Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Oost-Brabant 061016 kosten gevorderd obv 34 x € 295,- + 6% + 21% + griffierecht + kosten medische advisering; toegewezen ogv 25 uur, totaal € 10.742,43

Rb Oost-Brabant 061016 bekkeninstabiliteit na bevalling; deskundigenrapport onvoldoende om causaal verband aan te nemen; beroep op omkeringsregel en kansschade verworpen
- kosten gevorderd obv 34 x € 295,- + 6% + 21% + griffierecht + kosten medische advisering; toegewezen ogv 25 uur, totaal 
€ 10.742,43

4.7.

Ten aanzien de kosten van dit deelgeschil overweegt de rechtbank als volgt.
Ondanks de afwijzing van het verzoek van [verzoekster] , dient in beginsel op de voet van artikel 1019aa Rv begroting plaats te vinden van de kosten die zij heeft moeten maken in verband met de behandeling van dit deelgeschil. Daarbij dient de rechter de zogenaamde dubbele redelijkheidstoets te hanteren; het dient redelijk te zijn dat deze kosten zijn gemaakt en de hoogte van de kosten dient eveneens redelijk te zijn.
[verzoekster] begroot de kosten voor het deelgeschil op in totaal € 14.147,73. Dit bedrag hangt volgens [verzoekster] samen met 34 gedeclareerde uren tegen een tarief van € 295,- per uur, te vermeerderen met 6% kantoorkosten en 21% BTW. [verzoekster] verzoekt de rechtbank voorts om ook rekening te houden met het door haar betaalde griffierecht van € 285,- en een bedrag van € 825,- (exclusief BTW) in verband met aanvullende kosten voor medische advisering.
JBZ meent dat de begroting van de kosten niet redelijk is vanwege het gehanteerde uurtarief en het aantal uren. Het is volgens JBZ niet redelijk om een specialistentarief op te voeren én daarnaast veel uren op te voeren. Het JBZ acht in deze zaak een uurtarief van € 200,- (exclusief kantoorkosten en BTW) voor maximaal 15 uur redelijk. Overigens betwist JBZ dat de kosten in redelijkheid zijn gemaakt, nu het deelgeschil onterecht is ingesteld. Bovendien staat niet vast dat [verzoekster] daadwerkelijk de opgegeven kosten aan haar belangenbehartiger heeft voldaan. Reden waarom de kosten op nihil moeten worden begroot. Voor een veroordeling tot betaling van de kosten is volgens het JBZ geen plaats, nu het causale verband tussen de gebeurtenis waarvoor aansprakelijkheid is erkend en de gestelde rolstoelgebondenheid niet vaststaat.

4.8.
De rechtbank volgt JBZ niet in haar standpunt dat kostenbegroting achterwege kan blijven. In hetgeen JBZ daartoe heeft aangevoerd, is onvoldoende grond gelegen voor het oordeel dat [verzoekster] de deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht heeft ingesteld.
Wel volgt de rechtbank JBZ in haar stelling dat het aantal opgevoerde uren de redelijkheidstoets niet kan doorstaan. De rechtbank acht in de voorliggende zaak een aantal van in totaal 25 uren redelijk. Voor het daarnaast matigen van het gehanteerde uurtarief, heeft JBZ onvoldoende aangevoerd.
De rechtbank begroot de kosten van dit deelgeschil daarom op een bedrag van € 10.742,43,- ((25 x 295 x 1,06 x 1,21) + 285 + (825 x 1,21)).

4.9.
Deze kosten hebben ingevolge artikel 1019aa, lid 2 Rv te gelden als kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW. Nu in deze procedure de nadruk ligt op het verwijt van [verzoekster] aan het JBZ met betrekking tot het niet adequaat handelen op 25 april 2012 en het JBZ de aansprakelijkheid daarvoor heeft erkend, zal de rechtbank JBZ veroordelen tot betaling van het begrote bedrag. Daaraan staat niet in de weg de door JBZ in dit kader aangevoerde omstandigheid dat het causale verband tussen de gebeurtenis waarvoor aansprakelijkheid is erkend en de gestelde rolstoelafhankelijkheid niet vaststaat. Ook het enkele feit, zoals door JBZ aangevoerd, dat [verzoekster] de door haar gestelde kosten voor het deelgeschil nog niet aan haar raadsman heeft voldaan, staat aan deze veroordeling niet in de weg.ECLI:NL:RBOBR:2016:5487