RBOVE 240920 voorlopige voorziening na blootstelling aan ozon op werkplek; Causaal verband vooralsnog niet vaststaand
- Meer over dit onderwerp:
RBOVE 240920 voorlopige voorziening na blootstelling aan ozon op werkplek; Causaal verband vooralsnog niet vaststaand.
in vervolg op: rbove-191118-klachten-worden-vermoed-het-gevolg-te-zijn-van-ozonblootstelling-in-deelgeschil-is-geen-ruimte-voor-weerlegging-van-dit-vermoeden
2
De feiten
2.1.
Abbott produceert babyvoeding en medicinale voeding. [eiser] is vanaf 13 maart 2006 in dienst geweest van Abbott in de functie van Shiftleader Operations, een leidinggevende functie.
2.2.
In verband met een microbiologische besmetting heeft Abbott [woonplaats] Bedrijfshygiëne B.V. uit [plaats] ingeschakeld om door middel van behandeling met ozon de aanwezige bacteriën te doden. De werkzaamheden hebben plaatsgevonden op 11 en 12 januari 2014. [woonplaats] heeft een soortgelijke ontsmettingsbehandeling eerder uitgevoerd in de productieruimte van Abbott in oktober en november 2013.
2.3.
[eiser] heeft te hoge waardes ozon in de fabrieksruimte vastgesteld en is tot ontruiming overgegaan. Gedurende zijn inspectie- en ontruimingswerkzaamheden is [eiser] blootgesteld aan hoge concentraties ozon. [eiser] droeg geen adembeschermingsmiddelen.
2.4.
[eiser] heeft klachten ontwikkeld direct na het ozoninademingsincident, bestaande uit onder meer ernstige benauwdheid en hyperventilatie. Hij is ter observatie opgenomen geweest in het ziekenhuis op 12 januari 2014.
2.5.
Abbott en haar verzekeraar Ace – die haar naam heeft gewijzigd in Chubb – heeft de aansprakelijkheid voor de gevolgen van het ozonincident erkend, zo volgt uit een e-mailbericht van 24 oktober 2014.
2.6.
De Inspectie SZW heeft naar aanleiding van het gemelde arbeidsongeval een onderzoek ingesteld. Uit dat onderzoek is gebleken dat er sprake is van een verband tussen de oorzaak van het ongeval en een overtreding van de Arbeidsomstandighedenwetgeving. Bij beschikking van 10 november 2015 heeft zij aan Abbott een boete opgelegd van€ 28.800,00.
2.7.
[eiser] is na het ozoninademingsincident arbeidsongeschikt gebleven voor zijn eigen functie. UWV heeft bij beschikking van 23 januari 2017 aan [eiser] een WIA-uitkering toegekend per 15 januari 2017, uitgaande van een mate van arbeidsongeschiktheid van 35-80%.
2.8.
De arbeidsovereenkomst tussen [eiser] en Abbott is beëindigd per 1 november 2017. [eiser] en Abbott hebben daartoe een beëindigingsovereenkomst gesloten. [eiser] heeft in verband met de beëindiging van het dienstverband een transitievergoeding ontvangen ter hoogte van € 53.557,00.
2.9.
Partijen hebben dr. J.M. Rooijackers, als longarts verbonden aan het Nederlands Kenniscentrum Arbeid en Longaandoeningen, als deskundige ingeschakeld om een medische expertise te verrichten voor de vaststelling van de gevolgen van het arbeidsongeval. Rooijackers heeft [eiser] op 22 februari 2017 gezien. Op 13 september 2017 heeft hij het conceptrapport aan partijen verzonden voor opmerkingen en verzoeken. De ontvangen opmerkingen heeft Rooijackers besproken in zijn brief van 30 oktober 2017. Rooijackers constateert chronische luchtwegklachten, hyperventilatie en afgenomen inspanningstolerantie waarvoor op het gebied van de longen geen medische verklaring kan worden gevonden. Rooijackers stelt daarbij vast dat ‘De vraag of de huidige klachten en ervaren beperkingen kunnen optreden als late effecten van acute, incidentele ozon blootstelling kan niet beantwoord worden omdat literatuur ontbreekt’.
2.10.
Op 19 november 2018 heeft de kantonrechter een beschikking gewezen in een deelgeschil tussen [eiser] en Abbott en Chubb. In deze beschikking heeft de kantonrechter de door [eiser] gevraagde verklaring voor recht dat het causaal verband tussen zijn gezondheidsklachten en beperkingen en het onzondinademingsincident vaststaat afgewezen. Ook heeft de kantonrechter het door [eiser] gevraagde voorschot afgewezen.
Daartoe is onder meer het volgende overwogen:
“4.6.
