Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Utrecht 170811 stelplicht, bewijslast bij achteropaanrijding; plotseling remmen voor groen of rood stoplicht; slotsom: niemand aan te spreken voor enige schade

Rb Utrecht 170811 stelplicht, bewijslast bij achteropaanrijding; plotseling remmen voor groen of rood stoplicht; slotsom: niemand aan te spreken voor enige schade

De beoordeling van de getuigenverklaringen 

2.12.  Vanwege de samenhang tussen de bewijsopdrachten en de verwevenheid van de feiten zal de rechtbank de getuigenverklaringen gezamenlijk behandelen. Hierbij merkt zij op dat de verklaringen van [eiser] in het kader van zijn bewijsopdracht ingevolge artikel 164 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv.) geen bewijs in zijn voordeel kunnen opleveren, tenzij deze verklaringen strekken ter aanvulling van onvolledig bewijs. Hiervan is sprake als er aanvullende bewijzen zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de verklaringen van [eiser] voldoende geloofwaardig maken. 

2.13.  In zijn conclusie na enquête stelt [eiser] dat stoppen en stilstaan voor een verkeerslicht door een vooroprijdende auto een te verwachten verkeerssituatie is voor een achteropkomende automobilist, waarmee rekening gehouden moet worden. Hierbij is het niet relevant of [eiser] voor een rood of een groen stoplicht stilstond. [gedaagde sub 2] had er, aldus [eiser], bij het zien van een verkeerslicht op bedacht moeten zijn dat zij haar auto tijdig tot stilstand moest kunnen brengen. Uit de getuigenverklaringen blijkt niet dat sprake is van een bijzondere situatie die de onrechtmatigheid van de aanrijding door [gedaagde sub 2] opheft, aldus nog steeds [eiser]. 

2.14.  Hiermee gaat [eiser] eraan voorbij dat de rechtbank hem opgedragen feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit volgt dat [gedaagde sub 2] – kort gezegd – op onvoldoende zorgvuldige wijze aan het verkeer heeft deelgenomen en niet Interpolis c.s. heeft opgedragen te bewijzen dat [gedaagde sub 2] deze zorgvuldigheid wel in acht heeft genomen. De grondslag voor deze bewijslastverdeling is gelegen in het feit dat de rechtbank in r.o. 4.11 van haar tussenvonnis van 8 april 2009 reeds heeft geoordeeld dat uit het enkele feit dat de door [gedaagde sub 2] bestuurde auto tegen de achterkant van [eiser]’s auto is gebotst, niet zonder meer volgt dat [gedaagde sub 2] het bepaalde in artikel 19 RVV 1990 niet in acht heeft genomen. Anders dan [eiser] veronderstelt, is bij de beantwoording van de vraag of de achteropkomende automobilist op zorgvuldige wijze aan het verkeer heeft deelgenomen door voldoende afstand te houden namelijk met name van belang of deze redelijkerwijs rekening heeft moeten en kunnen houden met het obstakel (zie HR 13 april 2001, NJ 2001, 572 en de conclusie van A-G Spier voor dat arrest en de daarin aangehaalde jurisprudentie). De rechtbank zal daarom aan de hand van de getuigenverklaringen beoordelen of [gedaagde sub 2] in het licht van het bepaalde in artikel 19 RVV 1990 redelijkerwijs rekening heeft moeten houden met de stilstaande auto van [eiser]. 

2.15.  Volgens [eiser] blijkt uit de getuigenverklaringen dat hij net voor de stopstreep tot stilstand is gekomen. Alleen [A] verklaart dat [eiser] 40 meter voor de stopstreep tot stilstand is gekomen (zie r.o. 2.9), maar deze verklaring is zo onwaarschijnlijk dat daaraan geen enkele betekenis kan worden toegekend, aldus [eiser]. 

