Overslaan en naar de inhoud gaan

RBGEL 160222 kosten tweede deelgeschil verzocht 29 uur x € 250,00,+ 6%; toegewezen € 250,00 x 24 uur + 21% € 7.260,00 + kosten eerdere procedure € 9.589,98

RBGEL 160222 nieuw deelgeschil na getuigenverhoor niet ism 1019bb Rv of procesorde; auto aansprakelijk voor fietser tegen openslaande deur
- kosten tweede deelgeschil verzocht 29 uur x € 250,00,+ 6%; toegewezen € 250,00 x 24 uur + 21% € 7.260,00 + kosten eerdere procedure € 9.589,98

2
De beoordeling

De feiten

2.1.
Op 9 juni 2016 heeft een verkeersongeval plaatsgevonden op de [adres ongeval] (hierna: het ongeval). [verzoeker] is, als bestuurder van een fiets, in botsing gekomen met het openstaande - en zich daardoor boven de weg bevindende - portier (verder: het portier) van een langs de weg geparkeerde auto (hierna: de auto) en is als gevolg hiervan ten val gekomen.

2.2.
Ten tijde van het ongeval verrichtte [verweerder sub 1] als automonteur in dienst bij [verweerder sub 2] reparatiewerkzaamheden aan de auto, die eigendom was van een derde. Na het ongeval heeft [verweerder sub 1] [verzoeker] in de auto naar het bedrijfspand van [verweerder sub 2] gebracht.

2.3.
[verzoeker] heeft bij het ongeval letsel opgelopen, bestaande uit een open wond van de borstkas, een ribfractuur en een klaplong. Hij ervaart nog steeds beperkingen.

Het geschil en de eerdere afwikkeling daarvan

2.4.
[verzoeker] en [verweerder sub 1] geven een verschillende lezing van de oorzaak van het ongeval. [verzoeker] stelt dat [verweerder sub 1] toen [verzoeker] langs de auto fietste plotseling het portier heeft geopend, waardoor [verzoeker] dat niet meer kon ontwijken, met de botsing als gevolg. Volgens [verweerder sub 1] heeft niet hij het portier (plotseling) geopend, maar heeft de eigenaar van de auto het portier een stukje open laten staan. De eigenaar is daarna gaan wandelen met zijn hond. [verzoeker] is door eigen onvoorzichtigheid tegen het al openstaand portier gereden. Omdat [verweerder sub 1] onder de motorkap bezig was toen [verzoeker] aan kwam fietsen kan hem niets verweten worden, zo voert [verweerder sub 1] aan.

2.5.
[verzoeker] heeft [verweerder sub 1] en [verweerder sub 2] aansprakelijk gesteld voor zijn schade. [verweerder sub 1] en [verweerder sub 2] hebben aansprakelijkheid van de hand gewezen.

2.6.
[verzoeker] heeft bij verzoekschrift van 25 februari 2019 de rechtbank Gelderland verzocht om een deelgeschilbeslissing waarin, samengevat, 1) de rechtbank voor recht verklaart dat [verweerder sub 1] en [verweerder sub 2] jegens [verzoeker] aansprakelijk zijn voor alle schade als gevolg van het ongeval en 2) zal bepalen dat [verweerder sub 1] en [verweerder sub 2] gehouden zijn het ongeval te melden aan hun aansprakelijkheidsverzekeraar(s).

2.7.
In de met dit verzoekschrift ingeleide deelgeschilprocedure1 (verder: de eerste deelgeschilprocedure) heeft de rechtbank op 26 juni 2019 een beschikking gegeven (verder: de beschikking van 2019). (geen publicatie bekend, red. LSA LM) Daarin heeft de rechtbank, kort weergegeven, over het verzoek onder 1) overwogen dat dit afstuit op artikel 1019z Rv, nu niet tot een beslissing op het verzoek kan worden gekomen zonder het leveren van (tegen)bewijs en het horen van getuigen, en over het verzoek onder 2) dat dit wordt afgewezen omdat [verzoeker] ter zitting niet heeft weersproken dat [verweerder sub 1] en [verweerder sub 2] ten tijde van het ongeval niet voor aansprakelijkheid verzekerd waren. De rechtbank heeft de kosten van de behandeling van het verzoek aan de zijde van [verzoeker] begroot op € 9.589,85 en het meer of anders verzochte afgewezen.

2.8.
Bij beschikking van 10 februari 20202 heeft de rechtbank Gelderland op verzoek van [verzoeker] over het onderhavige geschil een voorlopig getuigenverhoor bevolen. Op 16 oktober 2020 zijn als getuigen gehoord: [verzoeker] , [verweerder sub 1] , [voormalig partner verzoeker] , de voormalige partner van [verzoeker] (verder: [voormalig partner verzoeker] ), [naam getuige] (verder: [naam getuige] ) en [buurman van verzoeker] (de buurman van [verzoeker] , verder: [buurman van verzoeker] ).

