Overslaan en naar de inhoud gaan

RBROT 270924  KG, afwijzing voorschot, vordering en causaal verband onvoldoende aannemelijk, geen spoedeisend belang

RBROT 270924  KG, afwijzing voorschot, vordering en causaal verband onvoldoende aannemelijk, geen spoedeisend belang

2De feiten

2.1.

Op 15 juni 2021 raakt [eiser] betrokken bij een verkeersongeval in Rotterdam (hierna: het ongeval). Terwijl [eiser] in zijn (stilstaande) auto wacht tot de weg voor hem vrijkomt, rijdt [naam 1] met een bestelbus achteruit tegen [eiser] auto aan.

2.2.

Na het ongeval bezoekt [eiser] zijn huisarts. In een notitie van de huisarts van 21 juni 2021 staat dat sprake is van braken, hoofdpijn, rugpijn, bekkenpijn en pijn aan het staartbeen. Daarna worden bij [eiser] de volgende onderzoeken verricht:

  • -

    een CT-scan van de onderrug (lumbale wervelkolom) op 25 juni 2021: geen traumatische afwijkingen te zien, maar wel degeneratieve veranderingen (slijtage);

  • -

    een MRI-scan van de onderrug op 25 november 2021: geen nieuwe afwijkingen te zien;

  • -

    een scan in februari 2022: de huisarts bericht daarover in een brief van 18 februari 2022 dat sprake is van een rughernia. Ook wordt melding gemaakt van nekpijn;

  • -

    een MRI-scan van de nek (halswervelkolom) in maart 2022: er is een nekhernia te zien.

2.3.

Op 18 november 2021 erkent ASR als WAM-verzekeraar van [naam 1] aansprakelijkheid voor het ongeval.

2.4.

In maart 2022 betaalt ASR een voorschot van € 1.500,00 aan [eiser]. In april/mei 2022 maakt ASR een aanvullend voorschot van € 1.500,00 over.

2.5.

Bij e-mail van 9 mei 2022 schrijft [naam 2], schadebehandelaar bij ASR, aan mr. Carels dat zij de behandeling van het dossier overneemt. Zij merkt daarbij op dat zij nog in afwachting is van het medisch advies en voornemens is om de impact van het ongeval te laten beoordelen. Verder laat [naam 2] weten dat zij uit een interne notitie opmaakt dat [eiser] bij een eerder ongeval betrokken is geweest. Zij stelt daar een aantal vragen over.

2.6.

Op 17 mei 2022 brengt verzekeringsarts [naam 3] een medisch advies uit aan [naam 2]. Daarin staat dat [eiser] op 2 maart 2018 betrokken is geweest bij een verkeersongeval, met nek-, schouder- en uitstralende rugpijn tot gevolg. [naam 3] schrijft dat hij daarover nadere informatie behoeft. Verder merkt hij op dat hij op basis van de beschikbare stukken niet (goed) kan beoordelen of de klachten het gevolg zijn van het ongeval. Op 27 mei 2022 vraagt [naam 2] nadere informatie op bij mr. Carels.

2.7.

Bij brief van 29 juni 2022 schrijft revalidatiearts [naam 4] aan mr. Carels dat hij [eiser] graag wil zien om te kijken wat er precies aan de hand is. Uit de reeds beschikbare correspondentie maakt hij op dat de nekhernia waarschijnlijk al voorafgaand aan het ongeval bestond, maar dat [eiser] daarvan geen klachten had. Verder noteert hij dat hij zich zeer goed kan voorstellen dat het ongeval heeft geleid tot een traumatisering van de afwijkingen in de nek en vervolgens klachten is gaan geven.

2.8.