2.16.  Met [eiser] is de rechtbank van oordeel dat uit de getuigenverklaringen niet de conclusie kan worden getrokken dat zijn auto ongeveer 40 meter voor de stopstreep tot stilstand is gekomen. [eiser] heeft verklaard dat hij vlak voor het stoplicht stil stond. Ook heeft hij verklaard dat als zijn auto werkelijk 40 meter voor de stopstreep tot stilstand zou zijn gekomen, deze niet pas bij de manage weggesleept had hoeven te worden (zie r.o. 2.6). Deze verklaring wordt ondersteund door die van [gedaagde sub 2]. Immers heeft zij verklaard dat de auto van [eiser] “net voor de stopstreep (stond) toen de botsing plaatsvond.” (zie r.o. 2.10). 
Weliswaar heeft [B] verklaard dat “[eiser] een eind voor het stoplicht (remde).” en dat “De botsing ook plaats(vond) een heel stuk voor de stopstreep.”, maar de rechtbank hecht op dit punt meer waarde aan de verklaring van haar moeder, zijnde de bestuurster van de auto. Daar komt bij dat het enkele feit dat [eiser] een eind voor het stoplicht begon met remmen zoals [B] heeft verklaard, niet noodzakelijk betekent dat hij ook een eind – laat staan 40 meter – voor de stopstreep tot stilstand is gekomen. 
Vanwege de discrepantie tussen de verklaring van [gedaagde sub 2] en die van [A] over de plek waar [eiser] tot stilstand is gekomen – en mede gelet op de onsamenhangende en moeizame wijze waarop het verhoor van [A] heeft plaatsgevonden – hecht de rechtbank geen waarde aan [A]s verklaring dat de auto van [eiser] ongeveer 40 meter voor de stopstreep tot stilstand is gekomen. Er moet daarom van uit worden gegaan dat de auto van [eiser] vlak voor de stopstreep tot stilstand is gekomen, hetgeen een gebruikelijke en te verwachten plaats is. 

2.17.  Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank niet mee dat [gedaagde sub 2] reeds daarom onvoldoende afstand heeft gehouden en onvoldoende defensief heeft gereden, zodat zij onrechtmatig ten opzichte van [eiser] heeft gehandeld. Anders dan bijvoorbeeld het geval is bij het naderen van een voorrangsweg of een onoverzichtelijke kruising, in welk geval er rekening mee gehouden moet worden dat een voorligger afremt of zelfs tot stilstand komt en vervolgens langzaam optrekt, hoeft een achteropkomende automobilist er redelijkerwijs geen rekening mee te houden dat zijn voorganger op een weg zoals de Utrechtseweg (een doorgaande voorrangsweg waarop 80 km/u mag worden gereden en waarop tijdens de avonduren in de regel geen files staan) voor een groen licht uitstralend verkeerslicht zonder duidelijke noodzaak stopt. Bij dit oordeel betrekt de rechtbank tevens de tussen partijen vaststaande omstandigheden dat het zicht tijdens het ongeval goed was, het niet regende en de straatverlichting ter plaatse functioneerde. Tevens betrekt de rechtbank hierbij de omstandigheid dat het onderhavige verkeerslicht standaard op groen staat, hetgeen onder meer blijkt uit het door Interpolis c.s. in het geding gebrachte rapport van registerexpert Th. van den Brink, waarin onder meer is vermeld: 
“Uit observatie is gebleken dat het rechtdoorgaande verkeer op de Utrechtseweg / Biltsestraatweg in de richting van de stad Utrecht standaard een verkeerslicht heeft met groen uitstralend licht.” 

Voor de beantwoording van de vraag of [gedaagde sub 2] in het onderhavige geval onvoldoende afstand tot [eiser] heeft gehouden en dus onzorgvuldig heeft gereden, acht de rechtbank het daarom – anders dan [eiser] stelt (zie r.o. 2.13) – van belang of hij voor een rood of groen licht uitstralend verkeerslicht stilstond. 

