Overslaan en naar de inhoud gaan

RBNHO 210823 KG: verzoek opheffing beslag dat is gelegd ivm letselschadeprocedure jegens buurman; opheffing onder voorwaarden mbt verkoop woning

RBNHO 210823 KG: verzoek opheffing beslag dat is gelegd ivm letselschadeprocedure jegens buurman; opheffing onder voorwaarden mbt verkoop woning

2 De zaak in het kort

2.1.

Partijen zijn buren. In maart 2022 heeft er een confrontatie plaatsgevonden. Naar aanleiding hiervan heeft [gedaagde] een letselschade procedure gestart waarin zij schadevergoeding vordert van € 50.000,-. Voor dit bedrag is conservatoir beslag gelegd op de woning van [eiser]. [eiser] wenst opheffing van dat beslag, zodat hij een overbruggingshypotheek kan verkrijgen en hij met zijn gezin kan verhuizen.

2.2.

De voorzieningenrechter wijst de vordering tot opheffing van het beslag - na een afweging van de belangen van partijen - toe, maar bepaalt daarbij dat [eiser] aan de opheffing slechts rechten kan ontlenen wanneer hij een schriftelijke verklaring aflegt waarin hij zich tegenover [gedaagde] tot een aantal afspraken ten aanzien van de verkoop van de huidige woning verbindt. Die afspraken komen tegemoet aan het behouden van de verhaalszekerheid van [gedaagde], in afwachting van de uitkomst van het hoger beroep.

3 Feiten

3.1.

Partijen zijn directe buren en woonachtig in [plaats]. Op 27 maart 2022 heeft zich in de aan elkaar grenzende tuinen bij de schutting een incident voorgedaan tussen partijen. Volgens [gedaagde] heeft [eiser] daarbij met een schroefboormachine in haar hand geboord, waardoor zij gewond is geraakt.

3.2.

[gedaagde] heeft bij de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, een letselschadeprocedure aanhangig gemaakt tegen [eiser]. Hangende deze procedure heeft [gedaagde], na daartoe verkregen verlof, op 22 augustus 2022 ten laste van [eiser] conservatoir beslag doen leggen op zijn woning aan de [betrokkene 1] te [plaats]. [gedaagde] heeft haar schadevordering begroot op € 50.000,-.

3.3.

Op 26 augustus 2022 heeft [eiser] een koopovereenkomst gesloten met een derde voor de aankoop van een andere woning. (Deze koopovereenkomst is later ontbonden doordat [eiser] het in de koopovereenkomst opgenomen financieringsvoorbehoud heeft ingeroepen.)

3.4.

Vervolgens is [eiser] een kort geding procedure gestart om het beslag op zijn woning op te laten heffen, omdat hij door het gelegde beslag niet kon overgaan tot levering van zijn huidige woning. [gedaagde] heeft in die procedure in reconventie gevorderd om [eiser] te veroordelen tot het stellen van een bankgarantie van € 50.000,-.

3.5.

Bij vonnis van 23 september 2022 heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat het door [gedaagde] op de woning van [eiser] gelegde beslag niet hoeft te worden opgeheven en heeft zij de reconventionele vordering afgewezen.

In het vonnis heeft de voorzieningenrechter onder randnummer 4.4. onder meer overwogen:

‘(…) Partijen hebben over het verloop van het incident tegengestelde standpunten ingenomen, beide ondersteund met verschillende stukken, zodat nader feitenonderzoek en/of nadere bewijslevering nodig is, Daarvoor is in een kort geding procedure naar zijn aard geen plaats. Dat onderzoek zal moeten plaatsvinden in de thans reeds aanhangige bodemprocedure.’

3.6.

Op 4 november 2022 hebben partijen tijdens de mondelinge behandeling van de bodemzaak medegedeeld dat zij een regeling hebben getroffen met betrekking tot voormeld beslag. [gedaagde] zal het beslag opheffen op het moment dat [eiser] zekerheid voor de vordering van [gedaagde] verschaft voor een bedrag van € 40.000,-.

3.7.

