Hof Amsterdam 240511 auto rijdt achteruit op vluchtstreek de rijbaan op. Achteroprijder voor 50% aansprakelijk.
- Meer over dit onderwerp:
Hof Amsterdam 240511 auto rijdt achteruit op vluchtstreek de rijbaan op. Achteroprijder voor 50% aansprakelijk.
.1. Het gaat in deze zaak om het volgende.
Op 21 augustus 2004 heeft omstreeks 01.10 uur op de Rijksweg A1 ter hoogte van het verkeersknooppunt Hoevelaken op de hoofdrijbaan richting Amsterdam een ongeval plaatsgevonden. Een Volkswagen Golf, bestuurd door [geïntimeerde sub 2] en tegen wettelijke aansprakelijkheid verzekerd bij Amlin, is bij het uitvoeren van een inhaalmanoeuvre achterop een Audi, bestuurd door [appellant sub 2] en tegen wettelijke aansprakelijkheid verzekerd bij LLBA, gereden. Ten gevolge van de aanrijding zijn twee volwassen inzittenden van de Audi overleden en hebben de drie inzittende kinderen zwaar lichamelijk letsel opgelopen. Ing. N.L. Bosscha heeft een ongevallenanalyse verricht. Zijn rapport van 20 juli 2006 bevat als conclusie dat bij de botsing het snelheidsverschil tussen de Audi en de Volkswagen circa 80 á 100 kilometer per uur zal zijn geweest, dat de Volkswagen minimaal 80 á 100 kilometer per uur heeft gereden en dat de snelheid van de Audi en de Volkswagen zich voor het overige niet laten berekenen. [geïntimeerde sub 2] is bij op tegenspraak gewezen arrest van het gerechtshof Amsterdam, zittinghoudende te Arnhem, van 22 september 2006 strafrechtelijk veroordeeld voor overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, meer malen gepleegd. LLBA heeft (letsel)schade-uitkeringen gedaan aan de slachtoffers van de aanrijding en heeft gevorderd een verklaring voor recht primair dat Amlin c.s. gehouden zijn LLBA c.s. te vrijwaren voor de uitgekeerde en nog te uit te keren schadevergoeding en subsidiair dat Amlin c.s. een gedeelte van die uitkeringen aan LLBA c.s. dient te vergoeden, telkens op de grond dat [geïntimeerde sub 2] ernstige verkeersfouten heeft gemaakt en hierdoor onrechtmatig jegens de slachtoffers heeft gehandeld. De rechtbank heeft voor recht verklaard dat Amlin c.s. op grond van de door [geïntimeerde sub 2] gemaakte verkeersfouten 30% van de schade die LLBA c.s. aan de slachtoffers hebben uitgekeerd en nog zullen uitkeren aan LLBA c.s. moeten vergoeden. LLBA c.s. zijn hiertegen in principaal appel opgekomen en Amlin c.s. in incidenteel appel.
3.2. Grief 1 in incidenteel appel heeft de verste strekking en zal als eerste worden behandeld.
3.2.1. Met deze grief bestrijden Amlin c.s. dat [geïntimeerde sub 2] onrechtmatig heeft gehandeld en dientengevolge is gehouden tot schadevergoeding aan de slachtoffers van het ongeval. Zij voeren daartoe aan dat [geïntimeerde sub 2] niet harder dan 80 tot 100 kilometer per uur heeft gereden, dat niet vast staat dat hij bij het inhalen van de auto van [M.] de remlichten van die auto (tijdig) heeft kunnen waarnemen en dat hij er niet op bedacht hoefde te zijn dat op korte afstand voorbij de auto van [M.]de Audi op de rijbaan stilstond althans nog slechts met zeer geringe snelheid reed.
