RBDHA 051224 verzocht 40 uur x € 395,00 + 21%, begroot op 15 uur x € 270,00 + 21% = € 4.900,50
- Meer over dit onderwerp:
RBDHA 051224 ongeval 2014; bij afhandeling schade o.b.v. SVI ontstaan vragen rondom moraliteit; vordering op WAM verzekeraar verjaard
- verzocht 40 uur x € 395,00 + 21%, begroot op 15 uur x € 270,00 + 21% = € 4.900,50
2De feiten
2.1.
[de vrouw] is op 30 mei 2014 in Delft als bestuurder van een auto betrokken geraakt bij een ongeval (hierna: het ongeval). De auto waarin zij reed werd van achteren aangereden door een andere auto.
2.2.
Ten tijde van het ongeval ontving [de vrouw] een Ziektewet-uitkering via het UWV, die in december 2015 is gevolgd door een WIA-uitkering.
2.3.
ZLM is de WAM-verzekeraar van de bestuurder van de achteroprijdende auto. De eigenaar van de auto waarin [de vrouw] tijdens het ongeval reed, had een schadeverzekering inzittenden (SVI) afgesloten bij ASR. Op grond van het haar toekomend keuzerecht heeft [de vrouw] gekozen voor een schaderegeling met ASR voor de afhandeling van haar schade.
2.4.
Bij e-mailbericht van 10 juni 2014 heeft ASR aan ZLM onder meer geschreven:
“Op 30 mei 2014 ontstond schade aan het voertuig van onze verzekerde [naam] . Helaas heeft mevrouw [de vrouw] door het ongeval ook letselschade opgelopen. Uw verzekerde heeft deze schade veroorzaakt. Daarom stellen wij uw verzekerde aansprakelijk en verzoeken wij u de schade aan ons terug te betalen.
Waarom stellen wij u aansprakelijk?
Wij vinden uw verzekerde aansprakelijk omdat uw verzekerde achterop het voertuig van onze verzekerde reed. Hierdoor heeft onze verzekerde de macht over het stuur verloren en is tegen de vangrail gekomen.
Onze materiële vordering
Voor de schade van onze verzekerde betaalden wij € 7.055,11. Ook wil onze verzekerde het eigen risico terug van € 150,-. Wij vragen u daarom het volledige bedrag van € 7.205,11 terug te betalen. (…).
Letselschade
Wij zijn nog in onderzoek of verzekerde dekking heeft op de SVI.”
2.5.
Hierop heeft ZLM op 16 juni 2014 per e-mail als volgt gereageerd:
“Op 29 mei 2014 was uw verzekerde betrokken bij een schadegeval. Inmiddels heb ik van u het expertiserapport ontvangen. In deze brief informeer ik u over de betaling hiervan.
Schadebedrag
De expert heeft het schadebedrag vastgesteld op € 7.055,11. Dit bedrag plus het eigen risico van € 150,- staat binnenkort op uw rekening.
(…).”
2.6.
In het Rapport Expert Personenschade ASR Verzekeringen van 3 oktober 2014 staat onder meer het volgende vermeld.
“Aard letsel: Nekklachten en klachten psychische aard.
Gezondheid voor ongeval: Longaandoening (niet volgroeide linkerlong)
(…)
Omschrijving ongeval (kort): Betrokkene werd aan de achterzijde van het door haar bestuurde voertuig aangereden, verloor daardoor de macht over het stuur en raakte vervolgens de vangrail aan beide zijden van de weg. De totale schade aan het voertuig waarin betrokkene reed bedroeg € 5.954,64 exclusief btw.
Aansprakelijkheid ASR: NVT – Betreft een SVI verzekering. De aansprakelijke partij is verzekerd bij ZLM, alwaar de zaak bekend is onder 53 265 146 / 275.
Bijzonderheden: Op 1 september 2014 heb ik telefonisch contact gehad met mw. Van Heijbeek van ZLM en haar gevraagd, of een schaderegelaar van of namens ZLM bij het gesprek met betrokkene aanwezig wilde zijn. Mw. Heijbeek liet mij na overleg met een collega weten, dat ZLM niet bij het gesprek aanwezig zal zijn en dat kan worden volstaan met toezending van een afschrift van het bezoekverslag.”
