HR 091009 81RO, overwegingen m.b.t. restitutierisico, causaal verband en waardering van feitelijke aard
- Meer over dit onderwerp:
HR 091009 81RO, overwegingen m.b.t. restitutierisico, causaal verband en waardering van feitelijke aard
Uit de conclusie van AG Wuisman:
2.3 Aanstonds valt op te merken dat de ruimte voor de Hoge Raad om 's hofs arrest te toetsen beperkt is.
Niet bestreden is - en terecht - hetgeen het hof in rov. 5.5. overweegt omtrent de terughoudendheid die dient te worden betracht bij het bij wege van voorziening in kort geding uitspreken van een veroordeling tot betalen van een geldsom.
Afgezien van de eis van spoedeisendheid, weegt het hof bij de beoordeling van de vordering tot uitbetaling van voorschotten op de schadevergoeding tegen elkaar af de aannemelijkheid van de schadevordering en het restitutierisico. Bij de aannemelijkheid van de schadevordering gaat het om de aannemelijkheid van het causaal verband tussen de klachten, die na het ongeval bij [eiser] zijn opgetreden, en het ongeval. De weging van het hof stoelt vrijwel geheel op waarderingen van feitelijke aard. Verder geldt dat aan de motivering van een uitspraak in kort geding slechts beperkte motiveringseisen zijn te stellen.
2.4 Bij de beoordeling van de aannemelijkheid van het causaal verband tussen de na het ongeval bij [eiser] opgetreden klachten en het ongeval stelt het hof in rov. 5.7 voorop, dat tussen partijen - naar het oordeel van het hof terecht - niet in geschil is dat [eiser] dient te bewijzen dat de door hem gestelde klachten een gevolg zijn van het ongeval. Hiertegen wordt in onderdeel 3 aangevoerd dat het hof in rov. 5.7 blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting door te overwegen en te oordelen dat [eiser] dient te bewijzen dat de door hem gestelde klachten een gevolg zijn van het ongeval. Het hof had tot op tegenbewijs van de zijde van Fortis moeten uitgaan van het vermoeden dat het causaal verband aanwezig is.
2.5 Beziet men in onderling verband de memorie van grieven van Fortis, sub 37 en 60, en de memorie van antwoord in het principaal beroep van [eiser], blz. 16, dan blijkt correct de vaststelling van het hof dat niet in geschil is dat [eiser] dient te bewijzen dat de door hem gestelde klachten een gevolg zijn van het ongeval. In vervolg op een stelling van Fortis merkt [eiser] t.a.p. op: "Het is terecht dat [eiser] de bewijslast heeft ten aanzien van het causaal verband (........)." Een beroep op de 'omkeringsregel' of op een bewijsvermoeden heeft [eiser] niet gedaan. Het hof zoekt met de zojuist genoemde vaststelling, in overeenstemming met artikel 24 Rv, aansluiting bij het door partijen zelf gekozen uitgangspunt inzake de bewijslastverdeling aangaande het causaal verband. Dat het hof dat uitgangspunt ook nog juist acht, vormt een overweging ten overvloede. Het is verder aan de feitenrechter of dan wel in hoeverre hij uit wil gaan van een feitelijk bewijsvermoeden.