De kantonrechter is gelet op deze omstandigheden van oordeel dat [eiser] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zijn klachten door het ozoninademingsincident kunnen zijn veroorzaakt. Dat brengt nog niet mee dat de door [eiser] gevraagde verklaring voor recht kan worden toegewezen. Het juridisch causaal verband in de zin van artikel 150 Rv is nog niet door [eiser] bewezen; aan Chubb en Abbott zal immers eerst nog de gelegenheid moeten worden geboden om het zojuist aangenomen vermoeden te ontzenuwen. Als zij daarin slagen, dient [eiser] alsnog te bewijzen dat zijn klachten door het bedrijfsongeval zijn veroorzaakt.”
en
“4.9.
Het oordeel dat op voorhand kan worden aangenomen dat [eiser] het verband tussen zijn klachten en het bedrijfsongeval heeft aangetoond, biedt onvoldoende rechtvaardiging om Chubb en Abbott tot betaling van voorschotten te veroordelen. Het staat immers op dit moment niet vast dat zij, na (tegen)bewijs, tot betaling van een hoger bedrag aan schadevergoeding dienen over te gaan dan het tot dusverre betaalde bedrag van € 85.000,00. Een financiële noodzaak daartoe is door [eiser] evenmin gesteld. Daarom wordt het verzoek van [eiser] om betaling van een aanvullend voorschot van € 15.000,00 afgewezen. Ook het verzoek voortaan voor het verdere vervolg van de schaderegeling tijdig zorg te dragen voor de voldoening van adequate aanvullende voorschotten ter dekking van de door [eiser] te lijden schade wegens VAV leent zich niet voor toewijzing.”
2.11.
Abbott en Chubb hebben tot op heden in totaal € 95.000,- aan voorschotten uitgekeerd aan [eiser] .
3
De vordering in de hoofdzaak en in het incident
3.1.
[eiser] vordert in de hoofdzaak dat Abbott en Chubb hoofdelijk worden veroordeeld tot vergoeding van (materiële en immateriële) schade die [eiser] tot en met februari 2020 heeft geleden als gevolg van het arbeidsongeval van 11 januari 2014, waarvan de materiële schade wordt begroot op € 139.900. Ook vordert [eiser] vergoeding van de toekomstige (materiële en immateriële schade), nader op te maken bij staat.
3.2.
Naast het onderhavige incident tot het treffen van een voorlopige voorziening, zijn in de bodemprocedure een incident tot oproeping in vrijwaring en een incident tot voeging opgeworpen. Die incidenten zijn beide toegewezen. De hoofdzaak staat op de rol van 29 september 2020 voor het nemen van een antwoordakte aan de zijde van de gevoegde partij Anticimex B.V.
3.3.
[eiser] heeft aan zijn vordering in de hoofdzaak ten grondslag gelegd dat Abbot, en Chubb als haar verzekeraar, uit hoofde van artikel 7:658 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) aansprakelijk is voor de schade die [eiser] door het arbeidsongeval van 11 januari 2014 heeft geleden. [eiser] stelt dat de gezondheidsklachten waarmee hij nu nog kampt het gevolg zijn van het ozoninademingsincident en dat hij hierdoor schade lijdt. Deze schade bestaat onder andere uit het verlies aan verdienvermogen en uit kosten voor huishoudelijke hulp.
3.4.
[eiser] vordert in het incident dat Abbott en Chubb hangende de bodemprocedure hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van een aanvullend voorschot van € 80.000,00, dan wel een in goede justitie vast te stellen bedrag, met een hoofdelijke veroordeling van [eiser] en Abbott in de kosten van deze procedure.
3.5.
[eiser] heeft aan de vordering in het incident ten grondslag gelegd dat van hem als gelaedeerde niet gevergd kan worden dat hij de afloop van de bodemprocedure afwacht, nu het ongeval al in 2014 heeft plaatsgevonden, de aansprakelijkheid van Abbott vaststaat en ondertussen zijn schade maandelijks blijft oplopen. Volgens hem staat met een grote mate van waarschijnlijkheid vast dat de vordering in de bodemprocedure wordt toegewezen. In dat verband verwijst hij naar de beschikking in het deelgeschil van 19 november 2018. Hierbij stelt [eiser] dat in deze beschikking op meerdere geschilpunten die betrekking hebben op de materiële rechtsverhouding van partijen uitdrukkelijk en zonder voorbehoud is beslist en dat de kantonrechter in de bodemzaak hieraan gebonden is. Zo werkt ook de beslissing van de deelgeschilrechter dat [eiser] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zijn klachten door het onzoninademingsincident kunnen zijn veroorzaakt door in de bodemprocedure. Daarnaast stelt [eiser] dat met de ingebrachte voorlopige schadestaat de schade die hij heeft geleden en lijdt tot en met december 2020 voldoende aannemelijk is. Tegen deze achtergrond moet het gevraagde voorschot volgens [eiser] worden toegewezen.
