RBOBR 181218 KG, voorshands evident dat de uiteindelijke schade in de tonnen zal lopen. voorschot € 250.000 toegewezen
- Meer over dit onderwerp:
RBOBR 181218 KG, voorshands evident dat de uiteindelijke schade in de tonnen zal lopen. voorschot € 250.000 toegewezen;
- reconventionele vorderingen: 1. tot opheffing beslag afgewezen en 2. mediation kan niet afgedwongen worden
2 De feiten
2.1.
[gedaagde 2] is directeur van [gedaagde 1] .
2.2.
[eiser] , geboren op [geboortedatum] , trad op 1 mei 2014 op basis van een schriftelijke arbeidsovereenkomst in dienst van [gedaagde 1] in de functie van personal assistant. De werkzaamheden van [eiser] bestonden onder meer uit alle voorkomende huishoudelijke werkzaamheden, het tuin-, jacuzzi en zwembadonderhoud, op verzoek taken bij derden uitvoeren, het verzorgen en begeleiden van de kinderen van [gedaagde 2] .
2.3.
Op 16 december 2015 heeft [eiser] de dakgoten van de woning van [gedaagde 2] schoongemaakt. Daarbij is [eiser] vanaf een hoogte van vijf meter op de grond gevallen, ten gevolge waarvan hij blijvend letsel heeft opgelopen in de vorm van onder meer een partiële dwarslaesie.
2.4.
[eiser] heeft na de val verschillende (langdurige) medische behandelingen ondergaan en revalidatietrajecten doorlopen. Zo is [eiser] tot eind december 2015 opgenomen geweest in het Radboud Ziekenhuis te Nijmegen en aansluitend tot en met 6 april 2016 in revalidatiecentrum Sint Maartenskliniek te Nijmegen. Vanaf 13 november 2017 is [eiser] gedurende drie weken opgenomen geweest in revalidatiecentrum Adelante te Hoensbroek. Ook in 2018 is [eiser] gedurende twaalf weken opgenomen geweest in Adelante.
2.5.
Bij brief van 25 maart 2016 zijn zowel [gedaagde 1] als [gedaagde 2] aansprakelijk gesteld voor de door [eiser] ten gevolge van het ongeval geleden schade. [gedaagde 1] heeft ter zake van dit risico geen aansprakelijkheidsverzekering afgesloten. [gedaagde 2] heeft wel een particuliere aansprakelijkheidsverzekering, maar de verzekeraar wenst vooralsnog geen dekking te verlenen voor de door [eiser] ten gevolge van het ongeval geleden schade.
Er loopt thans een procedure van [gedaagde 2] tegen de AVP-verzekeraar Reaal Schadeverzekering N.V. en van [gedaagde 1] tegen HDI, zijnde de aansprakelijkheidsverzekeraar van assurantiekantoor [naam assurantiekantoor] . Assurantiekantoor [naam assurantiekantoor] is op haar beurt de verzekeringstussenpersoon van [gedaagde 1] .
2.6.
[gedaagde 2] heeft op 26 mei 2016 een bedrag van € 10.000,00 en op 20 december 2016 een bedrag van € 15.000,00 aan [eiser] voldaan.
2.7.
De medisch adviseur van de advocaat van [eiser] , de heer [naam medisch adviseur 1] (hierna: [naam medisch adviseur 1] ), heeft in de periode van 14 juli 2016 tot en met 2 oktober 2018 op basis van de beschikbare medische gegevens zeven adviezen uitgebracht (productie 2 tot en met 7 bij de dagvaarding).
2.8.
De Inspectie SZW heeft onderzoek verricht naar de toedracht van het ongeval. Naar aanleiding van dit onderzoek is op 16 november 2016 een boeterapport uitgebracht. In dit rapport is vastgesteld dat sprake is geweest van overtreding van de Arbeidsomstandighedenwet. Het bezwaar tegen dit rapport is recentelijk afgewezen. [gedaagden] heeft beroep ingesteld tegen het besluit waarbij het bezwaar is afgewezen.
