Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Zeeland-West-Brabant 291117 vrachtwagen botst achterop nagenoeg stilstaande personenauto; personenauto 66,6% aansprakelijk, billijkheid in schadestaatproc.

Rb Zeeland-West-Brabant 291117 vrachtwagen botst achterop nagenoeg stilstaande personenauto; personenauto 66,6% aansprakelijk, billijkheid in schadestaatproc.

2 De feiten
2.1.
Op 30 september 2015 omstreeks 12.50 uur is [eiser 1] als bestuurder van een vrachtwagen (kenteken FZI30533) met oplegger (kenteken [kenteken] , rijdende op de autoweg N62 van Terneuzen naar de zuidelijke ingang van de Westerscheldetunnel, achterop een groene personenauto van het merk en type Citroën Saxo (kenteken [kenteken] gereden. Als gevolg van de aanrijding is brand ontstaan in de personenauto en de vrachtwagen en zijn de twee inzittenden van de personenauto om het leven gekomen.

2.2.
De N62 kent ter plaatse van het ongeval twee van elkaar gescheiden rijbanen met elk twee rijstroken. [eiser 1] reed op de rechterrijstrook en de personenauto bevond zich op het moment van de aanrijding eveneens op die rijstrook. De aanrijding vond plaats in een flauwe bocht naar rechts tussen de hectometerpalen 18,6 en 18,8, juist voor een bewegwijzeringsbord, op enige afstand na een viaduct. De maximumsnelheid ter plaatse is 100 km/uur voor personenauto’s en 80 km/uur voor vrachtwagens.

2.3.
De aansprakelijkheid waartoe de personenauto in het verkeer aanleiding kan geven was krachtens de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen verzekerd bij [gedaagde] .

2.4.
De vrachtwagencombinatie was eigendom van [eiser2] de echtgenote van [eiser 1] .

3 Het geschil
3.1.
[eiser 1] vorderen, naar de rechtbank begrijpt, om voor recht te verklaren dat de verzekerde(n) van [gedaagde] onrechtmatig jegens hen hebben gehandeld en [gedaagde] gehouden is tot vergoeding van de door [eiser 1] als gevolg van het ongeval geleden schade en veroordeling van [gedaagde] tot vergoeding van deze schade, op te maken bij staat.

3.2.
[gedaagde] voert verweer.

3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4 De beoordeling
4.1.
[eiser 1] leggen aan hun vorderingen ten grondslag dat de inzittenden van de personenauto toerekenbaar onrechtmatig jegens hen hebben gehandeld doordat zij hun auto in strijd met artikel 43 lid 2 RVV, althans in strijd met de maatschappelijke zorgvuldigheid, geheel of nagenoeg geheel op de autoweg tot stilstand hebben gebracht. [eiser 1] stellen dat zij als gevolg van het ongeval schade hebben geleden die onder meer bestaat in zaakschade en gederfde inkomsten als gevolg van het verlies van de vrachtwagencombinatie. Daarnaast zijn er als gevolg van de aanrijding materiële zaken van [eiser 1] verloren gegaan die zich in de vrachtwagen bevonden, zo stellen zij. Verder stellen zij dat [eiser 1] als gevolg van het ongeval psychische klachten heeft gekregen (een reactieve depressie), in verband waarmee hij onder behandeling is van een psychiater en als gevolg waarvan hij zijn huis niet meer uitkomt en niet in staat is om te werken.

4.2.
[gedaagde] bestrijdt dat de inzittenden van de personenauto onrechtmatig hebben gehandeld en dat een onrechtmatige gedraging aan hen kan worden toegerekend. Zij weerspreekt dat de personenauto volledig stilstond. [gedaagde] stelt dat het ongeval volledig te wijten is aan de onzorgvuldigheid en onoplettendheid van [eiser 1] . Volgens [gedaagde] is er daarom sprake van overmacht aan de zijde van de inzittenden, dan wel ontbreekt het causaal verband tussen de gedragingen van de inzittenden en de gestelde schade, dan wel is de schade volledig te wijten aan de eigen schuld van [eiser 1] . Tot slot betwist [gedaagde] dat [eiser 1] als gevolg van het ongeval schade hebben geleden.