Het verzoek

2.9.
Het verzoek van [verzoeker] in dit deelgeschil strekt er, samengevat, toe dat de rechtbank, bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad, voor recht verklaart dat [verweerder sub 1] en [verweerder sub 2] jegens [verzoeker] aansprakelijk zijn voor alle schade als gevolg van het ongeval met veroordeling van [verweerder sub 1] c.s. in de werkelijke proceskosten van € 9.589,85, alsmede de overige proceskosten waaronder de kosten van het eerdere deelgeschil en van het voorlopige getuigenverhoor.

2.10.
[verweerder sub 1] en [verweerder sub 2] voeren gemotiveerd verweer. Op de stellingen van partijen wordt, voor zover van belang, hierna nader ingegaan.

Geen strijd met artikel 1019bb of de goede procesorde

2.11.
[verweerder sub 1] en [verweerder sub 2] stellen zich primair op het standpunt dat de vordering moet worden afgewezen omdat sprake is van een verkapt hoger beroep tegen de beschikking van 2019 en daarmee strijd met artikel 1019bb Rv en met de goede procesorde.

De rechtbank stelt voorop dat de wetgever heeft voorzien in de mogelijkheid van twee opvolgende deelgeschilprocedures over dezelfde vordering. Dit volgt al uit artikel 1019x vierde lid Rv, waarin staat dat in de processtukken van een deelgeschil melding moet worden gemaakt van een eerder deelgeschilverzoek over dezelfde vordering en dat een eventueel daarop gegeven beslissing moet worden bijgevoegd.

2.12.
Op de vordering over de aansprakelijkheidsvraag (in 2.6 weergeven onder 1)) is in de beschikking van 2019 niet inhoudelijk beslist. Die vordering is toen afgewezen gelet op het bepaalde in artikel 1019z Rv, omdat daarover niet kon worden beslist zonder het leveren van (tegen)bewijs en het horen van getuigen. De deelgeschilrechter heeft daarmee getoetst of die verzochte beslissing voldoende kon bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst, dit gezien de ratio van de deelgeschilprocedure om de buitengerechtelijke onderhandelingen te bevorderen. Daarbij worden de investering in tijd, geld en moeite afgewogen tegen het belang van de vordering en de bijdrage die een beslissing aan de totstandkoming van een minnelijke regeling kan leveren3. Een dergelijke afweging staat aan het doen van een tweede deelgeschilverzoek niet in de weg, als de situatie inmiddels is gewijzigd. Zeker in een situatie als hier aan de orde, waarin inmiddels een voorlopig getuigenverhoor heeft plaatsgevonden, partijen de gelegenheid hebben gehad om bewijs te leveren en zonder nadere instructie een bewijsbeslissing kan worden genomen, kan de afweging die eerder tot afwijzing op basis van artikel 1019z Rv bij een tweede verzoek tot een andere uitkomst leiden. Van een verkapt hoger beroep en daarmee strijd met artikel 1019bb Rv of strijd met de goede procesorde is hier geen sprake. De andere vordering in de eerste deelgeschilprocedure, over het melden van het ongeval bij de aansprakelijkheidsverzekeraars (in 2.6 weergegeven onder 2)) speelt in deze deelgeschilprocedure geen rol.

De beslissingen uit de beschikking van 2019

2.13.
In de beschikking van 2019 is - kort weergegeven - het volgende beslist en overwogen4: Als [verweerder sub 1] vóór het ongeval gevaarzettend heeft gehandeld en daardoor een situatie in het leven heeft geroepen waarin de kans op een dergelijk ongeval zo groot was dat hij zich naar maatstaven van zorgvuldigheid van dat gedrag had moeten onthouden, heeft hij daarmee onrechtmatig gehandeld en is hij in beginsel aansprakelijk voor de door het ongeval ontstane schade. Van een dergelijk gedrag en gevaar, en daarmee van aansprakelijkheid, is sprake is als [verweerder sub 1] plotseling vanuit de auto het portier heeft geopend, zoals [verzoeker] stelt en [verweerder sub 1] en [verweerder sub 2] betwisten. In dat geval is ook [verweerder sub 2] aansprakelijk, op de voet van artikel 6:170 BW, als de werkgever van [verweerder sub 1] . [verweerder sub 1] was immers bij [verweerder sub 2] in dienstbetrekking werkzaam. Niet betwist is dat het werk aan de auto in dat kader plaatsvond en dat dit werk de kans op een fout als de gestelde vergroot. [verzoeker] baseert op de door hem gestelde toedracht, dat [verweerder sub 1] het portier plotseling opende, het rechtsgevolg dat [verweerder sub 1] en [verweerder sub 2] de uit het ongeval voortvloeiende schade dienen te dragen. De stelplicht en bewijslast ten aanzien van de feiten en omstandigheden waaruit die toedracht volgt rusten daarom, gelet op de hoofdregel van artikel 150 Rv, op hem.

