Overslaan en naar de inhoud gaan

RBROT 161220 achteropaanrijding; geen eigen schuld voorligger voor remactie zonder richting aan te geven

RBROT 161220 achteropaanrijding; geen eigen schuld voorligger voor remactie zonder richting aan te geven

3.
Het geschil

3.1.
[naam eiser 1] en [naam eiser 2] vorderen onder meer veroordeling van [naam gedaagde] , Achmea en Allianz tot betaling van schadevergoeding in verband met het ongeval. Daartoe hebben [naam eiser 1] en [naam eiser 2] het volgende aangevoerd. [naam gedaagde] heeft onrechtmatig jegens hen gehandeld door onvoldoende afstand te houden of onvoldoende oplettend aan het verkeer deel te nemen, met als gevolg dat de auto van [naam gedaagde] op de auto is gebotst waarin [naam eiser 1] en [naam eiser 2] zich bevonden. Achmea is op grond van artikel 6 WAM verplicht om de door [naam eiser 1] en [naam eiser 2] geleden schade te vergoeden.

3.2.
[naam gedaagde] en Achmea voeren onder meer het volgende verweer.

Het ongeval is enerzijds veroorzaakt door het zonder verkeersnoodzaak sterk afremmen door [naam eiser 1] en het feit dat hij geen richting aangaf. Anderzijds is het ongeval veroorzaakt doordat [naam gedaagde] niet tijdig tot stilstand is gekomen. Dit brengt met zich dat [naam gedaagde] en Achmea aansprakelijk zijn voor maximaal 50% van de schade die [naam eiser 1] heeft geleden door het ongeval. Ten aanzien van [naam eiser 2] wordt dit verweer niet gevoerd.

3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.
De beoordeling

4.1.
De vergoedingsplicht van [naam gedaagde] en Achmea kan worden verminderd indien, zoals [naam gedaagde] en Achmea stellen en [naam eiser 1] betwist, de schade mede een gevolg is van een aan [naam eiser 1] toe te rekenen omstandigheid. Een zodanige vermindering dient plaats te vinden door toepassing van de primaire maatstaf van artikel 6:101 lid 1 BW. Bij de causaliteitsafweging in het verkeersrecht komt het aan op de afweging van de mate waarin de gedragingen van de ene en de andere partij het gevaar voor het ontstaan van de aanrijding in het leven hebben geroepen (vergelijk ECLI:NL:HR:1995:ZC1740). In dat verband is het volgende van belang.

4.2.
Partijen zijn het erover eens dat het onderzoeksrapport van MVOA de toedracht van het ongeval juist weergeeft. Vaststaat dan ook dat [naam eiser 1] een matige tot (beginnend) stevige remming uitvoerde en niet, zoals gesteld door [naam gedaagde] en Achmea, sterk afremde. Uit het rapport van MVOA en de beelden van de dashcam volgt verder dat [naam gedaagde] zich op voldoende afstand van [naam eiser 1] bevond en dat op het moment dat [naam eiser 1] begon te remmen de remlichten van de Volkswagen Transporter oplichtten. Gelet op deze omstandigheden mocht van [naam gedaagde] worden verwacht dat hij adequaat reageerde op het rijgedrag van [naam eiser 1] door ook (tijdig) af te remmen. Zijn auto bevond zich op een zodanige afstand van die van [naam eiser 1] dat [naam gedaagde] zelfs na een volgens MVOA zeer ruime reactietijd van twee seconden zijn auto nog tijdig tot stilstand had kunnen brengen als hij met dezelfde snelheid had geremd als [naam eiser 1] . Door dit niet te doen, heeft [naam gedaagde] het gevaar voor het ontstaan van de aanrijding in het leven geroepen. Hoewel [naam eiser 1] niet heeft betwist dat hij geen richting aangaf en in beginsel het niet aangeven van richting kan leiden tot een (beperkte) mate van eigen schuld, is de rechtbank van oordeel dat daarvoor in dit geval geen grond bestaat, nu de functionerende remlichten van de auto van [naam eiser 1] , de afstand tussen de twee auto’s en de van [naam gedaagde] redelijkerwijs te verwachten oplettendheid als bestuurder voldoende hadden moeten zijn om het ongeval te vermijden. [naam gedaagde] en Achmea zijn daarom voor 100% aansprakelijk voor de schade die [naam eiser 1] en [naam eiser 2] hebben geleden als gevolg van het ongeval. Het verweer van [naam gedaagde] en Achmea dat sprake is van eigen schuld aan de zijde van [naam eiser 1] wordt dan ook verworpen.

4.3.
Tijdens de mondelinge behandeling is met partijen besproken hoe de procedure na dit vonnis moet worden voortgezet. In overeenstemming daarmee worden [naam eiser 1] en [naam eiser 2] in de gelegenheid gesteld een akte te nemen waarbij zij een ongeschoonde patiëntenkaart over de periode van 1 mei 2017 tot heden overleggen en stukken waaruit blijkt dat hun eigen risico in 2019 is besteed aan medische zorg die als gevolg van het ongeval noodzakelijk was. Verder leggen zij alle medische en andere stukken over die zij nog niet hebben verstrekt en die volgens hen relevant zijn voor de beoordeling door de rechtbank, waaronder (voor zover die stukken er zijn) nadere stukken over het ongeval waarbij [naam eiser 1] op 3 oktober 2019 betrokken was en over zijn gestelde psychische klachten vanaf 2020.

Vervolgens nemen [naam gedaagde] , Achmea en Allianz een antwoordakte. Daarbij geldt dat Achmea en Allianz met elkaar in overleg treden over de vraag of Achmea bereid is de afhandeling van de schade verder ter hand te nemen en dat beide verzekeraars als zij dat wensen het standpunt van hun medisch adviseur(s) vragen en in het geding brengen. Tot slot wordt alle partijen verzocht, bij voorkeur na onderling overleg, zich uit te laten over de persoon van een eventueel te benoemen neuroloog en psychiater.

4.4.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft Allianz zich bereid verklaard na te gaan of de toegekende voorschotten aan [naam eiser 1] en [naam eiser 2] geheel zijn uitbetaald en zo niet, daartoe alsnog over te gaan.

Het staat partijen uiteraard vrij om naar aanleiding van dit vonnis nader met elkaar in overleg te treden over een minnelijke regeling van hun geschil of het verstrekken van aanvullende voorschotten.

4.5.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden. ECLI:NL:RBROT:2020:11964