4.3.
[eiser 1] wonen in Polen zodat sprake is van een zaak met internationale aspecten. De rechtbank zal daarom eerst beoordelen of zij rechtsmacht heeft. Naar het oordeel van de rechtbank is dat het geval op grond van artikel 2 lid 1 EEX-Verordening dat bepaalt dat zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat worden opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat.

4.4.
Het Haags verkeersongevallenverdrag bepaalt het recht dat van toepassing is op de burgerrechtelijke, niet-contractuele aansprakelijkheid voor ongevallen in het wegverkeer. Artikel 3 van dit verdrag bepaalt dat de interne wet van de Staat op welks grondgebied het ongeval heeft plaatsgevonden de van toepassing zijnde wet is. Dit betekent dat Nederlands recht van toepassing is.

4.5.
[eiser 1] hebben hun stelling dat de personenauto stilstond of nagenoeg stilstond onder meer onderbouwd met in het proces-verbaal van de politie opgenomen verklaringen van [eiser 1] , [getuige] , [getuige] en [getuige] en met de bevindingen in het proces-verbaal verkeersongevallenanalyse (VOA).

[eiser 1] heeft verklaard dat de personenauto stilstond. [getuige] , die met zijn marktwagen achter [eiser 1] reed, heeft hetzelfde verklaard. [getuige] , die bezig was om de vrachtauto van [eiser 1] in te halen, heeft verklaard dat de auto stilstond dan wel langzaam aan het rijden was. [getuige] heeft verklaard dat hij rond 12.45 uur met de taxi vanuit Terneuzen op de weg naar de Sluiskiltunnel reed en dat er voor hem een kleine donkergroene auto reed met twee bejaarde mensen erin met een snelheid van nog geen 20 km/uur en dat deze mensen vervolgens midden op de rotonde stil zijn gaan staan om de kijken naar de wegwijzers. In het proces-verbaal VOA is vermeld (pagina 26) dat aan de hand van de ‘E.E.S. waarde’ (bij de botsing opgetreden deformatie-energie, uitgedrukt in kilometers per uur) kan worden gesteld dat de personenauto door de aanrijding een dermate grote vervorming heeft gekregen dat het snelheidsverschil tussen de personenauto en de vrachtwagencombinatie aanzienlijk is geweest en dat, volgens een vergelijkbare proefbotsing, dit snelheidsverschil mogelijk zelfs ongeveer 78 km/uur kan zijn geweest.
Nu ook volgens [gedaagde] [eiser 1] in ieder geval niet harder heeft gereden dan 88 á 90 km/uur, heeft zij in het licht van de hiervoor genoemde verklaringen en bevindingen onvoldoende gemotiveerd betwist dat de personenauto stilstond of nagenoeg stilstond. De rechtbank neemt dit als vaststaand aan.
4.6.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de bestuurder van de personenauto onrechtmatig jegens [eiser 1] gehandeld doordat hij zijn auto op een rijstrook van de autoweg tot stilstand heeft gebracht of met zijn auto nagenoeg stilstond. Voor de vraag of de bestuurder onrechtmatig heeft gehandeld kan in het midden blijven of hij de auto in strijd met artikel 43 lid 2 RVV volledig tot stilstand had gebracht dan wel zo langzaam reed dat hij nagenoeg stilstond. Ook indien de auto nagenoeg stilstond, is de gedraging van de bestuurder zo gevaarlijk voor andere weggebruikers dat hij zich daarvan in de gegeven omstandigheden had moeten onthouden. Gebruikers van een autoweg gaan er in het algemeen gesproken van uit en mogen ervan uitgaan dat andere gebruikers hun auto niet (nagenoeg) tot stilstand brengen op een rijstrook van een autoweg en dat zij, indien sprake is van een noodtoestand, hun auto op de vluchtstrook of in de berm tot stilstand brengen. Gevoegd bij de snelheid met welke de gebruikers van een autoweg plegen te rijden, brengt het (nagenoeg) tot stilstand brengen van een auto op de autoweg een aanzienlijke kans op ongevallen mee. Daar komt bij dat er zich ter plaatse van de aanrijding naast de rijstrook een redresseerstrook en grasberm met doorgroeistenen bevinden (en even verderop een vluchtstrook), waar gebruikers van de autoweg bij pech hun auto tot stilstand kunnen brengen.