In haar tussenvonnis van 23 november 2022 heeft de rechtbank [gedaagde] opgedragen te bewijzen dat, zoals zij stelt, [eiser] een handboor opzettelijk op haar hand heeft laten draaien. Daartoe heeft de rechtbank overwogen, voor zover van belang:

‘Uit de stellingen van partijen, bezien in relatie tot de overgelegde bescheiden, valt op dit moment niet af te leiden dat [eiser] de boormachine opzettelijk op de hand van [gedaagde] heeft laten draaien. Er is nadere bewijslevering nodig. Dat bewijs moet [gedaagde] aanbrengen. De rechtbank draagt [gedaagde] op te bewijzen dat [eiser] een handboor opzettelijk op haar hand heeft laten draaien.’

3.8.

[gedaagde] heeft daartoe schriftelijke stukken in het geding gebracht en zichzelf, [betrokkene 2] [betrokkene 3], [betrokkene 4] en [betrokkene 5] als getuigen doen horen.

3.9.

Op 15 februari 2023 hebben partijen een vaststellingsovereenkomst gesloten.

In deze vaststellingsovereenkomst staat, voor zover van belang:

‘Partijen komen overeen dat een bedrag van € 40.000,-- van de koopsom die gestort zal worden op de bankrekening van de notaris (in het kader van de verkoop van de woning), zal dienen ter (vervangende) zekerheid voor [gedaagde]. Dit gebeurt ten behoeve van de uitkomst van de bodemprocedure tussen partijen (vanwege het opheffen van het beslag op de woning). Dit bedrag van € 40.000,-- zal rechtstreeks vanuit de notaris betaald worden op de derdengeldenrekening van Stichting Beheer Derdengelden Richard Korver Advocaten.

Indien de rechtbank Noord-Holland in de bodemprocedure komt tot vaststelling van aansprakelijkheid zijdens [eiser], dan zal het bedrag als genoemd onder punt 3 op de derdengeldenrekening van Stichting Beheer blijven staan ter zekerheid in het kader van de schadestaatprocedure. In het geval de rechtbank Noord-Holland niet komt tot vaststelling van aansprakelijkheid van [eiser] in de bodemprocedure, dan zullen partijen de Stichting Beheer Derdengelden Richard Korver Advocaten de opdracht geven om het bedrag als genoemd onder punt 3 aan [eiser] te voldoen.’

3.10.

Op 26 juli 2023 heeft de rechtbank de vorderingen van [gedaagde] afgewezen. De rechtbank heeft daartoe overwogen als volgt:

‘beoordeling bewijsmiddelen

2.6.

Ter beoordeling ligt voor de vraag of met een redelijke mate van zekerheid is komen vast te staan dat [eiser] een handboor opzettelijk op de hand van [gedaagde] heeft laten draaien. De rechtbank vindt van niet. De rechtbank heeft geen reden te twijfelen aan de juistheid van wat zij op de video's ziet en hoort. Op basis van de overgelegde video's kan de rechtbank niet vaststellen dat [eiser] [gedaagde] heeft geraakt met de boor­/schroefmachine. Laat staan dat hij deze opzettelijk op de hand van [gedaagde] heeft laten draaien. [gedaagde] heeft nog aangevoerd dat [eiser] meer videobeelden van het voorval moet hebben gemaakt en dat die beelden zijn gewist. Aan die stelling gaat de rechtbank voorbij. [gedaagde] heeft daarvoor geen enkele onderbouwing gegeven. De overige videobeelden hebben geen betrekking op het incident.

2.7.

Ook indien de videobeelden worden bezien samen met de afgelegde getuigenverklaringen, kan de rechtbank niet met een redelijke mate van zekerheid concluderen dat [eiser] een boor-/schroefmachine opzettelijk op de hand van [gedaagde] heeft laten draaien. In de eerste plaats omdat het een en ander in een zeer korte periode moet zijn gebeurd en er geen aanwijzingen zijn dat de confrontatie bij de schutting langer heeft geduurd dan op de videobeelden is te zien. Weliswaar is het begin van de confrontatie bij de schutting niet op video te zien, maar de rechtbank heeft op grond van de overige bewijsmiddelen geen aanknopingspunten om aan te nemen dat [eiser] meteen in het

begin van de confrontatie (de vzr leest: de boor) op de hand van [gedaagde] heeft gezet, waarna [eiser] de boor zou hebben aangezet. Zo verklaart [gedaagde] zelf dat zij eerst het paaltje vasthield, waarna [eiser] de boor op haar hand zou hebben gezet en dat het allemaal in een flits gebeurde, Ook de moeder van [gedaagde] verklaarde dat [gedaagde] het latje al in haar hand had voordat de boor op haar hand werd gezet.