2.14.
Tegen deze beslissingen en overwegingen uit de beschikking van 2019 is in deze deelgeschilprocedure niets meer ingebracht en de rechtbank gaat daar verder van uit.

Partijen hebben de gelegenheid gehad tot bewijslevering

2.15.
Het komt er dus op aan of komt vast te staan dat [verweerder sub 1] op 9 juni 2016 plotseling het autoportier heeft geopend waardoor [verzoeker] daar tegenaan is gereden. Zoals overwogen heeft over die vraag inmiddels een voorlopig getuigenverhoor plaatsgevonden. Partijen waren reeds bekend met de in het onderhavige geschil relevante bewijsvraag en zijn over en weer voldoende in de gelegenheid gesteld om daarover getuigen te doen horen en om nog ander bewijs naar voren te brengen. [verweerder sub 1] en [verweerder sub 2] hebben nog wel een nieuw, algemeen geformuleerd (aanvullend) bewijsaanbod gedaan. In beginsel kan van het aanbod tot tegenbewijs gelet op het bepaalde in artikel 151 lid 2 Rv geen specificatie worden verlangd. Echter nu [verweerder sub 1] en [verweerder sub 2] die mogelijkheid om tegenbewijs te leveren, waaronder het horen van getuigen in een voorlopig(tegen) getuigenverhoor reeds hebben gekregen is aan voornoemd beginsel van artikel 151 lid 2 Rv voldaan. Van hen had mogen worden verwacht dat zij hun aanbod of verzoek om opnieuw, aanvullend (tegen)bewijs te leveren zouden hebben toegelicht, bijvoorbeeld door te specificeren dat en waarom zij (bepaalde) getuigen (opnieuw) willen doen horen5. Nu zij dit niet hebben gedaan wordt het, verder geheel niet onderbouwde, aanbod gepasseerd.

Het verzoek leent zich voor behandeling in het deelgeschil

2.16.
De aansprakelijkheidsvraag kan nu zonder nadere instructie worden beoordeeld. Het verzoek daarover te beslissen leent zich daarom voor behandeling in deelgeschil: afgezet tegen de (thans nog beperkte) investering in tijd, geld en moeite kan dit een voldoende bijdrage leveren aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst over de vordering van [verzoeker] ten principale, tot vergoeding van zijn schade als gevolg van het ongeval.

De bewijsvraag

2.17.
De vraag ligt thans voor of [verzoeker] heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast dat het ongeval is veroorzaakt doordat [verweerder sub 1] plots het portier heeft geopend.

Het schadeformulier

2.18.
[verweerder sub 1] en [verzoeker] hebben van het ongeval een schadeformulier opgemaakt (verder: het schadeformulier). Dit is door beiden ondertekend. Op het schadeformulier staat [verweerder sub 1] vermeld als ‘bestuurder’ van voertuig A en [verzoeker] als bestuurder van voertuig B, een fiets. Op het schadeformulier is een situatieschets van het ongeval getekend. Daarop is (schematisch) een naast een weg gelegen parkeervak te zien, met daarop een auto (met de tekst “auto”) met een geopende portier. Tegen het portier is een fiets (met de tekst “fiets”) getekend. Op het schadeformulier staat onder het kopje “Toedracht” voorgedrukt: “Zet een kruis (X) in elk van de betreffende vlakjes, om de schets te verduidelijken”. Daaronder zijn, in een kolom die ziet op voertuig A, kruisjes gezet in de eerste twee vakjes (van de zeventien), naast de eerste twee (van de zeventien) voorgedrukte omschrijvingen: “stond geparkeerd/stond stil” en “verliet de parkeerplaats/opende de deur”. Er staat onderaan in de kolom ingevuld dat ‘2’ vakjes zijn aangekruist. In de kolom die ziet op voertuig B staat in geen van de zeventien vakjes iets aangekruist.

2.19.
De rechtbank overweegt dat het schadeformulier een (onderhandse) akte is, een ondertekend geschrift dat bestemd is om tot bewijs te dienen. Dit levert daarom op grond van het bepaalde in artikel 157 Rv tussen [verzoeker] en [verweerder sub 1] dwingend bewijs op van de waarheid van wat zij daarin verklaren over de toedracht van het ongeval. Geen punt van geschil is dat de auto geparkeerd stond, wat overeenkomt met het op het schadeformulier bij “toedracht” gezette eerste kruisje. Niet aan de orde is dat de auto op het moment van het ongeval de parkeerplaats zou hebben verlaten. Aan het bij “toedracht” in kolom A aankruisen van het tweede vakje, bij de omschrijving “verliet de parkeerplaats/opende de deur” kan daarom in redelijkheid geen andere betekenis worden gegeven dan daarmee als ongevalstoedracht wordt genoemd dat het ongeval werd veroorzaakt doordat de bestuurder van voertuig A, [verweerder sub 1] , de deur opende. Omstandigheden die aanleiding zouden kunnen zijn voor een andere uitleg zijn niet gesteld.