4.7.
Krachtens de hoofdregel van artikel 150 Rv rust op [eiser 1] de plicht om te stellen en, bij voldoende gemotiveerde betwisting, te bewijzen dat de onrechtmatige gedraging aan de bestuurder van de personenauto kan worden toegerekend. Van [gedaagde] mag evenwel worden verlangd dat zij haar betwisting dat de bestuurder van de personenauto persoonlijk een verwijt treft motiveert en daardoor [eiser 1] voldoende aanknopingspunten verschaft om de schuld van de bestuurder te bewijzen.

4.8.
Uitgangspunt is dat een zorgvuldig handelend bestuurder zijn auto niet (nagenoeg) tot stilstand zou hebben gebracht op een rijstrook van de autosnelweg. [gedaagde] heeft ter betwisting van het verwijtbaar handelen van de bestuurder van de personenauto geen enkele stelling betrokken die inhoudt dat deze bestuurder niet gelijk kan worden gesteld met een zorgvuldig handelende doorsnee bestuurder. Zij heeft niet anders gesteld dan dat het niet duidelijk is of er een verkeersnoodzaak bestond voor het gedrag van de bestuurder, bijvoorbeeld vanwege defecten aan het voertuig, en dat niemand weet wat er in het hoofd van de verzekerden van [gedaagde] omging. Daarmee heeft [gedaagde] onvoldoende gemotiveerd weersproken dat de bestuurder een persoonlijk verwijt kan worden gemaakt van zijn gedrag. De onrechtmatige gedraging is mitsdien toerekenbaar aan de bestuurder van de personenauto wegens zijn schuld. Het beroep van [gedaagde] op overmacht faalt.

4.9.
Nu de bestuurder van de personenauto een toerekenbare onrechtmatige daad heeft gepleegd, is hij op grond van artikel 6:162 lid 1 BW verplicht de schade die [eiser 1] als gevolg van de aanrijding lijden te vergoeden. Deze aansprakelijkheid is gedekt volgens de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen. Op grond van artikel 6 lid 1 van deze wet hebben [eiser 1] jegens [gedaagde] een eigen recht op schadevergoeding.

4.10.
Alleen al gelet op de in het proces-verbaal aanwezige foto’s van de enorme schade aan de vrachtwagencombinatie, heeft [gedaagde] onvoldoende gemotiveerd weersproken dat [eiser 1] als gevolg van het ongeval schade hebben geleden. Dat [eiser 1] een bedrag van € 2.000,00 uit hoofde van een verzekeringsovereenkomst hebben ontvangen, doet hier niet aan af. De schade aan de vrachtwagencombinatie moet immers geacht worden dit bedrag (ruim) te overstijgen.

4.11.
[gedaagde] heeft gesteld dat de schade op grond van artikel 6:101 lid 1 BW wegens eigen schuld van [eiser 1] geheel, dan wel gedeeltelijk voor rekening van [eiser 1] dient te komen. Zij stelt daartoe dat [eiser 1] 88 á 90 km/uur en derhalve met een overschrijding van de voor hem geldende maximumsnelheid heeft gereden. Verder stelt zij dat [eiser 1] de personenauto pas op het moment van de aanrijding heeft opgemerkt en toen pas is gaan remmen. Volgens [gedaagde] had [eiser 1] de personenauto eerder kunnen en moeten opmerken. Indien [eiser 1] beter zou hebben opgelet en/of hij zich aan de maximumsnelheid zou hebben gehouden, zou hij zijn voertuig tijdig achter de personenauto tot stilstand hebben kunnen brengen zoals artikel 19 RVV voorschrijft of had hij naar de andere rijstrook kunnen uitwijken, zo stelt [gedaagde] . Ter onderbouwing van haar stellingen verwijst [gedaagde] naar de verklaringen die [eiser 1] en de getuige [getuige] tegenover de politie hebben afgelegd en naar de bevindingen in het proces-verbaal VOA. Aangezien [eiser 1] een ondergeschikte is van [eiser2] althans mede-eigenaar is van het bedrijf van [eiser2] dient de eigen schuld van [eiser 1] volgens [gedaagde] eveneens aan [eiser2] te worden tegengeworpen.