Ten aanzien van de verklaringen van [gedaagde], haar moeder en van [betrokkene 2] merkt de rechtbank verder op dat deze (mogelijk) gekleurd zijn door hun verhouding tot [eiser].

Bij [gedaagde] en haar moeder is duidelijk waarom. Zij zijn partijgetuige en haar moeder. Voor [betrokkene 2] geldt dat die al eerder confrontaties met [eiser] heeft gehad.

2.8.

Ook bezien in samenhang met de overige bewijsstukken komt de rechtbank niet tot de vaststelling dat [eiser] een boor*/schroefmachine opzettelijk op de hand van [gedaagde] heeft laten draaien. Aan de diverse over en weer overgelegde schriftelijke verklaringen, hecht de rechtbank maar beperkte waarde omdat onduidelijk is op welke wijze die tot stand zijn gekomen en de betreffende persoon niet van twee kanten is bevraagd. Wel merkt de rechtbank op dat [gedaagde] in haar aangifte bij de politie op 5 april 2022 verklaarde dat zij een van de latten die de buurman aan haar kant van het hek had bevestigd wilde lostrekken en, toen zij het latje met haar rechterhand vastpakte, de buurman met zijn boor over de schutting kwam en dat de buurman de boor op haar rechterhand aan de bovenzijde zette. Zij zag en voelde dat de buurman de boor in haar rechterhand liet draaien. Ook [eiser] heeft aangifte gedaan van het voorval. Op 6 april 2022 verklaarde hij bij de politie over het voorval, voor zover hier relevant, dat hij bij de confrontatie de boor in zijn rechterhand had en dat [gedaagde] schreeuwde dat [eiser] hem had geraakt met de boormachine. [eiser] ontkent overigens dat hij [gedaagde] met de boormachine had geraakt.

2.9.

De conclusie die de rechtbank uit de diverse bewijsmiddelen over de feitelijke gang van zaken trekt, is dat er al langere tijd spanningen waren tussen [eiser] en een aantal van zijn buren, waaronder [gedaagde]. De rechtbank leidt dit af uit de wijze waarop [gedaagde] [eiser] toespreekt terwijl hij aan de schutting werkt. Verder zijn er stukken over een strafzaak tegen [eiser] in verband met de mishandeling van buurman [betrokkene 2].

Vast is komen te staan dat [eiser] aan het werk was aan de schutting die de percelen van partijen van elkaar scheidt. Hij was daarbij bezig met een boormachine/elektrische schroevendraaier (boor-/schroefmachine). Nadat [gedaagde] eerst enige tijd, meer dan 5 minuten, op afstand het werk van [eiser] van commentaar voorzag, is zij op enig moment naar beneden gelopen. Uit de videobeelden blijkt dat [gedaagde], kennelijk op een moment dat [eiser] daar nog aan het werk was, een groene lat van de schutting heeft losgetrokken. Er heeft daarbij een korte hevige confrontatie plaatsgevonden, waarbij in ieder geval [gedaagde] hevig geëmotioneerd was en zij wilde rukkende bewegingen aan de lat heeft gemaakt. Uit de videobeelden blijkt niet dat de boor-/schroefmachine [gedaagde] heeft geraakt. Uit de reactie van [gedaagde] direct na de confrontatie, waarbij ze naar de bovenkant van haar rechterhand kijkt, is echter wel aannemelijk dat de boor-/schroefmachine van [eiser] [gedaagde] heeft geraakt in of op de hand. Vast staat ook dat [gedaagde] wegens een wond aan de bovenkant van haar rechterhand nog dezelfde dag naar het ziekenhuis is gegaan. Foto's van de wond op de hand lijken ook te passen bij contact met een (al dan niet draaiende) boor-of schroefmachine. Echter, dat [eiser] de boor-/schroefmachine opzettelijk in de hand van [gedaagde] heeft gezet en laten draaien, is niet gebleken.