2.7.
In het Rapport Expert Personenschade ASR van 22 september 2016 staat onder meer het volgende vermeld.
“Toedracht: Kopstaartbotsing met lage snelheid
Aansprakelijkheid: Is door ZLM erkend
(…)
Letsel: Nekklachten, psychische klachten, onder behandeling bij psychiater, neuroloog en revalidatiearts
(…)
Bijzonderheden: Aangeboren longafwijking, sarcoidose met als gevolg moeheid en energetische beperkingen, familiaire belaste voorgeschiedenis voor bipolariteit (manisch-depressief syndroom)”
Als belangenbehartiger staat genoemd mr. G. Janson van Maarten Tromp Advocaten.
In dit rapport staat verder vermeld: “Wij spraken af de psychiatrische expertise een half jaar te parkeren en te kijken of een arbeidsdeskundige iets voor haar kan betekenen in het zoeken naar werk. Als zij immers aan het werk gaat is de vraag gerechtvaardigd of de psychiatrische expertise nog plaats dient te vinden of dat wellicht een pragmatische regeling kan worden getroffen.” Verder hebben (de advocaat van) [de vrouw] en ASR afgesproken om nog geen schadestaat op te stellen.
2.8.
Begin 2017 heeft [de vrouw] van het UWV bericht ontvangen dat het UWV de aan haar betaalde uitkeringen zou gaan terugvorderen omdat [de vrouw] steunfraude zou hebben gepleegd. Dit heeft [de vrouw] aan ASR gemeld. [de vrouw] heeft bezwaar aangetekend tegen het besluit van het UWV. [de vrouw] en ASR hebben vervolgens ten aanzien van de schaderegeling afgesproken om de beslissing in de UWV-procedure af te wachten. De UWV-procedure is tot de Hoge Raad uitgeprocedeerd. De Hoge Raad heeft de terugvordering van de uitkeringen door het UWV in stand gelaten.
2.9.
[de vrouw] is op grond van uitkeringsfraude ook strafrechtelijk vervolgd. In die procedure volgde bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 22 januari 2020 vrijspraak, omdat het ten laste gelegde niet wettig en overtuigend bewezen werd geacht.
2.10.
ASR heeft aan [de vrouw] voorschotten van € 10.000 verstrekt, plus de betaling van een cursus rijangst en een lening van € 5.000.
2.11.
Op 26 augustus 2022 hebben [de vrouw] en mr. Tromp een bespreking gevoerd met ASR. [de vrouw] heeft tijdens dit gesprek verteld hoe de situatie met het UWV is ontstaan. ASR zou vervolgens een standpunt innemen over de schaderegeling na zich een oordeel te hebben gevormd over de moraliteit van [de vrouw] .
2.12.
Toen duidelijk werd dat ASR voornemens was de schaderegeling af te breken heeft [de vrouw] bij brief van 13 februari 2023 aan ZLM verzocht om de schaderegeling op te pakken en verder ter hand te nemen. ZLM heeft hierop laten weten dat zij daartoe niet bereid is en heeft [de vrouw] bericht dat haar vordering op ZLM is verjaard.
2.13.
Bij brief van 23 maart 2023 heeft (de advocaat van) ASR aan (de advocaat van) [de vrouw] geschreven dat ASR geen vergoedingen meer zal verstrekken aan [de vrouw] en overgaat tot het terugvorderen van de betaalde bedragen. De reden die daarvoor werd gegeven is opzettelijke misleiding van ASR door [de vrouw] . ASR heeft volgens haar zeggen vastgesteld dat de opgegeven inkomsten van vóór het ongeval niet op werkelijkheid zijn gebaseerd. ASR heeft daarom besloten de persoonsgegevens van [de vrouw] op te nemen in het Extern Verwijzingsregister en in haar eigen interne vertrouwelijk verwijzingsregister. ASR schrijft verder dat zij melding zal maken van het incident bij het Centrum Bestrijding Verzekeringscriminaliteit (CBV), in overeenstemming met het fraudeprotocol van het Verbond van Verzekeraars.