Bij e-mail van 20 juli 2022 zendt mr. Carels een voorlopige schadestaat aan [naam 2] en vraagt hij om een aanvullend voorschot. De voorlopige schade is door hem begroot op € 47.906,95, waarvan € 42.250,00 ziet op verlies van arbeidsvermogen. Daaraan ligt ten grondslag dat [eiser] stelt dat hij vlak voor het ongeval was uitgenodigd voor een sollicitatiegesprek voor de functie van projectmanager bij WP Project B.V. en op 11 juni 2021 het bericht had ontvangen dat hij was aangenomen. Op 21 juni 2021 zou [eiser] een arbeidsovereenkomst zijn aangeboden met een salaris € 4.200,00 bruto per maand. Dit aanbod zou hij vanwege zijn arbeidsongeschiktheid als gevolg van het ongeval hebben afgewezen.

2.9.

Bij brief van 28 juli 2022 schrijft [naam 4] aan mr. Carels dat hij [eiser] op 4 juli 2022 op zijn spreekuur heeft gezien. Verder herhaalt [naam 4] dat de nekhernia waarschijnlijk al voor het ongeval bestond, maar dat [eiser] daar voor het ongeval geen klachten van had. Na het ongeval in 2018 kreeg [eiser] ook last van pijnklachten in de nek, maar deze klachten zijn volledig verdwenen. [naam 4] merkt opnieuw op dat hij zich zeer goed kan voor kan voorstellen dat het ongeval heeft geleid tot een traumatisering van de afwijkingen in de nek en vervolgens klachten is gaan geven.

2.10.

Bij e-mail van 25 augustus 2022 laat [naam 2], in reactie op de e-mail van 20 juli 2022 en de voorlopige schadestaat, aan mr. Carels weten dat een beoordeling van de gestelde schade niet mogelijk is zolang de causaliteit tussen de gestelde klachten en arbeidsongeschiktheid van [eiser] en het ongeval niet vaststaat. Het verzoek tot het aanvullende voorschot kan daarom niet worden beoordeeld. Verder vraagt [naam 2] of de eerder door haar verzochte aanvullende medische informatie al beschikbaar is en stelt zij vragen over het door [eiser] gestelde verlies aan verdienvermogen.

2.11.

Bij e-mail van 14 september 2022 aan mr. Carels herhaalt [naam 2] dat er nog veel onduidelijkheden zijn. Verder laat zij weten dat zij geheel onder voorbehoud opdracht heeft gegeven om een aanvullend voorschot van € 2.000,00 aan [eiser] over te maken.

2.12.

Op 22 september 2022 brengt schade-expert Donkers in opdracht van ASR een huisbezoek aan [eiser]. Bij dit bezoek is mr. Carels ook aanwezig. In een rapport van 27 september 2022 noteert Donkers dat [eiser] tijdens het gesprek heeft toegelicht dat hij sinds het ongeval nekklachten ervaart en dat na het ongeval in 2018 geen sprake was van nekklachten. Er was toen alleen sprake van onderrugklachten.

2.13.

Bij e-mail van 19 oktober 2022 vraagt [naam 2] aan mr. Carels of [eiser] een medische machtiging wil ondertekenen waarmee hij instemt dat de medische informatie over het ongeval in 2018, waarin ASR ook als WAM-verzekeraar optrad, gebruikt mag worden voor dit dossier. Verder merkt zij op dat zij de medisch adviseur opnieuw om medisch advies heeft gevraagd en dat het haar opvalt dat [eiser] heeft aangegeven dat hij niet eerder nekklachten heeft gehad, terwijl in een medisch advies van 19 maart 2019 nekklachten vermeld staan. Ook vraagt zij om aanvullende informatie over de ziektewetuitkering die [eiser] voorafgaand aan het ongeval zou hebben ontvangen.

2.14.

Op 20 oktober 2022 geeft [eiser] (enkel) aan [naam 3] toestemming om kennis te nemen van de medische informatie over het ongeval in 2018.

2.15.

Bij e-mail van 24 november 2022 dient mr. Carels namens [eiser] een klacht in bij de directie van ASR. Volgens mr. Carels komt ASR haar toezeggingen (adequaat bevoorschotten en een pragmatische afwikkeling van de schade) niet na.

2.16.