3.2.2. In het gewezen arrest van 22 september 2006 in de strafzaak tegen [geïntimeerde sub 2] is voor zover hier van belang bewezen verklaard: “…dat hij op 21 augustus 2004 te Amersfoort als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto), daarmee rijdende over de weg, de Rijksweg A1, terwijl op dat moment, als gevolg van wegwerkzaamheden, een maximum snelheid gold van 70 kilometer per uur, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door zeer onvoorzichtig en onoplettend te rijden met hogere snelheid dan de toen en daar toegestane maximum snelheid, en met een te hoge snelheid gezien de situatie ter plaatse en zijn snelheid niet zodanig te regelen dat hij met het door hem bestuurde motorrijtuig in staat was tijdig uit te wijken of zijn motorrijtuig tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover hij de weg kon overzien en waarover deze vrij was en vervolgens met onverminderde snelheid te rijden/botsen tegen een personenauto welke zich voor hem, verdachte, op de rechtrijstrook van genoemde weg bevond, waardoor anderen (genaamd B. [appellant sub 2] en [F. S.) werden gedood en aan [D. S.] en [G. S.] en [I. S.] zwaar lichamelijk letsel werd toegebracht (…). Amlin c.s. hebben niet aangevoerd dat tegen dit op tegenspraak gewezen arrest beroep in cassatie is ingesteld zodat het hof ervan uitgaat dat het arrest in kracht van gewijsde is gegaan. Op grond van artikel 161 Rv heeft deze bewezenverklaring dwingende bewijskracht tegen Amlin c.s., welke bewijskracht [appellant sub 2] en LLBA als gesubrogeerd schadeverzekeraar van [appellant sub 2] kunnen inroepen.
3.2.3. Hetgeen Amlin c.s. hebben aangevoerd houdt geen voor bewijslevering vatbare met feiten onderbouwde betwisting in van de in deze bewezen verklaarde gedragingen van [geïntimeerde sub 2] voorafgaande aan de aanrijding: het zeer onvoorzichtig en onoplettend rijden, met een te hoge snelheid gezien de situatie ter plaatse, met hogere snelheid dan ter plaatse toegestaan, het niet in staat zijn tijdig het motorrijtuig tot stilstand te brengen en het met onverminderde snelheid botsen tegen de auto van [appellant sub 2]. Er bestaat derhalve onvoldoende aanleiding hen toe te laten tot tegenbewijs. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat op grond van de (verder niet bestreden) ongevallenanalyse van N.L. Bosscha vaststaat dat de Volkswagen tenminste 80 á 100 kilometer per uur heeft gereden.
3.2.4. Voor zover Amlin c.s. betwisten dat het ongeval aan de schuld van [geïntimeerde sub 2] valt te wijten en derhalve niet onrechtmatig is, aangezien de Audi van [appellant sub 2] gelijkgesteld kan worden met een obstakel op de rijbaan, faalt het verweer. De bewezen verklaarde toedracht levert voldoende grond op voor het oordeel dat de door [geïntimeerde sub 2] gemaakte verkeersfouten (waaronder de overtreding van artikelen 19 RVV) onrechtmatig zijn jegens de slachtoffers van de aanrijding. De door Amlin c.s. overgelegde aanvullende rapportage van N.L. Bosscha en de daarbij behorende nieuwe situatieschets geven geen aanleiding tot een ander oordeel. Deze rapportage en de daarbij behorende situatieschets bieden steun aan de stelling dat de Audi van [appellant sub 2] ten tijde van de aanrijding mogelijk nog stilstond of met zeer geringe snelheid reed, zoals de rechtbank in het bestreden vonnis in rechtsoverweging 4.4.1 ook tot uitgangspunt heeft genomen, maar dit ontneemt niet de onrechtmatigheid aan de door [geïntimeerde sub 2] gemaakte verkeersfouten. De incidentele grief 1 faalt.