2.9.
[eiser] heeft op 8 mei 2017 een deelgeschilprocedure aanhangig gemaakt bij de rechtbank Oost-Brabant.
2.10.
Op 24 juli 2018 heeft het Nederlands Rekencentrum Letselschade (NRL) een begroting gemaakt van de schade van [eiser] wegens verlies van arbeidsvermogen.
2.11.
Bij beschikking van 29 augustus 2017 met zaaknummer 5993268 (productie 1 bij de dagvaarding) heeft de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant onder meer als volgt geoordeeld:
“( ... )
5.1.
verklaart voor recht dat [gedaagde 1] B.V. jegens [eiser] aansprakelijk is voor de materiële en immateriële schade die [eiser] heeft geleden en nog zal lijden ten gevolge van het hem op 16 december 2015 overkomen ongeval.
5.2.
verklaart voor recht dat [gedaagde 2] in persoon jegens [eiser] aansprakelijk is voor de materiële en immateriële schade die [eiser] heeft geleden en nog zal lijden ten gevolge van het hem op 16 december 2015 overkomen ongeval.
5.3.
veroordeelt [gedaagde 1] B.V. en [gedaagde 2] in persoon hoofdelijk - des dat de een betalend de ander zal zijn bevrijd- om tegen behoorlijk bewijs van kwijting de door [eiser] ten gevolge van het ongeval van 16 december 2015 geleden en nog te lijden schade te vergoeden,
5.4.
veroordeelt [gedaagde 1] B.V. en [gedaagde 2] in persoon hoofdelijk - des dat de een betalend de ander zal zijn bevrijd- om als voorschot op deze schadevergoeding aan [eiser] te betalen een bedrag van
€ 75.0000,00 (vijfenzeventig duizend euro),
5.5.
begroot de kosten van dit deelgeschil aan de zijde van [eiser] op € 9.052,01 en veroordeelt [gedaagde 1] B.V. en [gedaagde 2] hoofdelijk - des dat de een betalend de ander zal zijn bevrijd - tot betaling van dit bedrag,
5.6.
verklaart deze deelbeschikking voor wat betreft de veroordelingen tot betaling uitvoerbaar bij voorraad,
( ... )”
2.12.
Op 7 september 2017 heeft [gedaagden] aan [eiser] een bedrag ad € 75.000,00 voldaan.
2.13.
Op 27 oktober 2017 heeft het UWV een rapport Arbeidsdeskundig Onderzoek uitgebracht (productie 12 bij de dagvaarding). Blijkens dit rapport heeft het UWV [eiser] 100% arbeidsongeschikt verklaard.
2.14.
Op 6 augustus 2018 heeft [eiser] ten laste van [gedaagde 1] B.V. executoriaal beslag doen leggen op haar aandelen in Zuidwal Holding B.V.
2.15.
Op diezelfde datum heeft [eiser] ten laste van [gedaagde 2] in privé executoriaal beslag doen leggen op certificaten van aandelen in Stichting Administratiekantoor [gedaagde 1] .
2.16.
Ook op 6 augustus 2018 heeft [eiser] ten laste van [gedaagden] :
- twee executoriale derdenbeslagen doen leggen onder Zuidwal Holding B.V;
- twee executoriale derdenbeslagen doen leggen onder Stichting Administratiekantoor [gedaagde 1] ;
- executoriaal derdenbeslag doen leggen onder [gedaagde 1] ;
- twee executoriale derdenbeslagen doen leggen onder Dukewal B.V;
- executoriaal derdenbeslag doen leggen onder Van Lanschot NV mede handelende onder de naam F. van Lanschot Bankiers;
- executoriaal derdenbeslag doen leggen onder ABN AMRO Bank N.V.
2.17.
Op 13 augustus 2018 heeft [eiser] ten laste van [gedaagde 2] in privé beslag gelegd op diens woning, gelegen aan het adres [adres] , alsmede op diens auto, te weten de Audi A5 met kenteken [kenteken] .