4.12.
Artikel 6:101 lid 1 BW bepaalt dat wanneer de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde kan worden toegerekend, de vergoedingsplicht wordt verminderd door de schade over de benadeelde en de vergoedingsplichtige te verdelen in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen, met dien verstande dat een andere verdeling plaatsvindt of de vergoedingsplicht geheel vervalt of in stand blijft, indien de billijkheid dit wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval eist. Betreft de vergoedingsplicht schade, toegebracht aan een zaak die een derde voor de benadeelde in zijn macht had, dan worden bij toepassing van het eerste lid omstandigheden die aan de derde toegerekend kunnen worden, toegerekend aan de benadeelde, aldus lid 2 van artikel 6:101 BW. Op grond van het bepaalde in dit tweede lid dienen aan [eiser 1] toe te rekenen omstandigheden als bedoeld in het eerste lid te worden toegerekend aan [eiser2] voor zover laatstgenoemde als benadeelde kan worden aangemerkt. Daarvoor doet niet ter zake of [eiser 1] een ondergeschikte is van [eiser2] of mede-eigenaar van het bedrijf van haar.

4.13.
In zijn processtukken (bijvoorbeeld nr. 3 dagvaarding) stelt [eiser 1] dat hij voorafgaande aan het ongeval ongeveer 88 km/uur heeft gereden. Weliswaar heeft hij tijdens de zitting verklaard dat hij, anders dan in het proces-verbaal is opgetekend, niet tegenover de politie heeft verklaard dat hij 88 km/uur heeft gereden, maar dat hij slechts heeft meegedeeld wat gelet op de begrenzer van zijn auto de maximale snelheid kan zijn geweest, maar dat [eiser 1] daarmee is teruggekomen op zijn (eerder ingenomen) stelling dat hij ongeveer 88 km/uur heeft gereden, is niet gesteld. Dat [eiser 1] met een dergelijke snelheid heeft gereden vindt bovendien steun in de verklaringen van de getuige [getuige] (“ongeveer 85 kilometer per uur”) en de getuige [getuige] (“ongeveer 90 kilometer per uur”). Als niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken gaat de rechtbank er daarom van uit dat [eiser 1] voorafgaand aan de aanrijding ongeveer 88 km/uur heeft gereden.

4.14.
[eiser 1] heeft niet weersproken dat hij de personenauto pas heeft opgemerkt toen deze net voor hem stond (nr. 22 spreekaantekeningen) en dat hij pas is gaan remmen nadat zijn vrachtauto de personenauto had geraakt (4 dagvaarding), zodat de rechtbank een en ander als vaststaand aanneemt. Ook in het proces-verbaal VOA is overigens vermeld dat uit sporenonderzoek is gebleken dat [eiser 1] pas op het moment van de aanrijding is gaan remmen (pagina 26 en 27).

4.15.
In het proces-verbaal VOA is verder vermeld dat uit onderzoek is gebleken dat de personenauto vanaf een afstand van ongeveer 350 meter zichtbaar moet zijn geweest voor [eiser 1] (pagina 24). De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van [eiser 1] dat de personenauto vanaf deze afstand niet zichtbaar was in verband met de aanwezigheid van de bocht in de weg, de aanwezigheid van het viaduct met het talud en de omstandigheid dat de personenauto klein was en groen van kleur waardoor deze weg is gevallen tegen de groene achtergrond. De politie heeft het zicht op de personenauto onderzocht aan de hand van een proefopstelling (zij heeft een auto op de plaats van de aanrijding geplaatst) en aan de hand daarvan geconcludeerd dat [eiser 1] de personenauto vanaf 350 meter heeft kunnen waarnemen, ondanks de bocht en het viaduct met het talud. Daarnaast heeft [getuige] verklaard dat hij bij het begin van de bocht naar rechts aan de rechterzijde langs de vrachtwagencombinatie van [eiser 1] kon kijken en dat hij toen de personenauto heeft waargenomen. In het licht van de bevindingen van de politie en de verklaring van [getuige] , heeft [eiser 1] onvoldoende gemotiveerd weersproken dat hij de personenauto vanaf een afstand van ongeveer 350 meter had kunnen zien.