2.18.  [eiser] heeft verklaard dat hij voor een rood stoplicht tot stilstand is gekomen (zie r.o. 2.6). Gelet op het bepaalde in artikel 164 lid 2 Rv. kan deze verklaring slechts strekken tot aanvulling van onvolledig bewijs. Volgens [eiser] wordt zijn verklaring ondersteund door het door hem en [gedaagde sub 2] ondertekende aanrijdingsformulier (door partijen ook schadeformulier genoemd) waarop met de hand is geschreven dat de auto van [eiser] stil stond voor een rood stoplicht op het moment van de aanrijding. 
Over dit aanrijdingsformulier [eiser] verklaard dat hij de tekst “stoplicht was rood” op het formulier heeft ingevuld. Ook heeft hij verklaard dat hij dit met instemming van [gedaagde sub 2] en mede op basis van informatie van [politieagent] heeft gedaan (zie r.o. 2.7): “Hij ([eiser], toevoeging rechtbank) vertelde mij ook wat er was gebeurd en vroeg mij of ik het wilde regelen. Vervolgens heb ik kort met mevrouw [gedaagde sub 2] gesproken en daarna met de politieagent ([politieagent], toevoeging rechtbank). (…) Ik heb vervolgens de situatieschets op het schadeformulier aangebracht en ook de tekst “stoplicht was rood”. Daarna heb ik de overige gegevens ingevuld voor zover ik die kende. Vervolgens heb ik het formulier aan de agent gegeven die het formulier verder heeft ingevuld. [gedaagde sub 2] heeft ook naar het formulier gekeken en heeft het toen ondertekend. Ik heb gezien dat zij het formulier ondertekende. Toen ben ik samen met de agent naar mijn broer in de ambulance gelopen waarna hij het formulier eveneens heeft ondertekend. (…) De agent vertelde mij dat mijn weergave op het schadeformulier juist was. Ik herinner mij dat [gedaagde sub 2] ook naar de tekening en de schets heeft gekeken en dat zij ermee akkoord was. Ik licht toe dat ik uitdrukkelijk aan [gedaagde sub 2] en de agent heb gevraagd of het stoplicht op rood stond en beiden hebben zij bevestigend beantwoord. (…) Ik herinner mij dat [gedaagde sub 2] ook naar de tekening en de schets heeft gekeken en dat zij ermee akkoord was. Ik licht toe dat ik uitdrukkelijk aan [gedaagde sub 2] en de agent heb gevraagd of het stoplicht op rood stond en beiden hebben zij bevestigend beantwoord.” 

2.19.  Hier staan de verklaringen van [gedaagde sub 2], [politieagent], [B] en [A] tegenover. [gedaagde sub 2] heeft verklaard (zie r.o. 2.10): “Het stoplicht stond op groen, daarom ben ik in eerste instantie door blijven rijden. [eiser] stond bij de stopstreep van het stoplicht stil en remde. Dat zag ik omdat zijn remlichten aangingen. Ik denk dat hij dit deed om mij te waarschuwen. (…) Ik weet zeker dat de schets en de tekst (waaronder “stoplicht was rood”) niet op het formulier stonden op het moment dat ik het ondertekende. Ik herhaal dat het stoplicht op groen stond, anders had ik wel eerder afgeremd. Ik heb niet met de broer van [eiser] gesproken.” 
[politieagent] heeft verklaard (zie r.o. 2.8): “U leest mij de verklarin[eiser] gedeeltelijk voor. Daarop reageer ik als volgt. Ik kan mij herinneren dat [C] wilde dat zijn verhaal over het rode verkeerslicht ingebracht zou worden op het schadeformulier. Ik heb hem gezegd dat hij zich er buiten moest houden, omdat hij niet aanwezig was op het moment van het ongeval. Ik kan niet gezegd hebben dat het stoplicht op rood stond; ik onthoud mij altijd van dergelijk commentaar. Ik weet niet of de broer van [eiser] de schets in mijn bijzijn heeft gemaakt. Ik was er wel bij toen partijen het schadeformulier ondertekenden, maar weet niet of de schets er toen ook op stond.” 
[B] heeft verklaard (zie r.o. 2.11): “Wij kwamen vanuit een woonwijk in Zeist en reden op de Utrechtseweg. Voor ons stond de auto van [eiser], die remde voor een groen stoplicht. Ik bedoel daarmee dat [eiser] eerst reed en toen keihard remde. Ik zag de remlichten oplichten. (…)”. 
[A] heeft verklaard (zie r.o. 2.9): “Ik (…) stond te wachten voor het rode fietserstoplicht. Het licht bleef lang op rood staan vanwege een passerende bus vanuit Utrecht. Ik zag dat de stoplichten van de auto’s op groen stonden. Toen naderde een auto vanuit De Bilt zonder verlichting. (…) Ongeveer 40 meter voor het stoplicht stond deze auto opeens stil. Ik zag dat de wielen blokkeerden en dat hij naar links trok.”. 