2.14.
Bij e-mailbericht van 7 juli 2023 heeft ZLM aan [de vrouw] geschreven dat zij geen aansprakelijkheid erkent omdat het vorderingsrecht van [de vrouw] uit hoofde van de WAM ten opzichte van ZLM is verjaard. Daarom pakt ZLM de schaderegeling niet op.
2.15.
Bij brief van 9 februari 2024 heeft (de advocaat van) ASR aan (de advocaat van) [de vrouw] nogmaals geschreven dat ASR heeft vastgesteld dat [de vrouw] haar opzettelijk heeft misleid. ASR verbindt hieraan het gevolg dat het recht op uitkering vervalt en dat [de vrouw] geen recht meer heeft op schadevergoeding krachtens de SVI. ASR vordert de aan [de vrouw] betaalde schadevergoedingen en de door ASR gemaakte kosten van haar terug. In totaal becijfert ASR dit bedrag op € 52.656,24. Verder zal ASR de persoonsgegevens van [de vrouw] voor een periode van acht jaar in haar Gebeurtenissenadministratie en het daaraan gekoppelde Interne Verwijzingsregister (hierna: IVR) opnemen. Ook heeft ASR de persoonsgegevens van [de vrouw] voor acht jaar opgenomen in haar Incidentenregister. Daarnaast is ASR voornemens de persoonsgegevens van [de vrouw] voor een periode van zeven jaar op te nemen in het Extern Verwijzingsregister (hierna: EVR) van de stichting CIS. Verder zal ASR de gegevens van [de vrouw] doorgeven aan het Centrum Bestrijding Verzekeringscriminaliteit van het Verbond van Verzekeraars, zo staat in de brief vermeld.
2.16.
In reactie hierop heeft [de vrouw] bij brief van 14 februari 2024 een directieklacht ingediend bij ASR en ASR aansprakelijk gesteld voor de schade die mogelijk voortvloeit uit de inschrijving van de persoonsgegevens van [de vrouw] in de diverse registers. Zij heeft ASR gesommeerd om die inschrijvingen ongedaan te maken, dan wel op te schorten. Bij
e-mailbericht van 8 juli 2024 heeft ASR gereageerd op de brief van [de vrouw] van 14 februari 2024. ASR heeft geschreven dat zij de klacht van [de vrouw] onterecht vindt. Wel heeft ASR de looptijd van de registratie in het EVR, naar aanleiding van de uitkomst van de strafzaak, met één jaar verkort. ASR handhaaft de opname van de persoonsgegevens van [de vrouw] in haar gebeurtenissenadministratie, in het IVR en in het Incidentenregister.
2.17.
Bij e-mailbericht van 15 april 2024 heeft (de advocaat van) ZLM aan (de advocaat van) [de vrouw] bericht dat de op de WAM gebaseerde vordering van [de vrouw] op ZLM is verjaard. De advocaat heeft in dit bericht onder meer het volgende geschreven:
“Weliswaar staat tussen partijen niet ter discussie dat de indertijd bij ZLM verzekerde automobilist aansprakelijk is voor het uw cliënte overkomen verkeersongeval, maar anders dan dat u in uw conceptverzoek deelgeschil lijkt te suggereren, heeft ZLM de aansprakelijkheid voor de door uw cliënte ten gevolge van het ongeval geleden nog te lijden schade nooit jegens uw cliënte erkend. Wel is ZLM indertijd door SVI-verzekeraar ASR aansprakelijk gesteld, dit in verband met het verhaal van de (regres)vordering van ASR, dit ter zake van de door ASR aan uw cliënte vergoede en te vergoeden schade uit hoofde van het ongeval.
Terecht merkt u in het conceptverzoekschrift op dat uw cliënte indertijd heeft gekozen voor een schaderegeling met ASR. U geeft aan dat uw cliënte op dat moment nog geen belangenbehartiger had, maar vanaf juni 2015 werd uw cliënte bijgestaan door uw voormalig kantoorgenoot mr. Janson. Uw kantoorgenoot verzuimt daaropvolgend om de rechten van uw cliënte jegens ZLM veilig te stellen en de verjaring jegens ZLM te stuiten. Op uw beurt verzuimt u dat na het vertrek van uw kantoorgenoot eveneens.