4.16.
Naar het oordeel van de rechtbank had [eiser 1] als een zorgvuldig bestuurder acht moeten slaan op het verkeer dat zich voor hem op de autoweg bevond en had [eiser 1] de personenauto dan ook eerder dan thans het geval is geweest moeten waarnemen. Daarnaast had hij zich aan de maximumsnelheid op de autoweg moeten houden. Indien [eiser 1] de personenauto zou hebben waargenomen toen dit voor hem mogelijk was, zou hij, zoals [gedaagde] heeft voorgerekend, bij een snelheid van 88 km/uur meer dan 14 seconden de tijd hebben gehad om te anticiperen op de (nagenoeg) stilstaande personenauto voor hem. [eiser 1] hebben niet weersproken dat de vrachtwagencombinatie bij de gereden snelheid over een afstand van ongeveer 80 meter tot stilstand kan worden gebracht en dat de reactietijd van een normale bestuurder ongeveer een seconde is. De rechtbank leidt hieruit af dat [eiser 1] de vrachtwagencombinatie tijdig tot stilstand had kunnen brengen indien hij tijdig acht zou hebben geslagen op het verkeer dat zich voor hem op de autoweg bevond. Niet weersproken is bovendien dat [eiser 1] naar de voor hem linkerrijstrook had kunnen uitwijken, zoals ook [getuige] heeft gedaan, nadat hij de personenauto had waargenomen.

4.17.
De gedraging van de bestuurder van de personenauto is erg gevaarlijk, juist omdat andere weggebruikers met een behoorlijke snelheid op de autoweg plegen te rijden en er in de gegeven omstandigheden geen rekening mee zullen houden dat er auto’s (nagenoeg) stilstaan op de weg. Uit de stellingen van partijen moet worden afgeleid dat het niet druk was op de autoweg, terwijl er geen omstandigheden zijn gesteld op grond waarvan de weggebruikers voorafgaande aan de aanrijding niet met de voor hen geldende maximumsnelheid konden rijden of speciaal moesten letten op langzaam rijdend of stilstaand verkeer (filevorming). De onvoldoende oplettendheid van [eiser 1] – volgens zijn eigen verklaring mogelijk mede veroorzaakt doordat hij met enige regelmaat in zijn spiegels heeft gekeken of de zeilen van zijn vrachtwagencombinatie goed vast zaten en doordat zijn aandacht enige tijd gericht is geweest op een personenauto die net voor het viaduct vanaf een uitrit de weg op wilde draaien –, gevoegd bij de overschrijding van de voor hem geldende maximumsnelheid, is eveneens gevaarlijk, maar in vergelijking tot de gedraging van de bestuurder van de personenauto, in mindere mate. De rechtbank oordeelt dat de verhouding waarin de gedragingen van de bestuurder van de personenauto enerzijds en de gedragingen van [eiser 1] anderzijds hebben bijgedragen aan het gevaar voor het ontstaan van de aanrijding 2/3 aan de zijde van de bestuurder van de personenauto en 1/3 aan de zijde van [eiser 1] is. Op grond van deze causale afweging hebben [eiser 1] dus recht op vergoeding van 2/3 van de schade die zij als gevolg van het ongeval lijden, tenzij de billijkheid een andere schadeverdeling eist.

4.18.
Bij de beoordeling van de vraag of de billijkheid een andere schadeverdeling eist, bestaat naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding voor een correctie wegens de ernst van de wederzijds gemaakte fouten of de verwijtbaarheid daarvan. Daarvoor is onvoldoende gesteld. Of de persoonlijke omstandigheden van [eiser 1] (reactieve depressie als gevolg waarvan hij het huis niet meer uitkomt en niet meer kan werken) tot een dergelijke correctie nopen, hetgeen [eiser 1] betoogt, kan, gelet op de betwisting door [gedaagde] dat [eiser 1] als gevolg van de aanrijding een reactieve depressie heeft, (eventueel) aan de orde komen in de na te noemen schadestaatprocedure.

4.19.
Voor verwijzing naar de schadestaatprocedure is vereist dat de mogelijkheid dat schade is geleden aannemelijk is geworden. Naar het oordeel van de rechtbank is dit reeds gelet op de aard en ernst van het ongeluk en de uit de overgelegde foto’s blijkende schade aan de vrachtwagencombinatie het geval. ECLI:NL:RBZWB:2017:7819