2.20.  De rechtbank stelt vast dat de verklarin[eiser] niet gebaseerd is op wetenschap die van hem zelf afkomstig is. Immers staat vast dat hij niet aanwezig was op het moment van het ongeluk en dat zijn broer hem heeft verteld dat hij voor een rood stoplicht stopte. In zoverre kan de verklarin[eiser] niet strekken tot aanvulling van de verklaring van zijn broer. Hoewel [eiser] in december 2005 ook schriftelijk heeft verklaard dat hij voor een rood stoplicht stopte (zie r.o. 2.5 van het tussenvonnis van 8 april 2009), welke verklaring ingevolge artikel 164 lid 2 Rv. geen beperkte bewijskracht heeft, ziet de rechtbank geen aanleiding aan deze schriftelijke verklaring meer waarde te hechten dan aan hetgeen [eiser] tijdens het getuigenverhoor heeft verklaard. 
Weliswaar [eiser] ook verklaard dat hij van [gedaagde sub 2] en [politieagent] heeft vernomen dat het stoplicht op rood stond, hij daarom de tekst “stoplicht was rood” op het schadeformulier heeft aangebracht, waarna [gedaagde sub 2] dit formulier heeft ondertekend, maar deze verklaring is niet in overeenstemming met hetgeen [gedaagde sub 2] en [politieagent] hebben verklaard. Hierbij hecht de rechtbank in het bijzonder waarde aan de verklaring van [politieagent] die heeft verklaard zich als politieman te onthouden van het geven van commentaar over de toedracht als hij deze toedracht niet zelf heeft waargenomen. De rechtbank gaat er daarom van uit dat [politieagent] nie[eiser] heeft meegedeeld dat [eiser] voor een rood stoplicht tot stilstand is gekomen. Dit oordeel leidt ertoe dat aan de verklarin[eiser] niet de waarde kan worden toegekend die [eiser] eraan hecht, zodat [eiser]’s verklaring niet wordt ondersteund door aanvullend bewijs als bedoeld in artikel 164 lid 2 Rv. 

2.21.  Hieraan voegt de rechtbank het volgende toe. Hoewel de verklaringen van [gedaagde sub 2], haar dochter [B] en [A] op punten uiteenlopen (in het bijzonder over de plaats en de wijze waarop [eiser]’s auto tot stilstand is gekomen), verklaren zij eenduidig over het feit dat [eiser] voor een groen licht uitstralend verkeerslicht stilstond. 

2.22.  Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat niet is komen vast te staan dat [eiser] voor een rood licht uitstralend verkeerslicht tot stilstand is gekomen. Omdat evenmin andere feiten en omstandigheden zijn komen vast te staan die de conclusie rechtvaardigen dat [gedaagde sub 2] onzorgvuldig heeft gereden (in het bijzonder heeft [eiser] niet aangetoond dat [gedaagde sub 2] te dicht ‘op zijn bumper’ zat of te hard reed), is de rechtbank van oordeel dat [eiser] niet in zijn bewijs is geslaagd. De vorderingen van [eiser] die zijn gebaseerd op onrechtmatig handelen door [gedaagde sub 2], zullen dan ook worden afgewezen. 
Dit oordeel brengt mee dat niet aan het verweer van Interpolis c.s. wordt toegekomen dat [eiser] eigen schuld heeft aan de aanrijding.   

2.23.  [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Interpolis c.s. worden begroot op: 
- griffierecht  EUR   254,00 
- salaris advocaat  2.486,00 (5,5 punten × tarief EUR 452,00) 
Totaal  EUR   2.740,00 

De kosten aan de zijde van de niet verschenen gedaagde [gedaagde sub 2] worden begroot op 
nihil. 

in reconventie 
2.24.  In reconventie vordert Interpolis onder meer betaling van een bedrag van EUR 2.965,- door [eiser] ter zake van schade aan de auto van [gedaagde sub 2]. Zij stelt daartoe dat [eiser] in strijd heeft gehandeld met het bepaalde in artikel 5 WVW. Op grond van dit artikel is het een ieder verboden zich zodanig te gedragen dat gevaar op de weg wordt veroorzaakt of kan worden veroorzaakt of dat het verkeer op de weg wordt gehinderd of kan worden gehinderd. De vordering van Interpolis is gebaseerd op drie pijlers: 
-  [eiser] heeft zijn auto voor een groen verkeerslicht tot stilstand gebracht; 
-  Hij is 40 meter voor de stopstreep tot stilstand gekomen; en 
-  De verlichting van zijn auto was uitgeschakeld. 