2.18.
Op 24 juli 2018 heeft het Nederlands Rekencentrum Letselschade (hierna: NRL) een begroting gemaakt van de schade wegens verlies van arbeidsvermogen. NRL begrootte op dat moment de totale schade wegens verlies van arbeidsvermogen, inclusief fiscale component, op € 925.385,00 (productie 10 bij de dagvaarding).
2.19.
Mr. Vermeulen heeft vervolgens op 16 augustus 2018 een door haar opgemaakt schaderapport uitgebracht, waarin zij de totale schade –bestaande uit verlies van arbeidsvermogen, overige materiële schadeposten en immateriële schade- begroot op € 1.440.924,00 (productie 11 bij de dagvaarding).
2.20.
Op 2 november 2018 heeft de medisch adviseur van [gedaagden] , [naam medisch adviseur 2] , gereageerd op de adviezen van [naam medisch adviseur 1] (productie 2 van mr. Schakenraad).
3 Het geschil in conventie
3.1.
[eiser] vordert samengevat - bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
[gedaagden] hoofdelijk te veroordelen om aan [eiser] € 500.000,00 te betalen, vermeerderd met de wettelijke over dit bedrag vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag van de volledige voldoening;
[gedaagden] hoofdelijk in de proceskosten te veroordelen, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten, vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag van de algehele voldoening.
3.2.
[eiser] legt hieraan -kort weergegeven- het volgende ten grondslag.
Vanwege het op 16 december 2015 opgelopen letsel ziet [eiser] zich geconfronteerd met een drastisch gewijzigd toekomstperspectief en een blijvende aantasting van zijn kwaliteit van leven. Het door [eiser] opgelopen letsel heeft geleid tot een scala aan medische klachten. Hoewel een eindstadium nog niet is vastgesteld, valt niet te verwachten dat de medische toestand van [eiser] nog substantieel vooruit zal gaan. Een achteruitgang ligt eerder in het vooruitzicht. De geleden materiële en immateriële schade tot en met december 2018 bedraagt € 250.000,00. Alleen al voor de komende vijf jaren heeft [eiser] een budget nodig van € 100.000,00. Daarbij is dan nog geen rekening gehouden met kosten ter zake van eventueel nieuw te treffen voorzieningen op het gebied van wonen, mobiliteit, rechtsbijstand, et cetera. [eiser] begroot zijn vordering uit hoofde van schade ten gevolge van de val op 16 december 2015 thans op ruim € 1.400.000,00. In een bodemprocedure zal de daadwerkelijke omvang van de schade moeten worden vastgesteld. Vooruitlopend daarop heeft [eiser] dringend behoefte aan een voorschot op de aan hem door [gedaagden] uit te keren schadevergoeding. [eiser] heeft financiële middelen nodig om niet alleen zijn schade te compenseren, maar ook om zijn oorlogskas te vullen die hij nodig heeft om de strijd tegen [gedaagden] te kunnen volbrengen. Gelet hierop maakt [eiser] thans aanspraak op een bedrag van € 500.000,00. [gedaagden] weigert evenwel een dergelijk voorschot te voldoen.
3.3.
[gedaagden] heeft ten verwere -samengevat- het volgende naar voren gebracht.