(…)
Het enkele feit dat ZLM de aansprakelijkheid jegens regreszoekend verzekeraar ASR heeft erkend – een erkenning waarmee uw cliënte overigens niet mee bekend was – leidt er niet toe dat ZLM haar aansprakelijkheid daarmee ook jegens uw cliënte heeft erkend.
(…)
Samengevat betekent dit dat ZLM het standpunt handhaaft dat de WAM-vordering van uw cliënte op ZLM verjaard is. Daarmee kan uw cliënte niet terugvallen op ZLM, maar dit laat onverlet dat uw cliënte de mogelijkheid houdt om de schade-uitkering af te dwingen bij ASR, in welk geval uw cliënte uiteraard wel jegens ASR dient aan te tonen met welke schade zij zich geconfronteerd ziet. ZLM heeft geen enkel zicht op het schadeverloop en voelt er om begrijpelijke redenen niet voor om de schaderegeling te elfder ure over te nemen van ASR.”
3Het geschil
3.1.
[de vrouw] verzoekt de rechtbank om bij beschikking:
-
te verklaren voor recht dat haar vordering op ZLM nog niet is verjaard, althans dat ZLM zich op grond van redelijkheid en billijkheid niet op verjaring kan beroepen;
-
ZLM te veroordelen tot het betalen van een voorschot van € 75.000 op de nog nader te bepalen omvang van de schade, waarmee en waardoor [de vrouw] de vordering van ASR (en alle bijkomende kosten van onder andere deze procedure) kan voldoen.
3.2.
ZLM voert verweer en concludeert tot afwijzing van de verzoeken van [de vrouw] .
3.3.
ZLM heeft een tegenverzoek ingediend. Zij verzoekt de rechtbank:
- -
voor recht te verklaren dat de vordering van [de vrouw] op ZLM is verjaard;
- -
te beslissen dat de (advocaat)kosten verbonden aan dit deelgeschil aan de zijde van [de vrouw] bij de begroting ervan dienen te worden gematigd tot een bedrag van maximaal 15 x € 270 = € 4.050 exclusief btw.
3.4.
Op de standpunten van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4De beoordeling
4.1.
Het ongeval heeft plaatsgevonden in Delft, zodat de rechtbank Den Haag op grond van artikel 7 lid 1 Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen (WAM) bevoegd is om van het verzoek kennis te nemen.
4.2.
De rechtbank zal het verzoek van [de vrouw] en het tegenverzoek van ZLM, gelet op de samenhang, gezamenlijk behandelen.
Verjaring
4.3.
Centraal in deze zaak staat de vraag of de op artikel 6 WAM gebaseerde vordering van [de vrouw] op ZLM als WAM-verzekeraar is verjaard.
4.4.
[de vrouw] verzoekt te verklaren voor recht dat haar vordering op ZLM nog niet is verjaard, althans dat een beroep op verjaring in strijd is met de redelijkheid en billijkheid.
4.5.
ZLM betoogt dat de aanspraak van [de vrouw] op de WAM-verzekeraar (ZLM) is verjaard en verzoekt, bij tegenverzoek, dit voor recht te verklaren. De verjaringstermijn heeft een aanvang genomen op 30 mei 2014 (de dag van het ongeval), zodat de vordering van [de vrouw] op ZLM op 30 mei 2017 is verjaard, aldus ZLM.
4.6.
Op grond van artikel 10 lid 1 WAM verjaart een uit deze wet voortvloeiende rechtsvordering van de benadeelde tegen de verzekeraar door verloop van drie jaar, te rekenen van het feit waaruit de schade is ontstaan. Nu de verjaringstermijn is gaan lopen op 30 mei 2014 is deze op 30 mei 2017 voltooid, tenzij de verjaring tijdig is gestuit.
Stuiting?
4.7.