2.25.  Vanwege de verwevenheid tussen de stellingen in conventie en in reconventie en gelet op het feit dat de getuigenverklaringen zowel in conventie als in reconventie afgelegd zijn, zal de rechtbank deze verklaringen betrekken bij haar beoordeling van de reconventionele vorderingen van Interpolis. 

2.26.  De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van Interpolis dat [eiser] 40 meter voor de stopstreep tot stilstand is gekomen. Immers heeft zij in r.o. 2.16 reeds geoordeeld dat aangenomen moet worden dat [eiser] vlak voor de stopstreep tot stilstand is gekomen. Dit is geen ongebruikelijke plaats, zodat daarin geen grond kan worden gevonden voor de stelling van Interpolis dat [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld. 

2.27.  Partijen twisten over de vraag of de verlichting van [eiser]’s auto uitgeschakeld was. De rechtbank is van oordeel dat dit punt niet van belang is voor de beoordeling van de vordering van Interpolis. Vaststaat dat [gedaagde sub 2] de auto van [eiser] heeft gezien. Ook staat vast dat zij heeft gezien dat de remlichten oplichtten. Dit leidt ertoe dat zij zich bewust was van het feit dat er een voorligger was en waar deze zich bevond. Zelfs als het zo zou zijn dat de gewone achterverlichting van [eiser]’s auto niet functioneerde, leidt dit er in de gegeven omstandigheden niet toe dat hij onrechtmatig ten opzichte van [gedaagde sub 2] heeft gehandeld. 

2.28.  Resteert de vraag of [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld door voor een groen verkeerslicht te remmen en tot stilstand te komen, zoals Interpolis stelt. 
De rechtbank overweegt dat het enkele afremmen voor een groen verkeerslicht niet zonder meer onrechtmatig is. Dit kan anders zijn als het afremmen zo abrupt en onverwacht gebeurt dat daarmee gevaar wordt veroorzaakt. 

2.29.  Over de wijze van afremmen heeft [B] verklaard dat [eiser] “keihard remde” (zie r.o. 2.11). Zij heeft echter niet toegelicht hoe zij heeft waargenomen dat [eiser] zo hard remde. Het feit dat [B] de remlichten zag oplichten, is daarvoor onvoldoende, omdat uit het oplichten van de remlichten de intensiteit van het remmen niet kan worden afgeleid (bepaalde moderne remsystemen daargelaten waarvan in het onderhavige geval geen sprake is). 
[A] heeft verklaard dat de wielen blokkeerden (zie r.o. 2.9). Hij heeft evenwel ook verklaard dat de auto van [eiser] 40 meter voor het stoplicht tot stilstand kwam en dat de auto naar links trok. De verklaring dat de auto naar links trok, is niet in overeenstemming met de tekening die behoort bij de door [politieagent] opgemaakte registratieset en evenmin met de tekening op het aanrijdingsformulier. Ook volgt niet uit de verklaringen van [gedaagde sub 2] en [B] dat [eiser]’s auto naar links gekeerd stilstond. Gelet hierop en op het feit dat de rechtbank reeds heeft geoordeeld dat aangenomen moet worden dat de auto van [eiser] bij de stopstreep tot stilstand is gekomen, hecht de rechtbank geen waarde aan [A]s verklaring op dit punt. 
De verklaring van [gedaagde sub 2] geeft geen uitsluitsel over de wijze van remmen door [eiser]. 

2.30.  Gelet op het voorgaande – en mede gelet op [eiser]’s verklaring dat hij op een rustige manier tot stilstand is gekomen – is de rechtbank van oordeel dat uit de getuigenverklaringen niet volgt dat [eiser] abrupt tot stilstand is gekomen althans zo hard heeft geremd dat hij daarmee gevaar veroorzaakte. In dit licht wijst zij er ook op dat geen sporenonderzoek door de politie heeft plaatsgevonden waaruit de intensiteit van het remmen blijkt. 