2.10.

Van het opzettelijk toebrengen van letsel, zoals aan de vordering ten grondslag gelegd, is dan ook geen sprake. Dat neemt niet weg dat de rechtbank ook zal bespreken of het handelen van [eiser] onrechtmatig is nu is gebleken dat hij [gedaagde] wel heeft geraakt met de boor-/schroefmachine, maar deze niet opzettelijk in haar hand heeft laten draaien. Als onrechtmatige daad worden immers aangemerkt een inbreuk op een recht en een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht of met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, een en ander behoudens de aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond. Daarbij moet wel worden opgemerkt dat een onrechtmatige daad aan de dader worden toegerekend, indien zij te wijten is aan zijn schuld of aan een oorzaak die krachtens de wet of de in het verkeer geldende opvattingen voor zijn rekening komt (artikel 6: 162 Burgerlijk Wetboek).

2.11.

Hoewel het onrechtmatig is om iemand anders met een boor- of schroefmachine te verwonden, is de rechtbank van oordeel dat dit in dit geval niet aan [eiser] kan worden toegerekend. [gedaagde], op wie de stelplicht en bewijslast rust, heeft daarvoor bezien in het licht van de vastgestelde feiten onvoldoende aangevoerd. [gedaagde] heeft gedurende enige tijd en vanaf enkele meters afstand gekeken naar het werk van [eiser] en daar (sarcastisch) commentaar op gegeven. Kennelijk is zij op enig moment naar beneden naar de schutting gelopen. [gedaagde] is vervolgens, terwijl [eiser] daar met de boor­/schroefmachine in zijn hand aan het werk was, met twee handen gaan rukken aan een groene lat die aan de zijde van [eiser] aan de schutting was bevestigd. Kennelijk heeft [eiser] dit willen tegenhouden. Dat hij daarbij de boor-/schroefmachine nog in zijn hand had en dat de boor-/schroefmachine de hand van [gedaagde] heeft geraakt, kan hem gelet op de snelheid waarmee het een en ander moet zijn gegaan en de ongecontroleerde wilde bewegingen van [gedaagde], niet worden verweten. Er is ook overigens geen grond dit aan hem toe te rekenen.

3.11.

Na het eindvonnis van 26 juli 2023 heeft [eiser], [gedaagde] meermalen verzocht om het beslag op de woning op te heffen (en tot betaling van de proceskosten over te gaan). Omdat aan deze verzoeken geen gehoor is gegeven heeft mr. Ibisevic deze zaak aan mr. Çaylak doorgestuurd om een kort geding procedure te starten.

3.12.

Vervolgens heeft tussen de raadslieden van partijen nog telefonisch overleg plaatsgevonden, maar het is partijen niet gelukt om deze kwestie onderling op te lossen.

4 Het geschil

4.1.

[eiser] vordert bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

I. [gedaagde] te veroordelen om het beslag op de woning aan het adres [betrokkene 1] te ([postcode]) [plaats] op te heffen per omgaande, althans binnen een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen termijn, doch in ieder geval vóór 23 augustus 2023, en niet opnieuw beslag te leggen op deze woning, op straffe van een eenmalige dwangsom van € 50.000,- (zegge: vijftigduizend euro) voor het geval [gedaagde] in strijd handelt met het gebod, althans op straffe van een door de voorzieningenrechter te bepalen dwangsom;

II. [gedaagde] te veroordelen om per omgaande, althans binnen een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen termijn, doch in ieder geval vóór 23 augustus 2023, zorg te dragen voor doorhaling van het beslag bij het kadaster, op straffe van een eenmalige dwangsom van € 50.000,­ (zegge: vijftigduizend euro) voor het geval [gedaagde] in strijd handelt met het gebod, althans op straffe van een door de voorzieningenrechter te bepalen dwangsom;