2.20.
Het formulier levert dus tegen [verweerder sub 1] dwingend bewijs op van de door [verzoeker] te bewijzen stelling dat het ongeval werd veroorzaakt door het door hem openen van de autodeur. Tegen dit dwingend bewijs staat tegenbewijs open.

De verdere bewijswaardering

2.21.
[verweerder sub 1] en [verweerder sub 2] hebben tegen het schadeformulier allereerst ingebracht dat er nog een tweede door beide partijen ondertekend schadeformulier is opgemaakt, waarin bij de toedracht géén vakjes zijn aangekruist. Dat er inderdaad door [verzoeker] en [verweerder sub 1] nog een tweede getekend schadeformulier is opgemaakt, waarop die kruisjes ontbreken staat vast. Anders dan [verweerder sub 1] en [verweerder sub 2] stellen ondergraaft dit echter niet de omschrijving van de toedracht van het (eerste) schadeformulier en volgt daaruit niet dat het ongeval niet is veroorzaakt door het door [verweerder sub 1] openen van de autodeur. Op dat tweede formulier is immers niets over de toedracht aangekruist en ontbreekt daarvan ook verder iedere omschrijving. Dat die toedracht anders zou zijn dan aangegeven in het (eerste) schadeformulier kan, anders dan [verweerder sub 1] en [verweerder sub 2] stellen, ook niet uit de op dat tweede formulier geschetste tekening worden opgemaakt. Daarop is in wezen hetzelfde te zien als op de tekeningen op het (eerste) schadeformulier. Die tekening kan zowel passen bij de door [verzoeker] gegeven verklaring, dat het portier plotseling werd geopend, als bij die van [verweerder sub 1] , dat het portier al open stond.

2.22.
[verweerder sub 1] en [verweerder sub 2] stellen verder dat [verzoeker] de twee kruisjes pas later op het schadeformulier heeft gezet, na het ondertekenen. Dit zou volgens hen ook volgen uit de omstandigheid dat die kruisjes op het andere formulier ontbreken.

2.23.
Tegen deze stelling pleit het volgende. Geen punt van geschil is dat de beide schadeformulieren zijn ingevuld in de woning van [verweerder sub 1] op 18 september 2016, toen [verzoeker] en diens toenmalige partner [voormalig partner verzoeker] hem daar bezochten, juist om die formulieren in te vullen. Van dat bezoek heeft [verzoeker] een opname (verder: de opname) gemaakt en van de opname een transcriptie (verder: de transcriptie), die beide in het geding zijn gebracht. Dat de opname authentiek is en de transcriptie kloppend is door [verweerder sub 1] en [verweerder sub 2] niet betwist, anders dan dat zij stellen dat delen van de opname niet verstaanbaar zijn. Dit laatste doet echter niet af aan de bewijswaarde van de wel verstaanbare gedeeltes.

2.24.
Op de opname en in de transcriptie is vanaf 16 minuten en 7 seconden tot 18 minuten en 14 seconden het volgende gesprek te horen en te lezen:

16:07: [verzoeker] : Ja, en dan moeten we even tekenen hè?

16:22: [voormalig partner verzoeker] : Dan moeten we hier nog even wat dingetjes. Stond…stond stil…hier 1: stond stil.

16:30: [verzoeker] : ‘opende de deur’, hier.

16:32: [voormalig partner verzoeker] : Opende de deur…ohja, hier, opende de deur. Dat is het tweede vakje.

16.37: [verweerder sub 1] : Ohja. Twee.

16:52: [verweerder sub 1] : Twee hè.

16:53: [voormalig partner verzoeker] : Ja, maar ik zit even te kijken welke vakjes aangekruist zouden moeten worden.

17:13: [verweerder sub 1] Rechts is volgens mij niet van toepassing hè? Rechtsaf, haalde in….nee. Dus dat zijn er dan twee. [onverstaanbaar]

18:10: [verweerder sub 1] : Ja, zo is het

18:14: [verzoeker] : Waar moet ik tekenen?

2.25.
Niet betwist is dat dit fragment gaat over het invullen van het schadeformulier. De rechtbank stelt vast dat dit gesprek één op één past bij het op het formulier bij de toedracht aankruisen van de eerste twee vakjes “stond geparkeerd/stond stil” en “verliet de parkeerplaats/opende de deur”, het onderaan de kolom vermelden dat 2 vakjes zijn aangekruist en het daarna tekenen. [verweerder sub 1] en [verweerder sub 2] hebben aan dit fragment geen geloofwaardige andere duiding kunnen geven. Hieruit volgt reeds dat de kruisjes al bij het gezamenlijk invullen en voor het ondertekenen zijn gezet. Dit wordt ook nog bevestigd door de getuigenverklaring van [voormalig partner verzoeker] . Zij verklaart bij het invullen aanwezig te zijn geweest en verklaart verder het volgende:

U toont mij het formulier waarvan u zegt dat er een kopie is gevoegd bij het verzoekschrift. Is dat het formulier dat op 18 september 2016 gezamenlijk is ingevuld en ondertekend? Ja. Ik herken het handschrift van [verzoeker] [ , de rechtbank]. De datum die erop staat is door [verzoeker] erop gezet want het is zijn handschrift.