2.31.  Ter onderbouwing van haar stelling dat [eiser] plotseling hard remde, heeft Interpolis ook aangevoerd dat [eiser] autopech had, hetgeen blijkt uit het feit dat zijn auto olie lekte en de auto blijkens het expertiserapport van 17 oktober 2005 van CED Bergweg BV in een slechte staat verkeerde en evenmin APK-gekeurd was. Deze pech was de oorzaak van het plotselinge tot stilstand komen. De rechtbank gaat aan deze stelling voorbij en zij overweegt daartoe als volgt. 
Allereerst brengt het enkele feit dat een auto niet APK-gekeurd is, niet zonder meer mee dat hij in een slechte staat verkeert. Dit kan anders zijn als de auto op veiligheidsaspecten is afgekeurd. Dat daarvan sprake is, is gesteld noch gebleken. 
In haar rapport schrijft CED Bergweg alleen dat de auto van [eiser] aan de achterzijde ernstig beschadigd is. Het moet ervoor worden gehouden dat deze schade het gevolg is van de aanrijding door [gedaagde sub 2] en zegt niets over de staat van [eiser]’s auto voor het ongeluk. Het rapport biedt naar het oordeel van de rechtbank overigens geen aanknopingspunten voor de stelling van Interpolis dat de auto in een zodanig slechte staat verkeerde dat deze daarom plotseling tot stilstand is gekomen. 
Voorts overweegt de rechtbank dat de verklaringen van [gedaagde sub 2] en [B] ook onvoldoende zijn om tot de conclusie te komen dat [eiser] autopech had. [gedaagde sub 2] en [B] hebben verklaard dat er olie op het wegdek lag, maar [gedaagde sub 2] heeft niet gezien dat deze olie uit de auto van [eiser] kwam (zie r.o. 2.10). Verder heeft [gedaagde sub 2] verklaard dat de takelservice zand over de olie heeft gestrooid, terwijl [A] heeft verklaard dat hij zand over de olie heeft gestrooid. [B] neemt op haar beurt slechts aan dat deze olie uit de auto van [eiser] kwam. 
[A] heeft ook verklaard dat het motorblok van [eiser]’s auto is geëxplodeerd en dat er olie vrij kwam. Hij heeft verder verklaard dat hij [politieagent] op de olie heeft geattendeerd. Aan deze verklaring hecht de rechtbank geen waarde, omdat uit niets – ook niet uit het rapport van DEC Bergweg – is gebleken dat het motorblok ontploft is. Verder wijst de rechtbank erop dat [politieagent] heeft verklaard dat hij zich niet kan herinneren dat er olie op het wegdek lag (zie r.o. 2.8), hetgeen – gelet op het feit dat [politieagent] beroepshalve gespitst is op olie en andere gevaarzettende zaken op het wegdek en hij verklaard heeft dat hij in zulke gevallen de brandweer belt – wel voor de hand had gelegen als [A] hem daarop geattendeerd had. 

2.32.  Op grond van het voorgaande moet het ervoor worden gehouden dat [eiser] geen autopech had, zodat deze pech niet de oorzaak geweest kan zijn van het door Interpolis gestelde plotselinge hard remmen door [eiser]. 

2.33.  Resteert de vraag of [eiser] voor een groen stoplicht heeft afgeremd en tot stilstand is gekomen. De rechtbank stelt voorop dat het enkele feit dat [eiser] met betrekking tot de op hem rustende bewijslast in conventie niet heeft bewezen dat hij voor een rood licht stopte, niet meebrengt dat in reconventie moet worden aangenomen dat hij dus voor een groen licht uitstralend verkeerslicht is gestopt. 