Vast staat dat [de vrouw] zich pas in 2023 tot ZLM heeft gewend. [de vrouw] stelt dat de verjaring van haar vordering desondanks tijdig is gestuit, omdat ZLM al eerder de aansprakelijkheid heeft erkend als bedoeld in artikel 3:318 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). ZLM heeft de aansprakelijkheid weliswaar niet erkend jegens [de vrouw] zelf, maar wel jegens ASR en ook jegens de verzekerde van ASR. Daardoor is de verjaring volgens [de vrouw] ook jegens haar gestuit en kan ZLM geen geslaagd beroep op verjaring doen.
4.8.
ZLM betwist dat de verjaring van de vordering van [de vrouw] op ZLM rechtsgeldig is gestuit. Het feit dat ZLM aan ASR de voertuigschade heeft betaald leidt er niet toe dat ZLM daarmee ook aansprakelijkheid voor de letselschade jegens [de vrouw] heeft erkend. Het overleg tussen ASR en ZLM stuit de verjaring van de vordering van [de vrouw] op ZLM ook niet. ZLM is niet eerder aansprakelijk gesteld door [de vrouw] dan op 13 februari 2023. Er zijn voordien ook geen onderhandelingen met ZLM geweest als bedoeld in artikel 10 lid 5 WAM. [de vrouw] heeft zich na het ongeval immers direct gewend tot de SVI-verzekeraar, ASR. ZLM heeft uitsluitend de door ASR bij haar ingediende regresvordering in verband met de voertuigschade voor haar rekening genomen op grond van de Overeenkomst Vereenvoudigde Schaderegeling (OVS). Het e-mailbericht van ZLM van 16 juni 2014 (zie 2.5) ziet op de betaling van deze voertuigschade van de ASR-verzekerde. Daarmee is ook geen volledige aansprakelijkheid jegens ASR erkend, (anders dan in de e-mail van 15 april 2024 zijdens ZLM staat vermeld), laat staan aansprakelijkheid jegens [de vrouw] , aldus ZLM.
4.9.
De rechtbank is van oordeel dat de verjaring van de vordering van [de vrouw] op ZLM niet door erkenning door ZLM als bedoeld in artikel 3:318 BW is gestuit. De rechtbank stelt daartoe voorop dat een erkenning van ZLM (die overigens wordt betwist door ZLM) jegens ASR niet zonder meer leidt tot stuiting van de verjaring van de eigen vordering van [de vrouw] op ZLM op grond van artikel 6 WAM. De stuiting van de verjaring dient immers rechtstreeks plaats te vinden jegens degene tegen wie de verjaringstermijn loopt (zie Hoge Raad 12 januari 2001, JOL 2001/15). Vast staat dat dit niet is gebeurd. De onderlinge afspraken tussen ASR en ZLM waar [de vrouw] zich op beroept zijn hierbij niet van belang. Die zien immers slechts op de schadeafhandeling op grond van de OVS en daaraan kan [de vrouw] niet rechtstreeks rechten jegens ZLM ontlenen.
Vertegenwoordiging van ZLM door ASR?
4.10.
[de vrouw] stelt verder dat ZLM de schaderegeling heeft overgelaten aan ASR. Dat kan volgens [de vrouw] worden gezien als een vorm van vertegenwoordiging. Op grond van artikel 10 lid 5 WAM komt aan iedere onderhandeling tussen de verzekeraar en de benadeelde (telkens opnieuw) stuitende werking toe. Omdat ZLM zich heeft laten vertegenwoordigen door ASR hebben de onderhandelingen tussen ASR en [de vrouw] ook stuitende werking gehad jegens ZLM, zo stelt [de vrouw] .
4.11.
ZLM betwist dat zij ASR heeft ingeschakeld als vertegenwoordiger. Volgens haar hebben ASR en ZLM juist tegengestelde belangen. Op ASR rust immers een schadevergoedingsverplichting uit hoofde van een verzekeringsovereenkomst (de SVI-verzekering). Dat ASR als schadeverzekeraar regres kan zoeken op de WAM-verzekeraar van de aansprakelijke partij (in dit geval ZLM) leidt er niet toe dat ASR daarmee in een schaderegeling ZLM vertegenwoordigt, aldus ZLM.