III. te bepalen dat indien [gedaagde] het beslag niet per omgaande, althans binnen een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen termijn, doch in ieder geval vóór 23 augustus 2023 opheft, het beslag na het wijzen van dit vonnis, althans binnen een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen termijn, komt te vervallen en met dit vonnis als door de voorzieningenrechter opgeheven hebben te gelden;

IV. alsmede [gedaagde] te veroordelen in de kosten van deze procedure, vermeerderd met € 163,- (€ 248,--in geval van betekening) aan nakosten, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis, en - voor het geval voldoening niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente, te rekenen vanaf bedoelde termijn van voldoening.

4.2.

[eiser] legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat hij inmiddels opnieuw een andere woning heeft gekocht en nog steeds zijn huidige woning wenst te verkopen, maar dat hij dit niet kan omdat [gedaagde] niettegenstaande de afwijzing van haar vordering weigert het beslag op zijn woning op te heffen. [eiser] stelt dat hij overbruggingsfinanciering nodig heeft om de gekochte woning te betalen. De bank weigert echter tot verstrekking daarvan over te gaan zolang het beslag op zijn huidige woning wordt gehandhaafd. Hij stelt dat hij een zwaarwegend belang heeft bij zijn vordering omdat zijn echtgenote als gevolg van de gespannen relatie met de buren angstig is en onder een voortdurende psychische druk leeft, zodat het noodzakelijk is om spoedig te verhuizen. Hij stelt verder dat hij tot uiterlijk 23 augustus 2023 de mogelijkheid heeft om de door hem gesloten koopovereenkomst te ontbinden en hij daarom voor die datum dient te weten of het beslag opgeheven is of niet.

4.3.

[gedaagde] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen.

4.4.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5 De beoordeling

5.1.

Op grond van artikel 705 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) dient een beslag te worden opgeheven indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht blijkt. Dit brengt mee dat het in de eerste plaats op de weg ligt van degene die de opheffing vordert om met inachtneming van de beperkingen van de voorzieningenprocedure aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk of onnodig is (HR 14 juni 1996, NJ 1997/481). Er zal evenwel beslist moeten worden aan de hand van wat door beide partijen naar voren is gebracht en summierlijk met bewijsmateriaal is onderbouwd. Die beoordeling kan niet geschieden los van de in een zodanig gevat vereiste afweging van de wederzijdse belangen, waarbij dient te worden beoordeeld of het belang van de beslaglegger bij handhaving van het beslag op grond van de door deze naar voren gebrachte omstandigheden zwaarder dient te wegen dan het belang van de beslagene bij opheffing van het beslag.

5.2.

Zoals [gedaagde] terecht heeft aangevoerd rechtvaardigt de omstandigheid dat de vordering in eerste aanleg is afgewezen in een geval waarin - zoals hier - daartegen hoger beroep is ingesteld, niet zonder meer het oordeel dat de vordering ondeugdelijk is.

In een zodanig geval dienen de wederzijdse belangen van partijen te worden afgewogen, waarbij in aanmerking dient te worden genomen dat een conservatoir beslag naar zijn aard ertoe strekt om te waarborgen dat, zo een vooralsnog niet vaststaande vordering in de hoofdzaak wordt toegewezen, verhaal mogelijk zal zijn, terwijl de beslaglegger bij afwijzing van de vordering voor de door het beslag ontstane schade kan worden aangesproken.

De omstandigheid dat de rechter in de hoofdzaak reeds uitspraak heeft gedaan, dient hierbij te worden meegewogen. (vgl. ECLI:NL:HR:2015:1074).

5.3.

Van de kort geding rechter kan daarbij niet worden gevergd dat hij de kans van slagen van het door de beslaglegger tegen het vonnis aangewende rechtsmiddel in de hiervoor genoemde afweging betrekt (HR 30 juni 2006 , NJ 2007/483).

