Rb Assen 100609 vordering niet in voldoende mate aannemelijk geworden om deze in KG te kunnen toewij
- Meer over dit onderwerp:
Rb Assen 100609 vordering niet in voldoende mate aannemelijk geworden om deze in KG te kunnen toewijzen
2.1. Bij vonnis van de rechtbank Assen van 23 augustus 2006 is voor
recht verklaard dat [gedaagde sub 1] onrechtmatig heeft gehandeld
jegens [eiseres] door haar te schoppen en te stompen dan wel te slaan
op 6 september 1995 en is [gedaagde sub 1] veroordeeld tot vergoeding
van de schade die het gevolg is van dit schoppen en stompen, dan wel
slaan van [eiseres], nader op te maken bij staat en te vereffenen
volgens de wet.
2.2. Het Gerechtshof te Leeuwarden heeft bij arrest van 21 november 2007 voormeld vonnis bekrachtigd.
2.3. Ten tijde van het incident op 6 september 1995 was [eiseres] 18
jaar en net geslaagd voor haar HAVO-examen. Zij stond ingeschreven voor
de HEAO, richting bedrijfseconomie. [gedaagde sub 1] was op dat moment
60 jaar oud.
2.4. [eiseres] heeft in het studiejaar 1995-1996 8 van de 42 in een
studiejaar te behalen studiepunten behaald en is per 31 augustus 1996
als voltijd student uitgeschreven aan de Hogeschool Drenthe.
2.5. [eiseres] heeft met ingang van 4 september 1996 een
aaw/aow-uitkering ontvangen, uitgaande van een
arbeidsongeschiktheidsklasse van 80 tot 100 %. Deze uitkering is per 15
januari 1998 gestopt.
2.6. De vader van [eiseres] was directeur-grootaandeelhouder van
Bemiddelings- en Financieringsbedrijf J. [eiseres] B.V.. Per 1 juni
2000 is dit bedrijf overgenomen door een derde.
2.7. In maart 2003 is [eiseres] bevallen van een dochter. Zij heeft nadien bekkenpijnklachten behouden.
2.8. Per 2 december 2002 is [eiseres] wederom arbeidsongeschikt
geraakt. Het arbeidsongeschiktheidspercentage van [eiseres] is daarbij
vastgesteld op 80 tot 100 %.
2.9. Sinds december 2004 vormt [eiseres] samen met haar dochter een eenoudergezin.
2.10. [eiseres] en haar dochter wonen vanaf 1 januari 2008 bij de ouders van [eiseres].
3. De vordering
3.1. [eiseres] vordert dat de voorzieningenrechter in kort geding bij vonnis:
1. [gedaagde sub 1] en Univé hoofdelijk zal veroordelen tot betaling aan [eiseres] van een
bedrag van € 296.000,00, althans een zodanig bedrag als de
voorzieningenrechter zal vermenen te behoren, te vermeerderen met de
wettelijke rente over dat bedrag te berekenen vanaf de datum van dit
exploot, bij wijze van voorschot op de aan [eiseres] toekomende
vergoeding van reeds geleden en nog te lijden schade, zulks binnen acht
dagen nadat dit vonnis aan [gedaagde sub 1] en Univé zal zijn betekend;
2. [gedaagde sub 1] en Univé hoofdelijk zal veroordelen om binnen twee weken aan
[eiseres] te voldoen de volgens het gebruikelijke tarief te begroten
bijdrage in de proceskosten en - voor het geval voldoening binnen die
termijn niet plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente
vanaf bedoelde termijn voor voldoening, vermeerderd met de volgens het
gebruikelijke tarief te begroten bijdrage in de nakosten;
3. een en ander uitvoerbaar bij voorraad.
3.2. [eiseres] vordert in dit kort geding een voorschot op een tweetal
schadeposten, te weten op het verlies aan verdienvermogen en op de
immateriële schade, die zij stelt te lijden als gevolg van de
onrechtmatige gedragingen van [gedaagde sub 1] op 6 september 1995.
