Overslaan en naar de inhoud gaan

GHARL 241023 in VoVo geen ruimte voor aanvullend voorschot boven in hoofdzaak toegekende € 38.000,00

GHARL 241023 FC Emmen aansprakelijk voor val wn-er achter of nabij bar; oordeel mede gebaseerd op afwezigheid RI&E
- naast 7:658 is i.c. voor art 7:611 geen plaats voor aansprakelijkheid vanwege trage behandeling
- in VoVo geen ruimte voor aanvullend voorschot boven in hoofdzaak toegekende € 38.000,00

Het door de kantonrechter toegewezen voorschot

4.24

Met de vierde grief komt FC Emmen op tegen de toewijzing van een voorschot door de kantonrechter. Tegen de hoogte van het voorschot is niet gegriefd. Het hof verwerpt het bezwaar tegen de toewijzing van het voorschot. [geïntimeerde] heeft in deze procedure gemotiveerd klachten gesteld. FC Emmen heeft het bestaan van deze klachten als zodanig niet betwist. Evenmin heeft FC Emmen, mede gelet op de brief van de huisarts van

29 juli 2022, voldoende gemotiveerd betwist dat [geïntimeerde] voor het ongeval de klachten niet had en dat hij daarvoor eerder geen huisarts heeft geconsulteerd, terwijl de klachten in aansluiting op het ongeval zijn ontstaan. De gestelde klachten van [geïntimeerde] passen ook bij een val op zijn hoofd, de door de huisarts geconstateerde hersenschudding en het door meerdere medici die betrokken zijn geweest bij het re-integratietraject omschreven post-commotionele beeld. Alhoewel het causale verband tussen het ongeval en de klachten en beperkingen van [geïntimeerde] nog niet geheel vaststaat, zo is nog onvoldoende gebleken dat de aanhoudende/voortdurende klachten en beperkingen en met name de volledige arbeidsongeschiktheid volledig aan het ongeval zijn toe te rekenen, neemt dat niet weg dat op basis van de overgelegde medische informatie voldoende aannemelijk is dat [geïntimeerde] door het ongeval aanvankelijk voor zijn werk is uitgevallen en daardoor schade heeft geleden.

In ieder geval valt op grond van de thans beschikbare stukken niet uit te sluiten dat sprake is van aanzienlijke materiele en immateriële schade en is een voorschot (op de in de schadestaatprocedure definitief vast te stellen schadevergoeding) van € 38.000,- gerechtvaardigd.

Conclusie

4.25

Het hof concludeert dat FC Emmen op grond van artikel 7:658 BW aansprakelijk is voor de door [geïntimeerde] door het arbeidsongeval van 3 augustus 2019 geleden en te lijden schade, zowel materieel als immaterieel. De grieven slagen niet, behoudens ten dele de eerste en derde grief. Het dictum van het vonnis onder 6.1 zal om die reden uit praktische overwegingen worden vernietigd en worden geherformuleerd. Het vonnis zal voor het overige worden bekrachtigd, ook voor wat betreft de proceskostenveroordeling.

in het incident ex artikel 223 Rv

4.26

[geïntimeerde] heeft een provisionele vordering ingesteld op basis van artikel 223 Rv en € 15.000,- als aanvullend voorschot onder algemene titel op de schadevergoeding gevorderd. De in de schadestaat becijferde schade bedraagt € 247.441,69. [geïntimeerde] heeft gesteld dat hij gezien de omstandigheid dat de procedure langer duurt dan voorzien, oplopende kosten heeft. Daarmee is ook zijn spoedeisend belang gegeven, aldus [geïntimeerde] . Inmiddels heeft hij na betaling van het eerder toegewezen voorschot van € 38.000,-, als de fiscale component wordt meegerekend, een nader netto verlies aan verdienvermogen van € 10.000,- meer geleden (althans wordt dat t/m augustus 2023 geleden). Andere materiële schadeposten lopen ook verder op, zoals verlies aan zelfwerkzaamheid, kosten van de procedure (griffierecht, advocaatkosten etc.). De rekenkundige heeft een bedrag van € 1.610,75 inclusief btw in rekening gebracht. Dit alles rechtvaardigt een aanvullend voorschot van € 15.000,- ter zake van inmiddels (boven het eerste voorschot van begin 2022) geleden en in de nabije toekomst te lijden schade.

4.27

Het hof zal de gevraagde provisionele vordering afwijzen. Redengevend daarvoor is het volgende.

4.28

De door [geïntimeerde] gevraagde voorlopige voorziening hangt samen met de hoofdvordering en komt feitelijk neer op toewijzing van een deel van de vordering van [geïntimeerde] op FC Emmen uit hoofde van artikel 7:658 BW in de hoofdzaak. De gevorderde € 15.000,- dient hierbij als aanvulling op het als voorschot al toegewezen bedrag van € 38.000,- waartoe FC Emmen door de kantonrechter is veroordeeld.

4.29

Beoordeeld moet worden of een afweging van de (materiële) belangen van partijen de gevorderde voorlopige voorziening rechtvaardigt. In dit kader is vereist dat de partij die de voorlopige voorziening vordert een zodanig spoedeisend belang bij de gevorderde voorziening heeft dat van hem niet gevergd kan worden dat hij de afloop van de bodemzaak afwacht. Bij een gevorderde voorziening in de vorm van betaling van een geldsom, zoals hier het geval, is, in verband met het risico van onmogelijkheid van terugbetaling, toewijzing over het algemeen alleen gerechtvaardigd, indien de vordering tot het beloop van het gevorderde voorschot al voldoende vaststaat dan wel op eenvoudige wijze kan worden vastgesteld.