Dit is de voorzieningenrechter overigens wel toegestaan, en ligt binnen de grenzen van de in kort geding bestaande mogelijkheden ook in de rede, met name in gevallen waarin voortduring van het beslag voor de beslagene gevolgen heeft die als klemmend zijn te duiden. In het bijzonder in die omstandigheden is immers van belang in hoeverre er perspectief bestaat dat de beslaglegger zijn vordering in hoger beroep wel overeind krijgt.

5.4.

[gedaagde] leest overigens in het hiervoor sub 5.2 aangehaalde arrest meer dan erin staat. Waar de omstandigheid dat de vordering in eerste aanleg is afgewezen niet zonder meer het oordeel rechtvaardigt dat de vordering ondeugdelijk is, legt het oordeel van de bodemrechter in de afweging immers wel gewicht in de schaal. Welk gewicht, dat hangt af van zowel de aard en inhoud van het oordeel, als de wijze waarop daarmee in kort geding wordt omgegaan. Waar, zoals hier, er in eerste aanleg uitvoerig feitenonderzoek heeft plaatsgevonden en de beoordeling van het bewijs in een uitvoerig gemotiveerd vonnis is neergelegd, ligt het op de weg van de beslaglegger die tot opheffing wordt aangesproken om binnen de grenzen van het kort geding uit te leggen waarom de vordering, niettegenstaande de afwijzing daarvan, in hoger beroep kans van slagen heeft.

5.5.

Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is voldoende aannemelijk geworden dat het vanuit een oogpunt van gezondheid van groot belang is dat het gezin van [eiser] spoedig verhuist. [eiser] stelt dat zijn echtgenote enorme stress ervaart door de situatie. Zij is door de relatie met haar buren zeer gespannen en angstig, en leeft onder een voortdurende psychische druk, waardoor zij terugkerende paniekaanvallen blijft krijgen. Hij heeft zich ter adstructie beroepen op een verklaring van een psychosomatisch oefentherapeut en een verklaring van de tandarts bij wie de echtgenote onder behandeling is. [gedaagde] heeft de medische toestand van de echtgenote van [eiser], mede gelet op de inhoud van die stukken, onvoldoende betwist.

5.6.

Ter zitting is de vraag opgeworpen of het onder de geschetste omstandigheden niet meer voor de hand ligt om eerst de huidige woning te verkopen alvorens een nieuwe woning aan te kopen. Ter zitting heeft [eiser] toegelicht dat hij verwacht dat de verkoop van de huidige woning een moeizaam proces wordt. Dit lijkt mede te worden veroorzaakt door de vele klachten over het huis die de afgelopen jaren bij de gemeente zijn ingediend, waarin [gedaagde] ook een actieve rol heeft gespeeld.

Het verschil in de aanschafwaarde van het aangekochte huis en de te zijner tijd vrijkomende verkoopwaarde van de huidige woning is zodanig dat het vrijwel zeker is dat een eventueel toegewezen vordering in appel te zijner tijd na aflossing van de overbruggingshypotheek uit de verkoopopbrengst kan worden voldaan, ook wanneer die opbrengst tegenvalt.

Bij dit alles is mede van belang dat een eindvonnis in appel (hof Amsterdam) niet op korte termijn is te verwachten en dat de maximale looptijd van de overbruggingshypotheek een incentive vormt om de verkoop van de huidige woning ook daadwerkelijk in gang te zetten.

5.7.

Wat betreft de kansen van het ingestelde hoger beroept geldt het volgende.