3.6.
Abbott en Chubb voeren verweer tegen de vordering in het incident. Zij stellen in de eerste plaats dat [eiser] niet ontvankelijk is in de provisionele vordering, omdat deze vordering prematuur is. Daartoe voeren zij aan dat het debat over de causaliteit en de schade nog gevoerd moeten worden. In dat verband betwisten zij dat de deelgeschilrechter een bindende eindbeslissing heeft genomen over de causaliteit. Subsidiair stellen Abbott en Chubb dat de provisionele vordering afgewezen moet worden. Volgens hen heeft [eiser] tot aan de start van de bodemprocedure royale voorschotten en daarnaast een transitievergoeding ontvangen. De schadeberekening die [eiser] in deze procedure heeft overgelegd is volgens hen niet te volgen en onvoldoende onderbouwd. Het is dan ook niet passend om bovenop de bedragen die al aan [eiser] zijn betaald nog een voorschot van € 80.000,00 te moeten voldoen.
3.7.
Op de stellingen van partijen wordt hierna -voor zover van belang- nader ingegaan.
4
De beoordeling
4.1.
[eiser] heeft voldoende processueel belang bij de incidentele vordering op grond van artikel 223 Rv. De gevraagde voorlopige voorziening hangt samen met de hoofdvordering en is gericht op een voorziening die voor de duur van de aanhangige bodemprocedure kan worden gegeven. [eiser] is dan ook ontvankelijk in zijn vordering.
4.2.
Beoordeeld moet worden of een afweging van de materiële belangen van partijen de gevraagde voorziening rechtvaardigt. Bij een voorziening in de vorm van betaling van een geldsom is dat in verband met het restitutierisico meestal alleen het geval wanneer de vordering tot het beloop van het gevorderde voorschot voldoende vaststaat of op eenvoudige wijze kan worden vastgesteld.
4.3.
De kantonrechter is van oordeel dat in dit stadium van de procedure geen sprake is van een situatie waarin met een grote mate van waarschijnlijkheid te verwachten is dat de vordering door de bodemrechter zal worden toegewezen. Daarbij zijn de volgende omstandigheden van belang.
4.4.
De kantonrechter is met de deelgeschilrechter van oordeel dat [eiser] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zijn klachten, zoals omschreven in het rapport van Rooijakkers, veroorzaakt kunnen zijn door het ozoninademingsincident van 11 januari 2014. Maar net als de deelgeschilrechter, overweegt de kantonrechter hier dat Abbott en Chubb nog de gelegenheid hebben om het vermoeden dat sprake is van een juridisch causaal verband tussen het ozoninademingsincident en de klachten van [eiser] te ontzenuwen. Op dit moment kan er niet op vooruitgelopen worden in hoeverre zij daarin in de bodemprocedure zullen slagen.
4.5.
Daarbij overweegt de kantonrechter dat ter zitting duidelijk is geworden dat de situatie ten opzichte van het moment dat het deelgeschil heeft plaatsgevonden, onveranderd is. In de medische situatie van [eiser] hebben geen wijzigingen plaatsgevonden. Ook hebben er geen nadere onderzoeken plaatsgevonden of zijn er anderszins veranderingen opgetreden die een ander licht op de zaak werpen.
4.6.
De kantonrechter overweegt verder dat het niet op voorhand aannemelijk is dat in de bodemprocedure geoordeeld zal worden dat de schade van [eiser] uitkomt boven het bedrag van € 95.000,00 dat Abbott en Chubb tot zover als voorschotten aan [eiser] hebben voldaan. De financiële overzichten die [eiser] ter onderbouwing van zijn schade in het geding heeft gebracht, geven onvoldoende houvast om vooruit te lopen op het oordeel in de bodemprocedure. Bovendien heeft [eiser] geen financiële noodzaak gesteld voor een extra bevoorschotting.
4.7.
Gelet op het voorgaande bestaan op dit moment nog zodanig veel vraagtekens ten aanzien van het causaal verband tussen het ozoninademingsincident en de aanhoudende klachten van [eiser] én ten aanzien van de hoogte van de schade dat een aanvullend voorschot niet in de rede ligt. Dit wordt versterkt doordat Anticimex B.V. in de bodemprocedure nog de gelegenheid heeft om zich als gevoegde partij bij conclusie van antwoord te verweren tegen de vordering van [eiser] . De kantonrechter is van oordeel dat bij deze stand van zaken de gevraagde voorziening niet kan worden toegewezen. ECLI:NL:RBOVE:2020:3437