[eiser] heeft geen rechtens te respecteren (spoedeisend) belang bij het thans gevraagde voorschot. Hij heeft immers alles bij elkaar al een voorschot van € 100.000,00 gekregen van [gedaagden] Dit is vooralsnog ruim voldoende. Op dit moment is nog geen sprake van een medische of feitelijke eindsituatie. Een kort gedingprocedure leent zich niet voor het vaststellen van de toekomstige schade. De uiteindelijk door [eiser] geleden schade terzake verlies van verdienvermogen zal zeker geen € 912.392,00 bedragen. Veeleer moet worden gedacht aan een bedrag van om en nabij de € 168.000,00, conform de actuariële berekening van 3 oktober 2018 van het door [gedaagden] ingeschakelde bureau [naam bureau] . Daarnaast is het prematuur om thans uit te gaan van een te ontvangen bedrag aan smartengeld ad€ 200.000,00. Ook de overigens door [eiser] geleden schade is vele malen lager dan thans door [eiser] begroot. Een voorschot van € 500.000,00 is dan ook buiten alle proportie. Wanneer [gedaagden] dit bedrag moet betalen, stort de aan de zijde van [gedaagden] opgebouwde aandelenconstructie in elkaar. Bovendien is sprake van een aanzienlijk restitutierisico. Afgezien van het voorgaande is [gedaagden] bereid de verschenen schade te vergoeden.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4 Het geschil in reconventie
4.1.
[gedaagden] vordert in reconventie, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
opheffing van het op en na 6 augustus 2018 gelegde beslag;
[eiser] te veroordelen tot medewerking aan mediation met als opdracht aan de mediator: “het komen tot voldoende bevoorschotting op verschenen schade conform gebruikelijke en reële uitgangspunten”.
4.2.
[gedaagden] legt hieraan -samengevat- het volgende ten grondslag.
De beslagen zijn onnodig gelegd. [gedaagden] heeft immers aangeboden de verschenen schade te bevoorschotten. Er is bovendien geen grond voor de vrees voor verduistering en er zijn voldoende zekerheden aanwezig. Hoewel er executoriaal beslag is gelegd, is er geen titel aanwezig voor de executie.
4.3.
[eiser] heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, vo or zover van belang, nader ingegaan.
5 De beoordeling in conventie
5.1.
Een geldvordering in kort geding komt slechts voor toewijzing in aanmerking als het bestaan van de vordering voldoende aannemelijk is en er daarnaast sprake is van feiten of omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist, terwijl in de afweging van belangen mede betrokken dient te worden de vraag naar het risico van de onmogelijkheid van terugbetaling. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
5.2.
De kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant heeft bij beschikking van 29 augustus 2017 voor recht verklaard dat [gedaagde 2] en [gedaagde 1] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de door [eiser] ten gevolge van het ongeval geleden en te lijden materiële en immateriële schade en hen hoofdelijk veroordeeld deze schade aan [eiser] te vergoeden. Dat oordeel van de bodemrechter is een zeer belangrijke eerste stap die een stevige basis legt onder een veroordelend vonnis in dit kort geding. Dàt [gedaagden] allebei zullen moeten betalen, is reeds duidelijk. Het hoeveel staat nog ter discussie. De totale door [eiser] geleden en nog te lijden schade ten gevolge van het ongeval moet nog worden vastgesteld.
5.3.
Aan [gedaagden] kan worden toegegeven dat een kort geding zich niet leent voor het vaststellen van de totale omvang van de door [eiser] geleden en te lijden schade. Voor het definitief vaststellen van die schade is nader onderzoek naar de feiten nodig, waarvoor dit kort geding zich niet leent. Partijen hebben ter zitting ook veel bijzondere geschilpunten die bij de schadebegroting een rol zullen kunnen spelen aangestipt, waarop hier niet wordt ingegaan. Dat neemt niet weg dat uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting genoegzaam aannemelijk is geworden dat [eiser] in de bodemzaak een substantieel schadebedrag toegewezen zal krijgen. De val van [eiser] is ten tijde van de totstandkoming van dit vonnis drie jaar geleden. De gevolgen voor [eiser] tot op heden zijn in de stukken uitgebreid beschreven en zijn huidige toestand is door [eiser] zelf en zijn echtgenote ter zitting desgevraagd ook indringend toegelicht, waaronder zijn ernstige pijnklachten en de effecten die deze op zijn functioneren, ook in gezinsverband, hebben. De zorgwekkende contouren van de door de val ingrijpend gewijzigde toekomst van [eiser] beginnen zich inmiddels wel af te tekenen. Het gaat hier om een ernstige zaak.