4.12.
De rechtbank volgt ZLM in haar stelling dat ASR onder de gegeven omstandigheden in de letselschadebehandeling niet als vertegenwoordiger van ZLM kan worden gezien. Het enkele feit dat ZLM jegens ASR te kennen heeft gegeven de voertuigschade te zullen vergoeden en zich niet te willen mengen in de schade-discussie is daarvoor niet voldoende. Het ligt ook niet voor de hand dat ASR als vertegenwoordiger van ZLM zou hebben opgetreden. Immers, in geval van een SVI-verzekering is de vraag naar de aansprakelijkheid voor de schade, anders dan bij de WAM, niet van belang. Er wordt bij een SVI-verzekering ook schade uitgekeerd als de benadeelde zelf (eigen) schuld heeft aan die schade. De omvang van de schade-uitkering wordt bij een SVI-verzekering bepaald door de overeenkomst tussen de verzekeraar en de verzekerde op de in de overeenkomst omschreven manier. Een vordering in het kader van een WAM-verzekering is echter een vordering op grond van het civiele aansprakelijkheidsrecht en wordt naar inhoud en omvang bepaald door de wet en de rechtspraak. Dat betekent dat bij een aanspraak op grond van de WAM eerst formeel zal moeten worden vastgesteld wie op welke grond (al dan niet geheel) aansprakelijk is voor de geleden schade. Er ontstaat pas een uitkeringsverplichting op grond van de WAM als er aansprakelijkheid bestaat van de WAM-verzekerde en de claim door de benadeelde tijdig bij de WAM-verzekeraar is ingediend.
De vordering op de één verjaart niet eerder dan de vordering op de ander
4.13.
[de vrouw] betoogt verder nog dat een vordering op de ene partij (in dit geval ZLM) niet eerder kan verjaren dan de vordering op de andere partij (in dit geval ASR). Er is sprake van één vordering waarvoor twee partijen kunnen worden aangesproken, namelijk ASR en ZLM. Artikel 10 lid 4 WAM brengt met zich dat handelingen die de verjaring van de rechtsvordering tegen een verzekerde stuiten ook stuitende werking hebben tegen de WAM-verzekeraar (en andersom). Dat betekent dat de vordering op de één niet eerder kan verjaren dan de vordering op de ander. Volgens [de vrouw] kan naar analogie van artikel 6:107a BW en artikel 10 lid 4 WAM worden gesteld dat de vordering op ZLM niet eerder kan verjaren dan de vordering van [de vrouw] op ASR. Omdat de vordering op ASR nog niet is verjaard, kan de vordering op ZLM ook nog niet zijn verjaard. Een andere opvatting zou betekenen dat de SVI-polis geen gelijkwaardig alternatief is voor de WAM-verzekering, zo stelt [de vrouw] .
4.14.
ZLM betwist dit. Het is volgens ZLM vaste jurisprudentie dat het eigen recht van de WAM-benadeelde jegens de WAM-verzekeraar, met een verjaringstermijn van drie jaar, eerder kan verjaren dan bijvoorbeeld de eigen vordering van de benadeelde op de aansprakelijke partij. Voor die vordering geldt immers een langere verjaringstermijn van vijf jaar op grond van artikel 3:310 BW, aldus ZLM.
4.15.
De rechtbank volgt [de vrouw] niet in haar betoog. Artikel 10 lid 4 WAM ziet op de situatie waarin handelingen die de verjaring van een rechtsvordering van een benadeelde tegen een verzekerde stuiten ook de verjaring van de rechtsvordering van die benadeelde tegen de WAM-verzekeraar stuiten of andersom. Dat artikel gaat dus uitsluitend over het speciale regime van de WAM en is niet tevens van toepassing op aanspraken die geldend zijn gemaakt op grond van een SVI-verzekering.
4.16.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vordering van [de vrouw] op ZLM is verjaard, tenzij het beroep op redelijkheid en billijkheid dat [de vrouw] subsidiair heeft gedaan slaagt.
