Rb 's Gravenhage 150711 KG afwijzing aanvullend voorschot na val tijdens tramincident; enige lichte klachten volgs HTM; voll ao vlgs eiser
- Meer over dit onderwerp:
Rb 's Gravenhage 150711 KG afwijzing aanvullend voorschot na val tijdens tramincident; enige lichte klachten volgs HTM; voll ao vlgs eiser
3. De beoordeling van het geschil
3.1. [eiser] vordert in deze zaak een voorschot op schadevergoeding. Vooropgesteld wordt dat ten aanzien van een geldvordering in kort geding terughoudendheid is geboden. Niet alleen zal moeten worden onderzocht of het bestaan van die vordering voldoende aannemelijk is, maar tevens of daarnaast naar behoren feiten en omstandigheden zijn gesteld die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist, terwijl in de afweging van de belangen van partijen het restitutierisico betrokken dient te worden.
3.2. HTM erkent dat [eiser] ten gevolge van het ongeval gedurende een beperkte periode last heeft gehad van zijn knie en van zijn schouder, waarvoor een redelijke vergoeding op zijn plaats is. HTM betwist echter dat vast is komen te staan dat er een causaal verband bestaat tussen het tramongeval en de daarna opgetreden psychische klachten, waarvoor [eiser] nog steeds in behandeling is. HTM heeft - naast het vermelde in haar brief van 30 mei 2011, zie onder 1.12 - [eiser] naar eigen zeggen meermaals verzocht de patiëntenkaart van de huisarts aan haar over te leggen om de medische voorgeschiedenis van [eiser] beter te kunnen beoordelen, maar aan dat verzoek is niet voldaan, aldus HTM.
3.3. Naar onweersproken vaststaat heeft HTM aan voorschot schadevergoeding inmiddels een bedrag van € 2.500,-- aan [eiser] voldaan. In geschil is de vraag of HTM gehouden is bovenop het reeds betaalde bedrag een nader voorschot aan [eiser] te betalen.
3.4. Nog daargelaten dat [eiser] het door hem gevorderde bedrag niet of onvoldoende heeft gespecificeerd, is de voorzieningenrechter van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de beperkingen die [eiser] thans nog ondervindt het gevolg zijn van het ongeval dat [eiser] is overkomen op 29 januari 2010. Anders dan [eiser] aanvoert kan dat niet worden afgeleid uit het door hem in het geding gebrachte advies van Salude Deskundige Dienst, bedoeld onder 1.10. Dit kan evenmin worden afgeleid uit de brief van [instelling] van 8 maart 2011, bedoeld onder 1.9. In die brief wordt weliswaar vermeld dat het tramongeluk de aanleiding is geweest voor een posttraumatische stressstoornis en een obsessieve compulsieve stoornis, maar zonder nader onderzoek naar de medische voorgeschiedenis van [eiser] kan daarvan thans niet worden uitgegaan. Uit de brief van neuroloog dr. [neuroloog], bedoeld onder 1.4, volgt immers dat de behandelend huisarts van [eiser] aan deze neuroloog heeft meegedeeld dat er ook vóór het ongeval klachten bestonden en nachtmerries in het verleden ook al aan de orde zijn geweest. De neuroloog heeft zijn twijfels bij de vraag of er sprake is van een posttraumatische stressstoornis. Naar aanleiding daarvan heeft de medisch adviseur van HTM om nadere medische gegevens verzocht. Het had op de weg van [eiser] gelegen deze betreffende informatie aan HTM te verstrekken, hetgeen hij ondanks verzoeken daartoe van HTM, zoals in de onder 1.12 bedoelde brief van 30 mei 2011, tot nu toe heeft nagelaten. Onder deze omstandigheden valt niet in te zien waarom [eiser] thans recht zou hebben op een nader voorschot.
3.5. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vordering van [eiser] dient te worden afgewezen. [eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding, alsmede (deels voorwaardelijk) in de nakosten. LJN BR1696