3.3. De grieven II, III en IV in principaal appel stellen vervolgens aan de orde of [appellant sub 2] medeschuld heeft aan de aanrijding. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.3.1. Op Amlin c.s. rust de stelplicht en bewijslast dat ook [appellant sub 2] onrechtmatig heeft gehandeld en dat hij (tezamen met [geïntimeerde sub 2]) is gehouden tot vergoeding van de schade van de slachtoffers van het ongeval. Zij stellen dat [appellant sub 2] (zeer) gevaarzettend heeft gehandeld door in strijd met het bepaalde in artikel 43 RVV zijn auto op de vluchtstrook tot stilstand te brengen, daarna achteruit de rijbaan weer op te rijden en vervolgens op de rijbaan vanuit stilstand weer aan het verkeer te gaan deelnemen. Deze gedragingen kunnen als onrechtmatig worden aangemerkt en [appellant sub 2] is (hoofdelijk) medeaansprakelijk tot schadevergoeding aan de slachtoffers, aldus Amlin c.s.
3.3.2. Naar het oordeel van het hof kunnen ook de door [appellant sub 2] gemaakte verkeersfouten als onrechtmatig worden aangemerkt. Dat [appellant sub 2] de door Amlin c.s. gestelde manoeuvre heeft verricht is met de in zoverre niet bestreden verklaringen van de getuigen [L.] en [M.] (gedeeltelijk aangehaald in het bestreden vonnis onder 2.7 en 2.8) genoegzaam aangetoond. Niet meer kan worden vastgesteld met welke snelheid de Audi van [appellant sub 2] op het moment van de aanrijding reed (aldus het rapport van [N.L. B.]
3.3.3. , gedeeltelijk aangehaald in het bestreden vonnis onder 2.12). In het proces-verbaal van de verkeersongevalanalyse van 14 september 2004 (gedeeltelijk aangehaald in rechtsoverweging 2.9 van het bestreden vonnis) wordt gerelateerd dat de Audi met een zeer lage snelheid moet hebben gereden, gelet op de zeer snelle afbuiging van de Audi na de botsing en op de omstandigheid dat de Audi in de eerste versnelling werd aangetroffen. Maar ook indien er vanuit wordt gegaan dat de Audi op het moment van de aanrijding 40 kilometer per uur reed en de Volkswagen (dus) 120 tot 140 kilometer per uur (LLBA c.s. stellen dit in de toelichting op de grieven II en III), ligt in de gedragingen van [appellant sub 2] een (gevaarzettende) overtreding van artikel 43 RVV besloten, die als onrechtmatig kan worden gekwalificeerd. De omstandigheid dat ook [geïntimeerde sub 2] – uitgaande van deze toedracht – gevaarzettend heeft gehandeld door (veel) te hard te rijden, ontneemt de onrechtmatigheid niet aan de gedragingen van [appellant sub 2].
3.3.4. De principale grieven II, III en IV falen.
3.4. Grief V in principaal appel en grief 2 in incidenteel appel betreffen de verdeling van de bijdrageplicht op de voet van artikel 6:102 in verband met 6:101 BW tussen LLBA c.s. en Amlin c.s.
3.4.1. Voor de bepaling van de onderlinge draagplicht dient eerst de causale verdeling (dat wil zeggen: de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen) te worden bepaald. Op dit punt voeren Amlin c.s. aan (in de toelichting op incidentele grief 2) dat het c.s.q.n.-verband tussen de verkeersfouten van [geïntimeerde sub 2] en de aanrijding ontbreekt: ook indien [geïntimeerde sub 2] zich wel aan de ter plaatse geldende maximum snelheid zou hebben gehouden, was een aanrijding met de (nagenoeg) stilstaande Audi niet te vermijden geweest. Deze grief wordt verworpen. Vaststaat dat [geïntimeerde sub 2] artikel 19 RVV heeft overtreden. Het causaal verband tussen overtreding van dit veiligheidsvoorschrift en het ongeval is hiermee in beginsel gegeven (Hoge Raad 24 september 2004, NJ 2005, 466). Hetgeen Amlin c.s. op dit punt hebben aangevoerd houdt geen voor bewijslevering vatbare (feitelijke) stellingen in. Er bestaat onvoldoende aanleiding voor tegenbewijs.