Beroep op verjaring in strijd met de redelijkheid en billijkheid?
4.17.
[de vrouw] stelt zich subsidiair op het standpunt dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat ZLM zich in dit geval op verjaring beroept.
4.18.
[de vrouw] verwijst naar de gezichtspunten zoals geformuleerd in het arrest van de Hoge Raad van 28 april 2000 (ECLI:NL:HR:2000:AA5635, Van Hese/De Schelde) en toetst haar casus aan deze gezichtspunten. In dit arrest ging het om een absolute verjaringstermijn van dertig jaar, terwijl het in deze zaak gaat om een bijzondere korte verjaringstermijn van slechts drie jaar. Daarom mag volgens [de vrouw] minder zwaar aan de gezichtspunten worden getoetst dan wanneer sprake zou zijn van een tijdsverloop van meer dan twintig jaar. Verder wist ZLM van het ongeval en kan zij zich als professionele verzekeraar in redelijkheid niet op verjaring beroepen, zo stelt [de vrouw] . Tijdens de mondelinge behandeling heeft [de vrouw] nog naar voren gebracht dat er nog geen deskundigenonderzoeken door ASR zijn gedaan en dat de schade nog niet definitief is vastgesteld zodat ZLM ook geen verweren heeft verloren.
4.19.
ZLM betwist dat [de vrouw] een beroep toekomt op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid en voert daartoe het volgende aan. De gezichtspunten zoals de Hoge Raad die heeft beschreven in voormeld arrest Van Hese/De Schelde zien op doorbreking van de lange verjaringstermijn voor uitzonderlijke gevallen, zoals de asbestziekte mesothelioom. Voor doorbreking van de korte verjaringstermijn gelden andere criteria. De ratio van de korte verjaringstermijn is gelegen in de rechtszekerheid. Deze kan alleen in zeer uitzonderlijke omstandigheden opzij worden gezet als het niet meer geldend kunnen maken van de vordering voor rekening en risico komt van de aansprakelijke partij. In deze zaak kan ZLM moeilijk worden tegengeworpen dat het feit dat [de vrouw] haar vordering niet meer jegens ZLM geldend kan maken voortvloeit uit omstandigheden die aan ZLM moeten worden toegerekend. [de vrouw] heeft na het ongeval immers zelf verzuimd actie te ondernemen richting ZLM of de verzekerde van ZLM. Nog vóór het verlopen van de verjaringstermijn werd [de vrouw] bijgestaan door een advocaat en desondanks is er voor gekozen om de verjaring jegens ZLM niet te stuiten. Dit nalaten is geen omstandigheid die voor rekening en risico komt van ZLM. Verder is het niet zo dat [de vrouw] vanwege het beroep op verjaring van ZLM geen mogelijkheden meer heeft om haar schade vergoed te krijgen. Zij kan immers besluiten haar claim jegens ASR door te zetten en die partij zo nodig in rechte betrekken, aldus ZLM.
4.20.
De rechtbank stelt voorop dat alleen in uitzonderlijke gevallen kan worden aangenomen dat een beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is; terughoudendheid is dus vereist. De Hoge Raad houdt in het algemeen strikt de hand aan de verjaringsregels. Naar het oordeel van de rechtbank is hier geen sprake van uitzonderlijke omstandigheden die een verlenging van de termijn rechtvaardigen. In de WAM is nadrukkelijk gekozen voor een bijzonder en kort verjaringsregime. De WAM laat daarbij andere verhaalsmogelijkheden met een langere verjaringstermijn onverlet. [de vrouw] is bijgestaan door een advocaat en dus mag worden aangenomen dat zij destijds deugdelijk over haar juridische positie is geïnformeerd en de verjaring jegens ZLM eenvoudig had kunnen stuiten. Ook weegt mee dat het niet zo is dat [de vrouw] vanwege het beroep van ZLM op verjaring geen andere mogelijkheden meer heeft om haar schade nog vergoed te krijgen. Het staat haar immers vrij om ASR alsnog in rechte te betrekken indien zij meent dat de afwijzing van ASR onterecht is. Het beroep op redelijkheid en billijkheid slaagt dan ook niet.