Door deze gedragingen van [gedaagde sub 1] stelt zij letsel aan haar
hoofd en nek te hebben opgelopen, waardoor zij nog steeds dagelijks
lijdt onder hoofdpijn, nekpijn, tintelingen aan armen en handen,
vergeetachtigheid, concentratieverlies, waarnemingsverlies, snelle
vermoeidheid en visusklachten. Ook hebben volgens [eiseres] de
gedragingen van [gedaagde sub 1] geleid tot neuropsychologische
beperkingen, op grond waarvan zij arbeidsongeschikt is verklaard.
4. Het verweer
4.1. [gedaagde sub 1] en Univé erkennen dat [eiseres] enig letsel
heeft opgelopen bij het incident van 6 september 1995, maar niet in die
mate als door [eiseres] wordt gesteld. Zij betwisten naast de toedracht
van het incident de klachten die [eiseres] stelt te hebben ten gevolge
van dit voorval. Zij wijzen erop dat er in het verleden diverse
voorvallen zijn geweest die letsel c.q. psychische problemen kunnen
hebben veroorzaakt, over welke voorvallen [eiseres] geen informatie
geeft. Volgens hen is sprake van zeer incomplete informatie, zowel op
het medische vlak als met betrekking tot de overige voorvallen. Zij
zijn van mening dat de weg die ingeslagen moet worden niet die is van
een kort geding, maar die van het verstrekken van volledige informatie
en het door middel van een expertise onderzoeken welke klachten een
gevolg zijn van het voorval op 6 september 1995. Deze informatie is ook
van belang voor de bepaling van het smartengeld. Ook daarvoor moet
duidelijk zijn welke gevolgen het voorval van 6 september 1995 heeft
gehad.
5. De beoordeling
5.1. In voormeld vonnis van de rechtbank Assen van 23 augustus 2006 is
voor recht verklaard dat [gedaagde sub 1] onrechtmatig heeft gehandeld
jegens [eiseres] door haar te schoppen en te stompen dan wel te slaan
op 6 september 1995.
5.2. [gedaagde sub 1] is verplicht de schade die [eiseres] tengevolge
van dit onrechtmatig handelen op 6 september 1995, hierna ook te
noemen: het incident, lijdt aan [eiseres] te vergoeden. [eiseres]
vordert in dit kort geding een voorschot op deze schadevergoeding.
5.3. De gevorderde voorziening strekt daarmee tot betaling van een
geldsom. Voor toewijzing van een dergelijke vordering in kort geding is
slechts dan plaats, als het bestaan en de omvang van de vordering in
hoge mate aannemelijk zijn, terwijl voorts uit hoofde van onverwijlde
spoed een onmiddellijke voorziening vereist is en het risico van
onmogelijkheid van terugbetaling bij afweging van de belangen van
partijen - aan toewijzing niet in de weg staat.
5.4. Allereerst wordt overwogen dat in voormeld vonnis van de
rechtbank Assen van 23 augustus 2006 geen uitspraak is gedaan over de
vraag of [eiseres] daadwerkelijk schade heeft geleden, en in welke
omvang. In r.o. 5.35 van dat vonnis is uitdrukkelijk bepaald dat dit in
de schadestaatprocedure aan de orde dient te komen. Deze
schadestaatprocedure is echter tot op heden niet door [eiseres]
aanhangig gemaakt, zodat over de schade en de omvang daarvan nog niet
is geoordeeld.
