WAM-verzekering heeft bij [geïntimeerde] ).

3.2.1.
Bij inleidende dagvaarding heeft [appellante] gevorderd – kort samengevat – voor recht te verklaren dat het ongeval het gevolg is van een onrechtmatige daad van de verzekerde van [geïntimeerde] en haar te veroordelen de door [appellante] geleden schade van € 3.668,14 te vermeerderen met rente en proceskosten te vergoeden.

[appellante] stelt daartoe (onder meer) dat [de verzekerde van geïntimeerde] in strijd heeft gehandeld met artikel 19 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens dan wel met artikel 5 WvW 1994 en aldus onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellante] . [appellante (geintimeerde? red LSA LM) ] stelt dat [de echtgenoot van appellante] onzorgvuldig heeft gehandeld door onvoldoende voorzichtig of oplettend te zijn geweest nu [de echtgenoot van appellante] komende vanuit de richting [plaats 2] ( [plaats 3] ) voorbij het stoplicht is gestopt om linksaf te slaan en daarbij van achteren is aangereden door [de verzekerde van geïntimeerde] . Subsidiair beroept [appellante (geintimeerde? red LSA LM)] zich op inbreuk op zijn eigendomsrecht.

3.2.2.
[geïntimeerde] heeft betwist dat [de verzekerde van geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellante] . [de verzekerde van geïntimeerde] heeft voldoende afstand gehouden van de door [de echtgenoot van appellante] bestuurde auto. [de echtgenoot van appellante] reed rechtdoor op het midden van de rijbaan en gaf voorafgaand of tijdens het passeren van de kruising geen richting aan door middel van zijn richtingaanwijzer. Pas toen [de echtgenoot van appellante] de kruising was gepasseerd en hij de onderbroken wegbelijning voorbij was, remde hij plotseling om vervolgens over de doorgetrokken lijn linksaf te slaan. Aangezien [de echtgenoot van appellante] de kruising al voorbij was, moest [de echtgenoot van appellante] een stuk terug rijden om alsnog de [weg 2] in te kunnen slaan. Voor [de verzekerde van geïntimeerde] was het handelen van [de echtgenoot van appellante] totaal onverwacht waardoor hij zijn auto niet meer tijdig tot stilstand kon brengen.

3.2.3.
De kantonrechter heeft de vordering van [appellante] afgewezen en [appellante] in de proceskosten veroordeeld.

3.3.
[appellante] heeft in hoger beroep zeven grieven aangevoerd die het geschil in volle omvang aan het hof voorleggen. [appellante] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van haar vorderingen.

3.4.
Aldus ligt allereerst de vraag voor of [de verzekerde van geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld in de zin van artikel 6:162 BW jegens [appellante] als eigenaar van de door [de echtgenoot van appellante] bestuurde auto, zoals door [appellante] is gesteld en door [geïntimeerde] is betwist. Daarbij is van belang wat de toedracht van ongeval is geweest.

3.5.
Voorop staat dat ingevolge de hoofregel van artikel 150 Rv de partij die zich beroept op rechtgevolgen van door haar gestelde feiten of rechten, de bewijslast van die feiten of rechten draagt, tenzij uit enige bijzondere regel of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere verdeling van de bewijslast voortvloeit. Ingevolge deze hoofdregel rust in dit geval de bewijslast van de stelling dat [de verzekerde van geïntimeerde] op onzorgvuldige wijze aan het verkeer heeft deelgenomen en daardoor tegen de auto van [appellante] is gebotst op [appellante] . De enkele omstandigheid dat [de verzekerde van geïntimeerde] achterop de auto van [appellante] is gebotst, rechtvaardigt geen uitzondering op deze hoofdregel van bewijslastverdeling. Dit is vaste rechtspraak bij kop-staartbotsingen (zie onder meer HR 13 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1065, gerechtshof ‘s-Hertogenbosch 5 december 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:5463 en gerechtshof Amsterdam 26 april 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:1720). Naar het oordeel van het hof zijn er in dit geval geen bijzondere redenen die een afwijking van de in artikel 150 Rv neergelegde hoofdregel van bewijslastverdeling rechtvaardigen.

3.6.
Volgens diezelfde vaste rechtspraak biedt het enkele feit dat de achterste auto op de voorste auto is gebotst, onvoldoende basis om de bestuurder van de voorste auto voorshands geslaagd te achten in het bewijs dat de bestuurder van de achterste auto een aan hem toerekenbare verkeersfout heeft gemaakt. Het enkele feit dat [de verzekerde van geïntimeerde] met zijn auto op die van [appellante] is gebotst, is dus onvoldoende om [appellante] voorshands geslaagd te kunnen achten in het bewijs van haar stelling dat [de verzekerde van geïntimeerde] op de door [appellante] gestelde onzorgvuldige wijze aan het verkeer heeft deelgenomen.

3.7.
Uit de in het geding gebrachte producties (waaronder het aanrijdingformulier, het mutatie rapport van de politie en diverse verklaringen) volgt (vooralsnog) niet het bewijs van de door [appellante] gestelde toedracht van het ongeval. Het voorgaande betekent dat [appellante] – overeenkomstig haar aanbod – zal worden toegelaten tot het bewijs dat de verzekerde van [geïntimeerde] , [de verzekerde van geïntimeerde] , onvoldoende afstand heeft gehouden tot de door [de echtgenoot van appellante] bestuurde auto van [appellante] en daardoor tegen deze auto is aangereden.

3.8.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden. ECLI:NL:GHSHE:2018:3631