Slotsom
4.21.
De rechtbank komt tot de slotsom dat de vordering van [de vrouw] tegen ZLM op grond van de WAM is verjaard. De door [de vrouw] verzochte verklaring voor recht zal dan ook worden afgewezen. Dit brengt mee dat het tegenverzoek van ZLM zal worden toegewezen.
Voorschot
4.22.
Nu de vordering van [de vrouw] op ZLM is verjaard, zal de rechtbank het verzoek van [de vrouw] om ZLM te veroordelen tot het betalen van een voorschot van € 75.000 afwijzen.
De kosten van het deelgeschil
4.23.
Artikel 1019aa van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) bepaalt dat de rechter de kosten van de deelgeschilprocedure aan de zijde van de benadeelde begroot, waarbij alle redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW in aanmerking worden genomen. Dat geldt ook als een verzoek in deelgeschil wordt afgewezen. Alleen als de deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld, hoeven de kosten van de procedure niet te worden begroot. Van deze laatste situatie is in dit geval geen sprake, zodat de rechtbank de kosten die [de vrouw] voor deze procedure heeft gemaakt zal begroten. Voor een veroordeling van ZLM tot betaling van die kosten bestaat geen aanleiding, nu ZLM niet aansprakelijk is voor de gestelde schade.
4.24.
Bij de begroting van de kosten moet de rechtbank de zogenaamde “dubbele redelijkheidstoets” hanteren; zowel het inroepen van de rechtsbijstand als de daarvoor gemaakte kosten moeten redelijk zijn.
4.25.
Mr. Tromp maakt aanspraak op een bedrag van € 15.800 exclusief 21% btw, te vermeerderen met het betaalde griffierecht. Mr. Tromp heeft de hoogte van de advocaatkosten als volgt onderbouwd. Tot en met het indienen van het verzoekschrift heeft mr. Tromp 35 uren aan dit deelgeschil besteed, waarvan 20 uur aan het opstellen van het verzoekschrift. Als het alleen bij het verjaringsaspect jegens ZLM was gebleven, zouden volgens mr. Tromp wellicht minder uren nodig zijn geweest. Het achterliggende feitenrelaas met betrekking tot de houding van ASR maakte volgens hem dat meer uren nodig waren, ook voor het opstellen van het verzoekschrift. De overige tijd is besteed aan telefonisch en schriftelijk overleg. Mede in verband met de voorbereiding op de mondelinge behandeling, de zitting zelf en de reistijd schat mr. Tromp de totale tijdsbesteding op 40 uur. Hij hanteert daarbij een uurtarief van € 395,- exclusief 21% btw.
4.26.
De rechtbank is met ZLM van oordeel dat de (advocaat)kosten verbonden aan dit deelgeschil aan de zijde van [de vrouw] bij de begroting ervan dienen te worden gematigd. De kosten die mr. Tromp heeft gemaakt die betrekking hebben op de discussie met ASR houden geen direct verband met deze procedure over de verjaringsvraag. Mr. Struijk heeft betoogd dat een tijdsbesteding van 15 uur voor de discussie over de verjaring redelijk is. Mr. Tromp heeft vervolgens niet inzichtelijk gemaakt welk deel van zijn uren ziet op de eerdere discussie met ASR. De rechtbank acht het daarom redelijk om uit te gaan van een tijdsbesteding van 15 uur voor het opstellen van het verzoekschrift, de voorbereiding op de mondelinge behandeling en het bijwonen daarvan.
4.27.
Verder is de rechtbank met ZLM van oordeel dat het uurtarief van € 395,- exclusief 21% btw hoog is en dat een uurtarief van € 270,- exclusief btw redelijk is.
4.28.
De kosten voor dit deelgeschil worden dan ook in redelijkheid begroot op 15 uren x € 270,- = € 4.050 exclusief btw, dus op € 4.900,50 inclusief 21% btw, te vermeerderen met € 320,- aan betaald griffierecht is € 5.220,50. ECLI:NL:RBDHA:2024:20534