5.4.
De voorzieningenrechter neemt bij het beoordelen van de geldvordering in dit kort geding in het bijzonder het volgende in aanmerking.
5.5.
[eiser] is op 34-jarige leeftijd vanaf een hoogte van vijf meter op de grond gevallen. Niet in geschil is dat [eiser] door de val een partiële dwarslaesie heeft opgelopen met ernstig blijvend letsel tot gevolg. [eiser] ziet zich geconfronteerd met een drastisch gewijzigd toekomstperspectief en een blijvende aantasting van zijn kwaliteit van leven. Vast staat dat [eiser] 100% arbeidsongeschikt is verklaard. Aanknopingspunten waaruit kan worden afgeleid dat er in de toekomst verbetering zal optreden in de gezondheidssituatie van [eiser] zijn gesteld noch gebleken. Voorshands is dan ook voldoende aannemelijk geworden dat [eiser] in de bodemzaak een substantieel schadebedrag toegewezen zal krijgen terzake onder meer: verlies van arbeidsvermogen, verlies van zelfwerkzaamheid, immateriële schade, medische kosten, aanpassingen in huis en hulp in de huishouding. De hoogte van het aan [eiser] toekomende bedrag zal nader in de bodemprocedure moeten worden bepaald.
5.6.
[eiser] heeft genoegzaam aannemelijk gemaakt dat hij een spoedeisend belang heeft bij het toekennen van een voorschot op de uiteindelijk aan hem te betalen schadevergoeding. [eiser] heeft aangegeven thans te beschikken over een netto inkomen van € 1.500,00 per maand waarmee hij onmogelijk de met het beslag gemoeide kosten, de voor zijn rekening blijvende kosten van dit kort geding, de onderzoeken tot vaststelling van zijn schade en de kosten van de bodemprocedure kan financieren, zo stelt hij. Het is zonneklaar dat [eiser] al die kosten niet uit zijn huidige inkomen kan betalen, terwijl gesteld noch gebleken is dat [eiser] vermogend is.
5.7.
[gedaagden] heeft nog aangegeven dat, zo hij een substantieel voorschot moet betalen aan [eiser] , zijn zorgvuldig in elkaar gestoken aandelenconstructie zal instorten. Het belang van [eiser] bij een substantieel voorschot op schadevergoeding behoort echter zwaarder te wegen dan het belang van [gedaagden] bij het in stand houden van zijn aandelenconstructie. De voorzieningenrechter merkt hierbij op dat [gedaagden] er kennelijk zelf voor heeft gekozen om het na verkoop van een aanzienlijk pakket aandelen Ctac in mei 2017 liquide gemaakte vermogen opnieuw te investeren. Dat was anderhalf jaar na de val van [eiser] in december 2015, ruim een jaar na de aansprakelijkstelling door [eiser] in maart 2016 en omstreeks het tijdstip dat [eiser] de deelgeschilprocedure in mei 2017 aanhangig heeft gemaakt. [gedaagden] had rekening kunnen houden met de mogelijkheid dat hoofdelijke aansprakelijkheid jegens [eiser] zou worden vastgesteld, terwijl het [gedaagden] ook duidelijk moet zijn geweest dat dekking door verzekeraars onzeker was. De omstandigheid dat de verzekeraars [gedaagden] hebben gewaarschuwd geen schade te erkennen en dat [gedaagden] zich genoodzaakt acht tegen verzekeraars te procederen, hoort ook in de risicosfeer van [gedaagden] thuis. Dat is het probleem van de aansprakelijke [gedaagden] en niet van de gelaedeerde [eiser] .
5.8.