Weet u nog wie de kruisjes op het formulier heeft gezet? Volgens mij door beiden. In het midden van het formulier en links boven bij de fiets op het formulier. Het kruisje op de auto aan de A-kant van het formulier is door [verweerder sub 1] gezet, want dat deel is door hem ingevuld en dat geldt ook voor de toedracht kruisjes aan de linkerkant.

De rechter vraagt mij of ik hem die kruisjes heb zien zetten. Ja.

De stelling van [verweerder sub 1] en [verweerder sub 2] dat de kruisjes achteraf door [verzoeker] op het formulier zijn gezet, die verder ook niet is onderbouwd, wordt daarom verworpen.

2.26.
Dat het ongeluk is veroorzaakt door het door [verweerder sub 1] openen van het portier wordt naast door voornoemde onderhandse akte door de volgende bewijsmiddelen ondersteund.

2.27.
Allereerst door de verklaring met die strekking van [verzoeker] zelf. Voor hem geldt dat hij partijgetuige is en dat zijn verklaring geen bewijs in zijn voordeel kan opleveren als geen aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zo sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen, dat zij de partijverklaring voldoende geloofwaardig maken (artikel 164 lid 2 Rv). Met voornoemde onderhandse akte is dit vereiste aanvullende bewijs naar het oordeel van de rechtbank voorhanden.

2.28.
Verder verklaart [voormalig partner verzoeker] als getuige dat [verzoeker] haar al diezelfde dag, vanuit het ziekenhuis vertelde dat hij een stilstaande auto passeerde waarvan het portier werd opengegooid. [buurman van verzoeker] verklaart als getuige dat hij bij zijn eerdere schriftelijke verklaring blijft waarin staat dat hij [verzoeker] na het ongeval naar het ziekenhuis heeft gebracht en dat [verzoeker] hem onderweg over de toedracht van het ongeval vertelde dat hij langs een auto fietste die aan de rechterkant van de weg stond geparkeerd en dat toen het linker portier plotseling werd geopend en hij daartegen aanreed. [verzoeker] heeft verder een schriftelijke verklaring overgelegd van [naam 1] , die daarin verklaart medewerker te zijn van een bij de plaats van het ongeval gelegen bedrijf en dat [verzoeker] op 9 juni 2016 strompelend binnenkwam en vroeg of hij zijn fiets even mocht stallen omdat hij tegen een “opengaand portier” was gefietst. Alle drie de verklaringen bevestigen dat [verzoeker] kort na het ongeval over de toedracht – in meer of minder uitgebreide bewoordingen – hetzelfde vertelde als wat in het schadeformulier en zijn latere verklaringen staat.

2.29.
[voormalig partner verzoeker] verklaart als getuige bovendien dat toen zij met [verzoeker] bij [verweerder sub 1] was om het schadeformulier in te vullen beide heren het eens waren over de toedracht, die toen als volgt is besproken: De auto stond stil langs de kant van de weg; [verzoeker] fietste er langs; [verweerder sub 1] zat in de auto en wilde uitstappen om onder de motorkap te kijken; bij het uitstappen had hij [verzoeker] niet zien aankomen; [verzoeker] is toen tegen het portier aangefietst.

2.30.
Bij de stukken bevindt zich verder een telefoonnotitie, met “instuurdatum” 23-08-2016 17:15:07, afkomstig van [medewerker Letselschade.com] , werkzaam bij Letselschade.com, een bureau dat is ingeschakeld door de rechtsbijstandsverzekeraar van [verzoeker]6. [verweerder sub 1] bevestigt als getuige dat hij met haar heeft gesproken. In de telefoonnotitie staat dat [medewerker Letselschade.com] “uitgebeld” heeft met [verweerder sub 1] . Verder staat daarin de volgende tekst:

Hij is automonteur. Ongeluk gehad met een auto gebeurd die door een vakantieganger is onderhoud voor pech was gedaan. Geen nota, geen kenteken, contant betaald. Vogel gevlogen… Hij deed na het onderhoud een proefritje en stond geparkeerd. Deed deur open en fietser kwam tegen de deur. Werkgever is hier niet voor verzekerd zegt hij. Morgen gaat hij 3,5 week met vakantie. Wil nog een SAF invullen. Wil ik wel niet nu. Vanochtend bij [naam 2] geweest om daar mijn brief te brengen en zij behandelen dit nu verder.