3.4.2. Het hof is van oordeel dat de gedragingen van [appellant sub 2] en [geïntimeerde sub 2] en de aan ieder van hen toe te rekenen omstandigheden in gelijke mate aan het ontstaan van de aanrijding hebben bijgedragen. Vaststaat dat [appellant sub 2] gevaarzettend heeft gehandeld door vanaf de vluchtstrook achteruit de rijbaan op te rijden en vervolgens vanuit stilstand op te trekken. Vast staat dat [geïntimeerde sub 2] gevaarzettend heeft gehandeld door met een te hoge snelheid zeer onvoorzichtig en onoplettend de voor hem rijdende auto in te halen en terug te voegen naar de rechter rijbaan op een wijze dat hij zijn auto niet tijdig meer tot stilstand kon brengen voordat hij tegen de Audi aanreed.
3.4.3. Anders dan de rechtbank is het hof echter van oordeel dat de billijkheid niet noopt tot een andere verdeling van de (bijdrageplicht in de) schade. Aan beide partijen kan worden verweten dat zij ernstige verkeersfouten gemaakt en hierdoor de veiligheid van andere verkeersdeelnemers in gevaar hebben gebracht. Het hof verwijst naar hetgeen hieromtrent is overwogen onder 3.2.3 en 3.3.2. De omstandigheid dat de ernst van het letsel van de slachtoffers (mogelijk) is vergroot door het niet dragen van verkeersgordels (indien al juist) geeft geen aanleiding tot een andere verdeling. Amlin c.s. hebben onvoldoende onderbouwd dat deze omstandigheid in het kader van de verdeling van de schade aan [appellant sub 2] moet worden toegerekend. Dat als gevolg van de aanrijding de vrouw en schoonzus van [appellant sub 2] zijn overleden vormt een zeer groot persoonlijk leed, maar noopt in deze zaak niet tot een andere verdeling van de ongevalschade tussen de bij het ongeval betrokken partijen en hun WAM-verzekeraars LLBA en Amlin. Ook overigens zijn geen omstandigheden gebleken die tot toepassing van de billijkheidscorrectie nopen.
3.4.4. LLBA c.s. hebben in hun memorie van antwoord in incidenteel appel (in nummer 20) voor het eerst aangevoerd (en hebben dit betoog bij gelegenheid van de pleidooien verder ontwikkeld) dat bij de bepaling van de onderlinge bijdrageplicht in de schade de fouten van [appellant sub 2] niet meewegen aangezien hij niet is één van de benadeelden als bedoeld in artikel 6:101 lid 1 BW. Dit verweer faalt. Bij de verdeling op de voet van artikel 6:102 lid 1 BW (van welke grondslag de rechtbank is uitgegaan) van de onderlinge draagplicht voor de schade van de slachtoffers van het verkeersongeval tussen LLBA c.s. en Amlin c.s. als hoofdelijke medeschuldenaren komt het juist aan op een afweging van de aan ieder van [appellant sub 2] en [geïntimeerde sub 2] toe te rekenen omstandigheden die aan het ontstaan van de schade hebben bijgedragen. Het hof ziet in dit betoog voorts geen aanleiding voor de verdeling van de bijdrageplicht tussen partijen uit te gaan van een andere grondslag dan artikel 6:102 lid 1 BW. Voor zover LLBA c.s. met dit betoog wel beogen hun vordering op een andere grondslag te baseren (bijvoorbeeld artikel 6:102 lid 2 BW), merkt het hof dit aan als een nieuwe grief, waarop in dit stadium van het geding geen acht meer kan worden geslagen.
3.5. Grief V in principaal appel slaagt voor zover deze de verdeling van de bijdrageplicht tussen partijen betreft en faalt voor het overige. Ook grief 2 in incidenteel appel faalt.
3.6. Amlin c.s. hebben geen verweer gevoerd tegen de in hoger beroep bij wege van vermeerdering van eis gevorderde wettelijke rente, zodat deze als hierna vermeld toewijsbaar is.
3.7. Partijen hebben voor het overige geen stellingen naar voren gebracht die, indien bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden. De bewijsaanbiedingen worden als niet ter zake doende gepasseerd. LJN BQ7560