Vrij evident is dat de uiteindelijke schade van [eiser] minstens in de tonnen zal lopen. Het ligt, gelet op het voorgaande, dan ook in de rede om [eiser] een substantieel voorschot toe te kennen. Gelet echter op de terughoudendheid die geboden is bij het toewijzen van een geldvordering in kort geding, acht de voorzieningenrechter een voorschot van € 500.000,00 voorshands te hoog. Een voorschot van € 250.000,00 daarentegen acht de voorzieningenrechter in dit stadium reëel en zó aannemelijk, dat het restitutierisico als verwaarloosbaar is aan te merken. In zoverre ligt de vordering van [eiser] in conventie voor toewijzing gereed.
5.9.
[gedaagden] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op:
- dagvaarding € 105,71
- griffierecht 1.565,00
- salaris advocaat 980,00
Totaal € 2.650,71.
6 De beoordeling in reconventie
6.1.
Met de beschikking in de deelgeschilprocedure van 29 augustus 2017 is sprake van een rechtsgeldige titel voor het leggen van executoriaal beslag. Dat de omvang van de vordering op dit moment nog niet vast staat, doet daaraan niet af. Artikel 441 Rv bepaalt immers dat het geldelijk beloop van de vordering waarvoor beslag wordt gelegd, bepaalbaar moet zijn. Dat betekent dat de vordering in totaliteit in geld uitgedrukt moet kunnen worden. De executoriale titel zelf hoeft niet in totaliteit de vordering in geld uit te drukken, als uit de titel maar blijkt langs welke weg op voor de schuldenaar bindende wijze het krachtens de titel verschuldigde bedrag kan worden vastgesteld (zie HR 24 januari 1935, NJ 1935, 498 (Geldersche Credietvereeniging/Jonkers)).
6.2.
Gezien het voorgaande mocht [eiser] executoriaal beslag doen leggen op het vermogen van [eiser] , ondanks het feit dat de omvang van de vordering van [eiser] jegens [gedaagden] thans nog niet vast staat. Dit zou slechts anders zijn wanneer [eiser] met het leggen van het executoriale beslag, misbruik van executiebevoegdheid zou maken. Daarvan is niet gebleken. Vast staat dat [gedaagden] nog geen voorschot heeft betaald, anders dan de in totaal € 100.000,00 die al is voldaan. [gedaagden] heeft weliswaar gesteld dat hij de reeds verschenen schade wil bevoorschotten, maar ook dat heeft hij tot op heden niet gedaan. [gedaagden] heeft verder nog aangevoerd dat hij voor het moeten vrijmaken van liquiditeiten voortijdig bedrijfsactiviteiten zou moeten staken waardoor hij schade lijdt. Dit betekent echter geenszins dat de door [eiser] gelegde executoriale beslagen misbruik van executiebevoegdheid opleveren. Zoals hiervoor reeds is overwogen, heeft [eiser] er klaarblijkelijk zelf voor gekozen geen liquide middelen voorhanden te hebben. Gelet op de terughoudendheid die in conventie is betracht bij het bepalen van het voorschot, is het des te aannemelijker dat [gedaagden] uiteindelijk nog meer zal moeten betalen. Dat betekent dat het bewarend aspect van het executoriaal beslag hier een relevante factor blijft, temeer daar [gedaagde 2] er tot op heden ook nog niet in is geslaagd te bewerkstelligen dat de schade zal worden vergoed door een verzekeraar.
6.3.
Het executoriaal beslag kan gezien het voorgaande gewoon blijven liggen. De vordering van [gedaagden] onder A in reconventie wordt daarom afgewezen.
6.4.
De vordering die ertoe strekt [eiser] te dwingen tot mediation wordt afgewezen. Alleen al het naar zijn aard vrijwillige karakter van een mediationtraject staat eraan in de weg dat iemand daartoe kan worden gedwongen. Reeds hierom ligt ook de reconventionele vordering onder B voor afwijzing gereed. Uiteraard mogen partijen er altijd voor kiezen met elkaar te gaan praten, al dan niet onder deskundige begeleiding, maar daarvoor hebben zij geen rechterlijke beslissing nodig. ECLI:NL:RBOBR:2018:6245