2.31.
Uit deze notitie volgt dat [verweerder sub 1] zelf aan de schadebehandelaar van [verzoeker] kort na het ongeval heeft verteld dat hij de deur open deed waarna [verzoeker] er tegen aan reed, wat dus overeenkomt met het schadeformulier, met de verklaring van [verzoeker] en met die van [voormalig partner verzoeker] . [verweerder sub 1] heeft als getuige verklaard dat hij niet herkent wat er in de notitie staat en dat het niet klopt. Een verklaring hoe de weergave van dit gesprek dan toch zo in de notitie is opgenomen hebben [verweerder sub 1] en [verweerder sub 2] echter niet gegeven.

2.32.
[verweerder sub 1] heeft de schade gemeld bij de verzekeraar van zijn eigen auto. Daarover heeft hij ook gesproken met [verzoeker] en [voormalig partner verzoeker] . In de transcriptie is daarover het volgende opgenomen:

8.42: [verweerder sub 1] : Normaal ben je WA verzekerd daarvoor, maar de auto is niet bekend. En ik heb het ook met mijn verzekeraar er over gehad, van joh, dan zeg ik dat het mijn auto is geweest. Maar ze zeggen, nee, dat moet je echt niet willen, want als ze daar achter komen…

8.55: [voormalig partner verzoeker] : Dan is het fraude ook

8.58: [verweerder sub 1] : Dan is het fraude en dan word je uit alle verzekeringen gegooid. Dus dat moet je echt niet willen. Want het was mijn idee, we zeggen gewoon dat het mijn auto is, maar ze zeggen dat moet je echt niet willen. Want dan heb je een veel groter probleem.

2.33.
Uit deze woorden volgt dat [verweerder sub 1] de schade van [verzoeker] onder de WAM-verzekering van zijn eigen auto heeft willen claimen en daarbij valselijk zou hebben willen zeggen dat zijn eigen auto bij het ongeval was betrokken. Dit is op zich ook niet door [verweerder sub 1] en [verweerder sub 2] weersproken. De rechtbank acht het, zonder redelijke verklaring, die niet is gegeven, niet aannemelijk dat [verweerder sub 1] zo ver zou willen gaan om voor te stellen bij zijn verzekeraar een valse claim in te dienen, in de situatie dat het ongeval niet zou zijn veroorzaak door zijn schuld – door het onverwacht openen van de deur - , maar door de eigen onvoorzichtigheid van [verzoeker] .

De door [verweerder sub 1] en [verweerder sub 2] daarvoor gegeven verklaring dat het uiten van de wens om de schade van [verzoeker] te claimen op zijn eigen WAM-verzekering op initiatief gebeurde van de schadebehandelaar van [verzoeker] en dat hij daarmee slechts heeft ingestemd om er van af te zijn, acht de rechtbank niet aannemelijk en dit komt niet overeen met (de transcriptie van) de opname, waarin [verweerder sub 1] zegt dat het zijn idee was.

2.34.
Tegenover de hiervoor opgesomde, naar het oordeel van de rechtbank overtuigende bewijsmiddelen, staan enkel de verklaringen van [verweerder sub 1] en [naam getuige] . Over de verklaring van [verweerder sub 1] merkt de rechtbank op dat hij partijgetuige is en dat hij er belang bij heeft om gedrag waaruit zijn aansprakelijkheid volgt de ontkennen. Zijn aansprakelijkheid wordt immers niet door zijn WAM-verzekering gedekt en zijn werkgever, [verweerder sub 2] , is niet voor werkgeversaansprakelijkheid verzekerd. Aan de verklaring van [bestuurder] tijdens de mondelinge behandeling dat hij niet weet of [verweerder sub 2] verzekerd was gaat de rechtbank voorbij, reeds nu [verweerder sub 2] en [verweerder sub 1] bij de eerste deelgeschilprocedure zonder voorbehoud het standpunt hebben ingenomen dat [verweerder sub 2] ten tijde van het ongeval niet voor aansprakelijkheid was verzekerd (en daarom niet aan het verzoek heeft voldaan om het ongeval bij haar verzekering te melden)7 en dit in de beschikking van 2019 door de deelgeschilrechter als vaststaand is aangenomen.

2.35.
De verklaringen van [verweerder sub 1] over de gang van zaken roepen bovendien veel vragen op. [verweerder sub 1] verklaart daarover dat

- de eigenaar van de auto en zijn vrouw een gek geluid hoorden,

- zij niet met hun auto naar de garage zijn gereden, maar die 300 meter verder hebben geparkeerd,

- [verweerder sub 1] met hen in de auto van de garage terug naar hun auto is gereden,

- de eigenaar de motor heeft gestart, het portier heeft opengezet en vervolgens met zijn vrouw en hun hondje een rondje is gaan maken, naar een brede berm om de hoek waar het hondje kon worden uitgelaten

- zij toen uit beeld waren,

- [verweerder sub 1] na het ongeval [verzoeker] in de auto van de eigenaren naar de garage heeft gebracht, waar mogelijk nog een kleine beschadiging aan het portier is hersteld

- dat [verweerder sub 1] toen weer met de auto terug is gereden naar de plek waar hij eerst stond om de eigenaren op te halen,

- die eigenaren van dit alles niets hebben gemerkt,

- er verder niets mis bleek te zijn met de auto,

- daarom ook niets in rekening is gebracht

- er geen gegevens van die mensen zijn genoteerd.