2.6 De onderdelen 4 t/m 9 lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
Beziet men het arrest van het hof in zijn geheel dan blijkt het hof de vraag of Fortis het voorschot dat zij ter uitvoering van het vonnis van de rechtbank heeft uitbetaald anders te beoordelen dan de vraag of Fortis met het doen van voorschotbetalingen dient voort te gaan. Op het eerste oog lijkt in de onderbouwing iets tegenstrijdigs te zitten, maar uiteindelijk is dat toch niet het geval. Het gesignaleerde verschil hangt samen met een verschil in uitkomst van de afweging tegen elkaar van de aannemelijkheid van het causaal verband en het restitutie-risico. Aan de ene kant - en dat komt met name naar voren in rov. 5.18 - acht het hof niet uitgesloten, gelet op een uitlating van de medisch adviseur van Fortis, dat de bij [eiser] opgetreden klachten voor een kortdurende periode na het ongeval aan het ongeval kunnen worden toegeschreven, en ook niet dat de nog aanwezige visusklachten en de eventueel daarmee samenhangende hoofdpijnklachten een gevolg van het ongeval zijn. Hierin én in het feit dat [eiser] financieel in een moeilijke situatie verkeert waardoor hij niet in staat zal zijn aan Fortis iets terug te betalen, vindt het hof aanleiding om de vordering van Fortis in appel om [eiser] te veroordelen tot terugbetaling van het op basis van het vonnis van de rechtbank uitbetaalde voorschot af te wijzen. Maar aan de andere kant acht het hof het causaal verband, vooral na afloop van de kortdurende periode na het ongeval, toch te ongewis en het restitutie-risico te groot (rov. 5.17) om Fortis te veroordelen tot het uitbetalen van verdere voorschotten. Daartoe neemt het hof het volgende in aanmerking. Ten aanzien van de visusklachten en de mogelijk daarmee samenhangende hoofdpijnklachten moet nog een deskundigenonderzoek plaatsvinden, op welk onderzoek het hof niet wil vooruitlopen (rov. 5.14 en 5.15). Weliswaar heeft [eiser] het O.A.N.-rapport bestreden, maar de enkele bestrijding van dat rapport is niet voldoende om een verband tussen de klachten bij [eiser] en het ongeval aan te nemen (rov. 5.9). Daarbij komt dat voor bewijsvoering omtrent het - in het rapport naar voren gebrachte en door het hof nadrukkelijk in het midden gelaten - punt dat de botssnelheid te gering is geweest om een whiplash-syndroom te kunnen veroorzaken, in het kort geding geen ruimte is, zodat aan het bewijsaanbod van [eiser] voorbij kan worden gegaan (rov. 5.9). Het - uit 2008 stammende - rapport van Prof. dr. Wolters biedt geen steun voor het aannemen van een causaal verband, nu hij bericht geen relevante neurologische afwijkingen bij [eiser] te hebben vastgesteld die het zich ontwikkelen, na een acceleratietrauma bij de cervicale wervelkolom, van een postwhiplash syndroom van de cervicale wervelkolom of een ongeval-gerelateerd ziektebeeld anderszins zouden kunnen verklaren (rov. 5.11 en 5.12).
De overwegingen van het hof, waaraan hiervoor kort is gerefereerd, bevatten goeddeels oordelen van feitelijke aard. Die oordelen zijn in cassatie niet op juistheid te toetsen. Voor zover tegen die oordelen rechtsklachten worden aangevoerd, stuiten die klachten dan ook daarop af. Dat een kort geding zich volgens het hof niet leent voor bewijsvoering, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Die omstandigheid stond het hof toe om [eiser] niet tot bewijslevering toe te laten. Verder, echte onbegrijpelijkheden komen in de overwegingen niet voor. Daarbij is in aanmerking te nemen dat de mogelijkheid van een andere waardering van de feiten en omstandigheden, nog niet een onbegrijpelijkheid oplevert.
2.7 Hetgeen het hof in rov. 5.10 omtrent de daling van de omzet binnen de onderneming van [eiser] na het ongeval overweegt, spreekt op zichzelf niet echt aan. Het gaat immers om een snelle daling vrij kort na het ongeval. Maar ook al houdt de omzetdaling samen met de opgetreden klachten, dan noopt dat gegeven nog niet tot een ander oordeel over het terugbetalen van voorschotten aan Fortis of het betalen van nog meer voorschotten door Fortis. Immers, het feit dat de omzetdaling samenhangt met de klachten, leidt niet tot een andere afweging van de aannemelijkheid van het causaal verband tussen de klachten en het ongeval en het restitutierisico. LJN BJ2668