2.34.  [A] heeft verklaard dat hij voor een rood verkeerslicht stond te wachten en van daaraf kon zien dat het verkeerslicht op de Utrechtseweg op groen stond. Gelet op de wijze waarop het verhoor van [A] heeft plaatsgevonden, de discrepantie tussen zijn verklaring en de verklaringen van de overige getuigen en zijn nogal opvallende verklaring dat het motorblok van [eiser]’s auto is geëxplodeerd, neemt de rechtbank niet zonder meer als juist aan dat [A] heeft gezien dat [eiser] voor een groen licht tot stilstand kwam. In dit licht wijst de rechtbank er ook op dat uit de foto’s die [eiser] bij zijn conclusie na getuigenverhoor in het geding heeft gebracht, niet blijkt dat [A] zicht had op de verkeerslichten op de Utrechtseweg vanaf de plek waar hij op de fiets stond te wachten. 
Interpolis heeft ook nog aangevoerd dat uit het rapport van Van den Brink volgt dat het verkeerslicht waarvoor [A] wachtte en het verkeerslicht op de Utrechtseweg niet langer dan één seconde gelijktijdig op rood staan. In dit rapport is onder meer vermeld: 
“De voetgangers- en fietsersoversteekplaats heeft standaard een verkeerlicht met rood uitstralend licht. Door het indrukken van de knop op de paal van dit verkeerslicht springt het verkeerslicht op groen, nadat het verkeer in beide richtingen op de Utrechtseweg / Biltsestraatweg een verkeerlicht heeft dat rood licht uitstraalt. 
  (…) 
Het doorgaande verkeer op de Utrechtseweg / Biltsestraatweg in de richting van de stad Utrecht, heeft op de kruising met de Archimedeslaan, bij voorrang geregeld, een verkeerslicht met groen uitstralend licht. (…) In minder dan een seconde, nadat het verkeerslicht op de Utrechtseweg / Biltsestraatweg rood licht uitstraalt, gaat het verkeerslicht voor de voetgangers/fietsers groen licht uitstralen. Bij het ontbreken van een fasediagram is het voor mij niet mogelijk de exacte tijd te noteren dat beide verkeerslichten rood licht uitstralen.” 

Kennelijk bedoelt Interpolis hiermee te zeggen dat het niet anders kan dan dat [eiser] voor een groen licht uitstralend verkeerslicht is gestopt, omdat [A] heeft verklaard dat hij lange tijd voor een rood licht stond te wachten. 

2.35.  De rechtbank is evenwel van oordeel dat [A]s verklaring in samenhang met de kennelijke ontruimingstijd van de kruising van ongeveer een seconde niet meebrengt dat [eiser] daarom voor een groen verkeerslicht stopte. Immers heeft [A] verklaard dat er een bus passeerde vanuit Utrecht. Het is evenwel mogelijk dat het passeren van de bus heeft geleid tot het langer dan gebruikelijk op rood blijven staan van zowel het verkeerslicht waarvoor [A] stond te wachten als het verkeerslicht op de Utrechtseweg. Het is naar het oordeel van de rechtbank dus niet uitgesloten dat [A] en [eiser] beiden enige tijd voor een rood verkeerslicht hebben moeten wachten vanwege de passerende bus. 

2.36.  De rechtbank stelt verder vast dat de verklaringen van [B] en haar moeder op een essentieel punt uiteenlopen. [B] heeft verklaard dat [eiser] voor een groen stoplicht remde, terwijl [gedaagde sub 2] heeft verklaard dat [eiser] al stilstond. Gelet hierop – en mede gelet op [eiser]’s verklaring dat hij voor een rood licht remde en stilstond – kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden aangenomen dat [eiser] voor een groen licht remde. 
Uit de verklaringen van [gedaagde sub 2] en [B] kan wel worden afgeleid dat [eiser] stil stond voor een groen licht uitstralend verkeerslicht. Dit gegeven is echter onvoldoende om de conclusie te kunnen rechtvaardigen dat [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld. Ervaringsregels leren namelijk dat er enige tijd voorbijgaat tussen het op groen springen van een verkeerslicht en het daadwerkelijk gas geven door een wachtende automobilist. Anders gezegd: de getuigenverklaringen sluiten niet uit dat het verkeerslicht weer op groen sprong, [eiser] vervolgens gas gaf en toen door [gedaagde sub 2] werd aangereden. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, is niet in te zien dat [eiser] zodoende onrechtmatig heeft gehandeld. 

2.37.  Al met al is de rechtbank van oordeel dat uit de getuigenverklaringen noch uit de overige bewijsmiddelen onomstotelijk volgt dat [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld. De reconventionele vorderingen van Interpolis zullen daarom worden afgewezen.LJN BR6473