Het komt er op neer dat de deur is geopend door een persoon, de eigenaar van de auto, die tijdens het ongeval weg was, met wiens auto [verweerder sub 1] vervolgens is weggereden, zonder die persoon daarover in te lichten, die ook verder helemaal niet is ingelicht over het ongeval en daarvan noch van het wegrijden door [verweerder sub 1] iets zou hebben gemerkt, waarvan geen enkel spoor is achter gebleven. Daarbij komt dat de eigenaren kennelijk een geluid zouden hebben gehoord dat voor hen zo verontrustend was dat zij niet tot de garage van [verweerder sub 2] zijn gereden maar die daar 300 meter vandaan hebben geparkeerd, terwijl achteraf niets aan de hand bleek te zijn. De rechtbank vindt deze geschetste gang van zaken ongeloofwaardig.

2.36.
Dan resteert de verklaring van [naam getuige] . Hij verklaart dat hij het ongeval toevallig vanaf een afstand van 6 meter heeft gezien. Hij was toen aan het bellen in zijn auto, stilstaand op een terrein van een bedrijf aan de overkant van de weg. Hij heeft gezien dat de fietser stevig doorreed, iets uitweek en tegen het portier is gereden dat al, een klein stukje, openstond, terwijl [verweerder sub 1] buiten de auto stond.

2.37.
De rechtbank stelt vast dat [naam getuige] zegt dat hij zich al na de zomer 2016 als getuige heeft gemeld bij de heer [verweerder sub 2] , die hij kende omdat zij beiden “in de auto in- en verkoop zitten”. [verweerder sub 2] heeft daarvan echter pas in een brief van 2 februari 2018 voor het eerst melding gemaakt bij (de verzekeraar van) [verzoeker] en kort daarna een verklaring van [naam getuige] , van 13 februari 2018, overgelegd. [verweerder sub 1] en [verweerder sub 2] verklaren geen van beiden iets te hebben gezien van een persoon die daar aan het bellen was en het ongeval zou hebben gezien.

2.38.
Mede gelet daarop acht de rechtbank de verklaring in ieder geval onvoldoende geloofwaardig om afbreuk te doen aan het bewijs dat volgt uit het schadeformulier, de geluidsopname en de transcriptie, de getuigenverklaringen van [verzoeker] , [voormalig partner verzoeker] en [buurman van verzoeker] , de schriftelijke verklaring van [naam 1] en de telefoonnotitie van [medewerker Letselschade.com] .

Bewijswaardering ten opzichte van [verweerder sub 2]

2.39.
De rechtbank overweegt dat het schadeformulier niet is opgemaakt of ondertekend door [verweerder sub 2] en dat dit formulier jegens hem, anders dan jegens [verweerder sub 1] , geen dwingende bewijskracht heeft. Dit neemt niet weg dat daaraan wel vrije bewijskracht kan worden toegekend en dat dit in dit geval, nu het schadeformulier is opgemaakt is door beide bij het ongeval betrokken partijen, een overtuigend bewijsstuk oplevert, zeker in samenhang de overige, hiervoor opgesomde bewijsmiddelen, die de inhoud van het schadeformulier op overtuigende wijze bevestigen. Door [verweerder sub 2] is daartegen niets anders ingebracht dat wat hiervoor reeds is besproken en beoordeeld.

[verzoeker] heeft bewijs geleverd dat het ongeval werd veroorzaakt door het (plotseling) openen van het autoportier door [verweerder sub 1]

2.40.
De conclusie is dat 1) door [verweerder sub 1] onvoldoende tegenbewijs is aangedragen tegen de behoudens dat tegenbewijs vaststaande verklaring in de onderhandse akte dat het ongeval is veroorzaakt door het (plotseling) openen van het portier door [verweerder sub 1] , zodat dit als bewezen vaststaat en 2) [verzoeker] die toedracht ook jegens van [verweerder sub 2] heeft bewezen.

2.41.
Gelet op hetgeen is overwogen in 2.13 betekent dit dat [verweerder sub 1] en [verweerder sub 2] in beginsel aansprakelijk zijn voor de schade van [verzoeker] als gevolg van het ongeval.