In een medisch advies van 15 december 2022 vermeldt [naam 3] dat de klachten van [eiser] naar zijn oordeel niet kunnen worden aangemerkt als reëel en redelijk ongevalsgevolg en de hernia’s niet als posttraumatisch, in ieder geval niet als gevolg van het ongeval. [naam 3] wijst er daarbij onder meer op dat: 1) op 13 februari 2020 een MRI-scan van de onderrug is gemaakt en dat daarop dezelfde afwijkingen te zien zijn als op de scan van 25 juni 2021, 2) de scan van maart 2022 is vergeleken met een opname van 14 mei 2018 waarop de nekhernia, zij het minder uitgesproken, ook al te zien was, 3) het gestelde goede herstel van de klachten van het ongeval van 2 maart 2018 niet zonder meer vaststaat en 4) het initiële beeldvormende onderzoek na het ongeval werd verricht vanwege rugklachten en niet vanwege nekklachten. [naam 3] adviseert tot een afwikkeling, uitgaande van ten hoogste tijdelijke nek- en/of rugklachten. Daarbij schat hij de tijdelijkheid op een paar weken-maanden. Op 23 december 2022 zendt [naam 2] het advies aan mr. Carels.

2.17.

Op 2 februari 2023 laat mr. Carels aan [naam 2] weten dat er recente medische informatie met de medisch adviseur van ASR is gedeeld dat hij [naam 4] om advies heeft gevraagd. Op 2 maart 2023 bericht [naam 2] aan mr. Carels dat zij het medisch advies van [naam 4] afwacht en daarna ook medisch advies zal vragen.

2.18.

Bij brief van 16 april 2023 schrijft [naam 4] aan mr. Carels dat geconcludeerd kan worden dat [eiser] de dag voor het ongeval niet meer arbeidsongeschikt was. Volgens [naam 4] betekent dit dat de klachten zodanig verbeterd waren dat [eiser] weer kon gaan werken maar dat niet helemaal duidelijk is of de klachten volledig waren verdwenen. Verder merkt hij op dat hij met [naam 3] deelt dat de hernia’s niet het gevolg zijn van het ongeval, omdat zij toen al bestonden. Volgens [naam 4] zijn de degeneratieve afwijkingen getraumatiseerd door het ongeval. Anders dan [naam 3] meent [naam 4] dat de ongevalsgerelateerde problemen niet tijdelijk zijn maar voortduren.

2.19.

In een medisch advies van 14 juli 2023 schrijft [naam 3] aan [naam 2] dat geen sprake is van belangrijke nieuwe gegevens, maar dat daarin wel een bevestiging te vinden is van het voortduren van klachten. [naam 3] acht het nog steeds niet aannemelijk dat de klachten het gevolg zijn van het ongeval. Het oordeel van [naam 4] deelt [naam 3] niet. Volgens [naam 3] impliceert symptomatisering van reeds bestaande degeneratieve afwijkingen door het ongeval dat [eiser] voor 15 juni 2021 geen relevante klachten had, terwijl dat niet het geval is. Bij e-mail van 17 augustus 2023 deelt [naam 2] het advies met mr. Carels.

2.20.

Bij brief van 21 september 2023 dient mr. Carels een klacht in bij De Letselschade Raad, omdat de schadeafwikkeling voor [eiser] is aangeland in een uitzichtloze situatie. Hij schrijft dat schadeafwikkeling niet mogelijk is als ASR [eiser] wantrouwt en vermoedt dat hij fraudeert. Bij e-mail van 30 oktober 2023 zendt mr. Carels een kopie van zijn brief aan [naam 2]. Ook laat hij weten dat hij opnieuw medisch advies gevraagd heeft aan [naam 4].

2.21.

Bij e-mail van 18 maart 2024 schrijft [naam 2] aan mr. Carels dat de klachtenpresentatie na het eerste en tweede ongeval tegenstrijdigheden vertoont en dat [eiser] niet geloofwaardig is. Daarbij wijst [naam 2] erop dat [eiser] na het eerste ongeval over nekklachten heeft geklaagd, terwijl hij tijdens het huisbezoek heeft laten weten dat het ongeval in 2018 enkel onderrugklachten zou hebben veroorzaakt. Verder merkt [naam 2] op dat het opvallend is dat [eiser] direct voor het ongeval bij WP Projects B.V. zou zijn aangenomen en dat ASR voornemens is om een voorlopig getuigenverhoor te starten.