Vast staat dat het vonnis in eerste aanleg is gewezen door de rechter die ook de getuigen heeft gehoord. Die rechter heeft terecht geoordeeld dat op het in de procedure gebrachte videomateriaal niet te zien is dat [eiser] [gedaagde] met de schroefboormachine heeft geraakt. [gedaagde] heeft ter zitting opmerkt dat er meer videomateriaal is dan in het onderhavige kort geding is overgelegd en dat de rechter dat videomateriaal niet in de beoordeling heeft betrokken. De voorzieningenrechter gaat aan dit argument voorbij omdat [gedaagde] die beelden niet in dit kort geding heeft ingebracht, terwijl dit wel op haar weg had gelegen. Verder heeft [gedaagde] opgemerkt dat de rechter de verklaringen van een aantal van de door haar voorgebrachte getuigen op ontoereikende gronden niet geloofwaardig heeft geacht. Het behoort echter tot de taak van de rechter om de geloofwaardigheid van verklaringen te beoordelen. En ook wanneer van de geloofwaardigheid van de verklaringen wordt uitgegaan rijzen er problemen. Zo valt op dat [gedaagde] zelf de enige is die in haar verklaring melding maakt van het lostrekken van twee latten. Het ontstaan van de verwonding wordt door haar gekoppeld aan het lostrekken van de eerste lat. Geen van de andere getuigen ([betrokkene 2], [betrokkene 3], [betrokkene 5]) spreken over het lostrekken van twee latten en uit de verklaring van [betrokkene 5] moet worden geconcludeerd dat [gedaagde] nadat de boor op haar hand was geplaatst schreeuwde en naar boven is gegaan. Dat wijst erop dat er na het ontstaan van de verwonding geen volgende lat is losgetrokken en impliceert dat de verwonding bij het op de video zichtbare incident (of op heel andere wijze) is ontstaan.

5.8.

Voorts heeft [gedaagde] ter zitting toegelicht dat zij in hoger beroep een verklaring van haar behandelend arts in het geding zal brengen waaruit volgt dat de verwonding aan haar hand het gevolg is van hittewerking van de boor en niet van de door [eiser] veronderstelde alternatieve oorzaak, te weten een roestige spijker. [gedaagde] beschikt nog niet over die verklaring en er is ook geen enkele zekerheid dat de arts dit, ook nu nog, kan en zal vaststellen. Gegeven het feit dat een zo cruciaal bewijsstuk tot op heden niet is ingebracht acht de voorzieningenrechter dat ook hoogst onaannemelijk.

5.9.

Met inachtneming van het voorgaande komt de voorzieningenrechter tot de volgende belangenafweging. Vooropgesteld geldt dat [eiser] een groot belang heeft bij opheffing van het op zijn woning gelegde beslag, met name vanwege de medische toestand van zijn vrouw en de lastige verkoopbaarheid van de huidige woning. Op grond van de in het geding gebrachte stukken acht de voorzieningenrechter het onwaarschijnlijk dat het hoger beroep tot een andere uitkomst zal leiden dan de beslissing in eerste aanleg. Daarnaast kan op andere wijze worden voorzien in het belang van [gedaagde] bij voortduring van de verhaalszekerheid, namelijk als volgt.

5.10.

De voorzieningenrechter zal [gedaagde] veroordelen om het beslag binnen 24 uur na betekening van dit vonnis op te heffen indien bij de betekening van dit vonnis een door Al Shami ondertekende schriftelijke verklaring wordt gevoegd die inhoudt dat hij zich jegens [gedaagde] tot het volgende verbindt:

  1. [eiser] zal zijn woning binnen twee maanden na de dagtekening van dit vonnis door verlening van een opdracht aan een door hem te kiezen makelaar te koop zetten tegen een door deze makelaar in overleg met [eiser] te bepalen redelijke vraagprijs, onder terhandstelling van een kopie van dit vonnis aan die makelaar;

  2. [eiser] zal zijn makelaar daarbij tevens opdragen om [gedaagde] iedere zes maanden door middel van een kort bericht op de hoogte te houden van de voortgang van het verkoopproces en binnen één week nadat het proces heeft geresulteerd in een definitieve koopovereenkomst;

  3. [eiser] zal een kopie van de schriftelijke bevestiging van die verkoopopdracht (waarin gegevens over de vraag- en laatprijs en de courtage mogen worden gemaskeerd) binnen één week na ontvangst daarvan aan [gedaagde] toezenden;

  4. [eiser] zal de transporterend notaris onder de terhandstelling van dit vonnis opdragen om van de verkoopopbrengst na aflossing van de overbruggingshypotheek, de op het verkochte rustende hypotheek en de met het transport en voor rekening van [eiser] komende kosten een bedrag van € 40.000,-, of het mindere indien de opbrengst geen € 40.000,- toelaat, in depot te houden totdat het gerechtshof in de hiervoor vermelde bodemprocedure in hoger beroep heeft beslist. Indien het hof komt tot vaststelling van aansprakelijkheid van [eiser] zal het bedrag van € 40.000,- in depot blijven bij de notaris ter zekerheid van de schadestaatprocedure. Indien het gerechtshof niet komt tot vaststelling van aansprakelijkheid, dan zal aan de notaris de opdracht worden gegeven om het in depot staande bedrag van € 40.000,- aan [eiser] te voldoen.