5.5. Verder wordt zeer wel mogelijk geacht dat in de
schadestaatprocedure, anders dan is overwogen in r.o. 5.33 van voormeld
vonnis van de rechtbank Assen van 23 augustus 2006, op [eiseres] de
bewijslast zal worden gelegd ter zake van het causaal verband tussen
het incident en de door haar gestelde schade. Daartoe bestaat
aanleiding nu het Gerechtshof Leeuwarden in r.o. 22 van haar arrest van
21 november 2007 het volgende daarover heeft overwogen:
"Met hetgeen hiervoor is overwogen, geeft het hof geen enkel oordeel
over de aannemelijkheid van de stellingen van [eiseres] over het bij
haar ontstane letsel, de daaruit voortvloeiende beperkingen en de
daardoor ontstane (torenhoge) schade. In de schadestaatprocedure zal
[eiseres] haar stellingen hebben te bewijzen en dient zij aan te tonen
dat de op het eerste gezicht niet zeer ernstige mishandeling de door
haar gestelde bijzonder ingrijpende gevolgen heeft gehad. In dat kader
zullen ook, de op grond van de thans beschikbare informatie
begrijpelijke, verweren van [gedaagde sub 1] omtrent de ernst van het
letsel, het causale verband tussen letsel en schade en de omvang van de
schade aan de orde kunnen komen.
5.6. Ter onderbouwing van het door [eiseres] gestelde letsel en de
omvang daarvan, alsmede van het causaal verband van (al) dit letsel met
het incident van 6 september 1995, verwijst [eiseres] in dit kort
geding naar de onderzoeksrapporten van de neurologen Van Zuilen, Sie en
Van der Ploeg, van de psycholoog Ruiten, alsmede van de neuropsycholoog
Van der Scheer. Voldoende aannemelijk is echter dat deze
deskundigenrapporten zijn opgesteld zonder dat [gedaagde sub 1] en
Univé daarbij enige invloed hebben kunnen uitoefenen op de persoon van
de deskundige, op de aan hem/haar verstrekte informatie en op de aan
hem/haar gestelde vragen. Door [gedaagde sub 1] en Univé zijn ook
diverse andere mogelijke oorzaken van het door [eiseres] gestelde
letsel en van het door haar gestelde verlies aan arbeidsvermogen,
aangevoerd, welke voorvallen op zich in dit kort geding niet
(voldoende) door [eiseres] worden ontkend, en naar het zich laat
aanzien niet (voldoende) in de genoemde deskundigenonderzoeken zijn
betrokken. In dit kort geding kan dan ook niet zonder meer ervan worden
uitgegaan dat de bodemrechter op basis van de nu voorliggende
deskundigenrapporten tot een oordeel zal komen over (de omvang van) het
letsel van [eiseres] ten gevolge van het incident van 6 september 1995
en zal beslissen dat (al) het door [eiseres] gestelde letsel en de
daarmee volgens [eiseres] gepaard gaande schade is veroorzaakt door het
incident.
5.7. Voor wat betreft het door [eiseres] gevorderde voorschot in
verband met het door haar gestelde verlies aan verdienvermogen wordt
nog het volgende overwogen. [eiseres] heeft het verlies aan
verdienvermogen begroot op het verschil tussen het feitelijk inkomen
van [eiseres] na het incident en het zogenaamde hypothetisch inkomen
zonder incident, waarbij (onder meer) als uitgangspunt is gehanteerd
dat [eiseres] het bedrijf van haar vader vanaf diens pensionering in
januari 2000 zou hebben overgenomen. Teneinde een dergelijk verlies aan
verdienvermogen te kunnen vaststellen, alsmede een voorschot daarop,
dienen, behalve de resultaten van het bedrijf van de vader van
[eiseres] in de jaren voorafgaand aan de mogelijke overname door
[eiseres] in 2000, ook de kwaliteiten van [eiseres] als ondernemer in
de situatie zonder incident en de consequenties daarvan voor de
bedrijfsresultaten te worden beoordeeld, waarvoor in dit kort geding nu
eenmaal onvoldoende plaats is.
5.8. [eiseres] heeft reeds een substantieel voorschot ontvangen op de
vergoeding van haar immateriële schade. Nu de omvang van het letsel nog
onvoldoende is komen vast te staan is er op dit moment onvoldoende
aanleiding voor het toekennen van een aanvullend voorschot.
5.9. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de vordering van
[eiseres] in dit kort geding niet in voldoende mate aannemelijk is
geworden om deze - ook niet voor een gedeelte - te kunnen toewijzen. LJN BI7741