3Het geschil

3.1.

[eiser] vordert dat de voorzieningenrechter bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis ASR veroordeelt tot betaling van € 50.000,00 en in de proceskosten.

3.2.

ASR voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van [eiser] in de kosten van het geding.

4De beoordeling

4.1.

Bij een geldvordering in kort geding is terughoudendheid bij toewijzing op zijn plaats. Bij de beoordeling speelt een rol of het bestaan van de vordering voldoende aannemelijk is en of sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist. Daarnaast moet de voorzieningenrechter in de belangenweging mede het restitutierisico betrekken.

4.2.

De voorzieningenrechter overweegt dat er onvoldoende duidelijkheid bestaat over het causaal verband tussen het ongeval, de klachten van [eiser] en de door hem gestelde schade. Op de vraag of sprake is van ongevalsgerelateerde beperkingen geven de door partijen geconsulteerde artsen immers geen eenduidig antwoord. [naam 3] komt in zijn adviezen tot de conclusie dat geen sprake is van ongevalsgerelateerde beperkingen, omdat de hernia’s al voor het ongeval aanwezig waren en [eiser] ook toen al last had van (nek)klachten. Hoewel ook [naam 4] concludeert dat de hernia’s geen ongevalsgevolg zijn, meent hij dat de hernia’s door het ongeval getraumatiseerd zijn en dat de beperkingen daaraan gerelateerd kunnen worden. Daarnaast gaat [naam 4] ervan uit dat [eiser] een dag voor het ongeval arbeidsgeschikt was. De daarmee bestaande onduidelijkheid over het causaal verband, doet afbreuk aan de aannemelijkheid van de vordering.

4.3.

Daar komt bij dat niet is gebleken van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist. [eiser] stelt dat hij veel last heeft van het feit dat hij door ASR wordt weggezet als fraudeur. Hij heeft echter geen inzicht gegeven in zijn financiële situatie zodat niet kan worden beoordeeld of sprake is van een financiële noodzaak tot betaling van het door hem gevraagde voorschot. Weliswaar stelt [eiser] dat hij per maand een bedrag van € 1.475,00 netto aan ziektewetuitkeringen ontvangt en dat hij voortdurend onder financiële stress staat, maar dat is onvoldoende, ook al omdat niet duidelijk is welk inkomen hij voorafgaand aan het ongeval genoot. Gelet op het feit dat bij een geldvordering in kort geding zware eisen worden gesteld aan de spoedeisendheid, mocht dit wel van hem worden verwacht. Daarnaast volgt de voorzieningenrechter [eiser] niet in zijn stelling dat hij een spoedeisend belang heeft zolang niet is komen vast te staan dat de verklaringen die hij ter onderbouwing van het verlies van zijn arbeidsvermogen heeft overgelegd niet vals zijn. Dit zegt hooguit iets over de (on)aannemelijkheid van de vordering, maar rechtvaardigt geen spoedeisend belang.

4.4.

Aangezien de vordering onvoldoende aannemelijk is en niet is gebleken van een spoedeisend belang, wordt deze afgewezen. Een belangenafweging leidt daarbij niet tot een ander oordeel. Het verdient evenwel opmerking dat van een verzekeraar als ASR voortvarendheid mag worden verwacht. De afwikkeling van de schade duurt al ruim drie jaar en [eiser] heeft tijdens de mondelinge behandeling te kennen gegeven dat de wijze waarop ASR met hem en de behandeling van het dossier omspringt grote impact heeft op hem. Gelet daarop als ook de verschillende adviezen van de door partijen geraadpleegde artsen lijkt een voorlopig deskundigenbericht thans de aangewezen stap.

4.5.

[eiser] wordt in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van ASR worden begroot op:

- griffierecht: € 688,00

- salaris advocaat: € 1.107,00

- nakosten: € 178,00 (plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)

Totaal: € 1.973,00 ECLI:NL:RBROT:2024:10494