4.30

In deze stand van de procedure bestaat, gelet op hetgeen hiervoor onder 4.22, 4.23 en 4.24 is overwogen en gelet op het door FC Emmen gevoerde verweer, nog onvoldoende duidelijkheid over het antwoord op de vraag in hoeverre het door [geïntimeerde] aanvullend gevorderde bedrag ook toewijsbaar is, naast het reeds toegekende voorschot van € 38.000,-. De hoogte van het door [geïntimeerde] gevorderde bedrag kan in dit stadium van de procedure niet op eenvoudige wijze worden vastgesteld. Niet alleen wordt de omvang door FC Emmen betwist, maar het ontbreekt ook nog aan een nadere onderbouwing. Zo is alleen al niet een onafhankelijk arbeidsdeskundig onderzoek voorhanden waarin wordt vastgesteld dat sprake is van arbeidsongeschiktheid op basis van het belastbaarheidsprofiel van een onafhankelijk verzekeringsgeneeskundige.

4.31

Het voorgaande betekent dat de afweging van de belangen van partijen bij de huidige stand van zaken tot afwijzing van de gevorderde voorlopige voorziening moet leiden.

in hoofdzaak en in de incidenten

Slotsom

4.32

Gelet op de uitkomst van deze procedure en het gevoerde partijdebat, geeft het hof in verband met de schadestaatprocedure partijen in overweging in onderling overleg tot een nader vergelijk te komen over het nog aanvullend te verrichten medisch, arbeidsdeskundig en/of verzekeringsgeneeskundig onderzoek. Het hof wijst partijen erop dat de kosten van het onderzoek dat nog verricht moet worden, op de voet van artikel 6:96 lid 2 sub b BW voor rekening van FC Emmen komen.

Proceskosten

4.33

FC Emmen zal in de hoofdzaak als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld tot betaling van de proceskosten in hoger beroep. Onder die kosten vallen ook de nakosten en de wettelijke rente daarover, zonder dat het hof deze kosten in het dictum hoeft te specificeren.10

4.34

Nu het hof in zijn arrest van 20 september 2022 de beslissing omtrent de kosten in het incident ex artikel 351 Rv heeft aangehouden tot einduitspraak in de hoofdzaak, moet daarover nog worden beslist. Ook moet worden beslist over de kosten van het incident ex artikel 223 Rv. Het hof zal [geïntimeerde] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen tot vergoeding van de kosten van FC Emmen in beide incidenten. Onder die kosten vallen ook de nakosten en in het geval van het incident ex artikel 351 Rv ook de wettelijke rente daarover, zonder dat het hof deze kosten in het dictum hoeft te specificeren.

5De beslissing

Het hof, rechtdoende in hoger beroep:

in het incident ex artikel 223 Rv

5.1

wijst het gevorderde af,

in de hoofdzaak

5.2

vernietigt het dictum onder 6.1. van het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 15 februari 2022 en doet in zoverre opnieuw recht:

verklaart voor recht dat FC Emmen op grond van artikel 7:658 BW aansprakelijk is voor de door [geïntimeerde] door het arbeidsongeval van 3 augustus 2019 geleden en te lijden schade, zowel materieel als immaterieel,

5.3

bekrachtigt het vonnis voor het overige,

in de hoofdzaak en in de incidenten

5.4

veroordeelt FC Emmen in de hoofdzaak tot betaling van de volgende proceskosten in hoger beroep van [geïntimeerde] :

€ 783,- aan griffierecht,

€ 2.366,- aan salaris van de advocaat van [geïntimeerde] (2 procespunten x appeltarief II),

5.5

veroordeelt [geïntimeerde] in de volgende kosten van het incident ex artikel 351 Rv:

€ 1.183,- aan salaris van de advocaat van FC Emmen (1 procespunt x appeltarief II),ECLI:NL:GHARL:2023:9149

1In het proces-verbaal is op pagina 4 abusievelijk opgenomen dat de huisarts gezegd zou hebben dat [geïntimeerde] drieënveertig weken niet mag werken. Dit moet vier weken zijn.

2Vergelijk HR 10 december 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA3837, HR 4 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1430 en HR 15 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA9048.

3Vergelijk HR 20 september 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2142 en HR 10 december 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA3837.

4Zie ook HR 23 december 2022, ECLI:NL:HR: 2022:1944.

5Vergelijk onder meer HR 11 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU3313 en HR 11 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR5223, Hagens/Rooyse Wissel.

6In het proces-verbaal is ten onrechte opgenomen: ‘Na de wedstrijd is er ook een bord geplaatst etc.’ Dit moet zijn, zoals is verklaard: ‘Vanaf de eerste wedstrijd na het ongeval, is er ook een bord geplaatst etc.’

7Grief 1 voor zover dat betrekking heeft op het oordeel omtrent de zorgplicht slaagt dan ook niet.

8In zoverre slaagt een deel van grief 1 en een deel van grief 3.

9Vergelijk HR 28 oktober 2005 ECLI:NL:HR:2005:AU2902. In zoverre slaagt grief 3 niet met betrekking tot klacht dat de kantonrechter naar de schadestaat heeft verwezen.

10HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.