  5. [eiser] zal een aan [gedaagde] boete verbeuren van € 500,- voor iedere niet nakoming van het onder 1, 2 en 3 bepaalde en een boete van € 20.000,- bij niet nakoming van het onder 4 bepaalde.

Proceskosten

5.11.

[gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:

- betekening oproeping € 129,86

- griffierecht 314,00

- salaris advocaat 1.079,00

Totaal € 1.522,86

5.12.

[eiser] vordert daarnaast veroordeling van [gedaagde] in de nakosten. Volgens vaste rechtspraak (zie HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853) levert een kostenveroordeling ook voor de nakosten een executoriale titel op. Een veroordeling tot betaling van de proceskosten omvat dus een veroordeling tot betaling van de nakosten. De voorzieningenrechter zal daarom de nakosten niet afzonderlijk in de proceskostenveroordeling vermelden.

6 De beslissing

De voorzieningenrechter

6.1.

Veroordeelt [gedaagde] veroordelen om het op de woning van [eiser] gelegde beslag binnen 24 uur na betekening van dit vonnis op te heffen indien bij de betekening van dit vonnis een door [eiser] ondertekende schriftelijke verklaring wordt gevoegd die inhoudt dat hij zich jegens [gedaagde] tot het volgende verbindt:

  1. [eiser] zal zijn woning binnen twee maanden na de dagtekening van dit vonnis door verlening van een opdracht aan een door hem te kiezen makelaar te koop zetten tegen een door deze makelaar in overleg met [eiser] te bepalen redelijke vraagprijs, onder terhandstelling van een kopie van dit vonnis aan die makelaar;

  2. [eiser] zal zijn makelaar daarbij tevens opdragen om [gedaagde] iedere zes maanden door middel van een kort bericht op de hoogte te houden van de voortgang van het verkoopproces en binnen één week nadat het proces heeft geresulteerd in een definitieve koopovereenkomst;

  3. [eiser] zal een kopie van de schriftelijke bevestiging van die verkoopopdracht (waarin gegevens over de vraag- en laatprijs en de courtage mogen worden gemaskeerd) binnen één week na ontvangst daarvan aan [gedaagde] toezenden;

  4. [eiser] zal de transporterend notaris onder de terhandstelling van dit vonnis opdragen om van de verkoopopbrengst na aflossing van de overbruggingshypotheek, de op het verkochte rustende hypotheek en de met het transport en voor rekening van [eiser] komende kosten een bedrag van € 40.000,-, of het mindere indien de opbrengst geen € 40.000,- toelaat, in depot te houden totdat het gerechtshof in de hiervoor vermelde bodemprocedure in hoger beroep heeft beslist. Indien het hof komt tot vaststelling van aansprakelijkheid van [eiser] zal het bedrag van € 40.000,- in depot blijven bij de notaris ter zekerheid van de schadestaatprocedure. Indien het gerechtshof niet komt tot vaststelling van aansprakelijkheid, dan zal aan de notaris de opdracht worden gegeven om het in depot staande bedrag van € 40.000,- aan [eiser] te voldoen.

  5. [eiser] zal een aan [gedaagde] boete verbeuren van € 500,- voor iedere niet nakoming van het onder 1, 2 en 3 bepaalde en een boete van € 20.000,- bij niet nakoming van het onder 4 bepaalde.

6.2.

Bepaalt dat [gedaagde] een dwangsom verbeurt van € 50.000,- indien het beslag niet binnen 24 uur na betekening van dit vonnis wordt opgeheven,

6.3.

veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 1.522,86, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na dagtekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,

6.4.

verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,

6.5.

wijst het meer of anders gevorderde af. ECLI:NL:RBNHO:2023:8339