Geen sprake van eigen schuld

2.42.
De stelling van [verweerder sub 1] en [verweerder sub 2] dat hun vergoedingsplicht op grond van artikel 6:101BW (tot nihil) moet worden verminderd vanwege eigen schuld van [verzoeker] , omdat hij te snel heeft gefietst en/of onvoorzichtig was, wordt als onvoldoende onderbouwd verworpen. De enkele in dat verband door hen aangevoerde omstandigheid dat [verzoeker] , [voormalig partner verzoeker] en [naam getuige] hebben verklaard dat [verzoeker] “in haast op de fiets zat”, “sneller fietste dan hem gewoon was” en/of “stevig door fietste”, brengt zonder nadere toelichting niet met zich dat zijn gedrag onverantwoord, onvoorzichtig of verwijtbaar was of dat hij zich anders heeft gedragen dan een redelijk mens onder de gegeven omstandigheden zou doen. Nu vast staat dat het portier onverwacht werd geopend kan ook uit de omstandigheid dat [verzoeker] daar tegenaan is gereden niet worden afgeleid dat [verzoeker] zich onvoorzichtig heeft gedragen. Ook verder is niet onderbouwd gesteld dat het ongeval te wijten is aan omstandigheden die aan [verzoeker] zijn toe te rekenen.

Conclusie

2.43.
De conclusie is dat de aansprakelijkheid van [verweerder sub 1] en [verweerder sub 2] voor de gevolgen van het ongeval vast staat en dat de verklaring voor recht met die strekking kan worden toegewezen. [verweerder sub 1] en [verweerder sub 2] dienen de schade die uit het ongeval voortvloeit te vergoeden.

Kosten van het eerste deelgeschil en van het voorlopig getuigenverhoor en ‘overige proceskosten’

2.44.
Dit brengt met zich dat de vordering van [verzoeker] tot hoofdelijke veroordeling van [verweerder sub 1] en [verweerder sub 2] in de kosten van het eerste deelgeschil, die in de beschikking van 2019 reeds zijn begroot op € 9.589,85, kan worden toegewezen. Deze kosten zijn - gelet op het bepaalde in artikel 1019aa eerste en tweede lid Rv - aan te merken als redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96, tweede lid, BW. Dit geldt niet voor de gevorderde kosten van het voorlopig getuigenverhoor “en overige (proces)kosten”. Deze proceskosten zijn geen kosten die zijn gemaakt bij de behandeling van het verzoek in de zin van artikel 1019aa eerste lid Rv. Gelet op het bepaalde in het derde lid van artikel 6:96 BW zijn het ook overigens geen kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid of ter verkrijging van voldoening buiten rechte in de zin van artikel 6:96 tweede lid, BW.

De kosten van het deelgeschil

2.45.
De vordering tot vergoeding van de kosten van het deelgeschil is wel toewijsbaar. De rechtbank zal deze kosten begroten op de grond van het bepaalde in het eerste lid van artikel 1019aa Rv en daarbij alle redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW in aanmerking nemen, met toepassing van de zogenaamde dubbele redelijkheidstoets: het dient redelijk te zijn dat deze kosten zijn gemaakt en de hoogte van de kosten dient eveneens redelijk te zijn.

2.46.
[verzoeker] verzoekt de kosten te begroten op een bedrag van € 9.589,85, waarvan € 291,00 aan “geschat” griffierecht en € 9.298,85 aan advocaatkosten. Dit laatste bedrag is gebaseerd op een tijdsbesteding van 29 uur (waarvan 15 uur voor het opstellen van het verzoekschrift, 6 uur voor het bestuderen van het verweerschrift, 2 uur voor de behandeling van de zitting, met 2 x 1 uur reistijd, 2 uur correspondentie en 2 uur overleg met cliënt) tegen een uurtarief van € 250,00, vermeerderd met 6% kantoorkosten en 21% btw. [verweerder sub 1] en [verweerder sub 2] betwisten dat deze advocaatkosten redelijk zijn. Zij voeren aan dat een tijdbesteding van 29 uur te veel is nu voor de eerste deelgeschilprocedure ook al een vergoeding voor een tijdsbesteding van 29 uur in rekening is gebracht en, zo stellen zij, de feiten en argumenten uit de eerste procedure nu grotendeels worden herhaald. [verzoeker] weerspreekt dit en voert aan dat er sinds de eerste deelgeschilprocedure veel is gebeurd, waaronder het horen van vijf getuigen, waardoor het tweede verzoekschrift “concreter kon worden toegespitst op het totaalbeeld dat uit de bewijsmiddelen naar voren komt”. De rechtbank stelt vast dat er inderdaad getuigenverhoren hebben plaatsgevonden en dat de standpunten en de onderbouwing van het verzoekschrift daaraan zijn aangepast. Anderzijds bevatten verzoek- en verweerschrift meerdere herhalingen van standpunten, feiten en omstandigheden. Een tijdsbesteding van opnieuw 29 uur is dan niet redelijk. De rechtbank acht een tijdbesteding van in totaal 24 uur, waarvan 12 voor het opstellen van het verzoekschrift en 4 voor het bestuderen van het verweerschrift redelijk. Dit geldt ook voor het gevraagde uurtarief van € 250,00, waarbij de kantoorkosten, waarvoor verder geen onderbouwing is gegeven, worden geacht inbegrepen te zijn. De totale advocaatkosten komen dan uit op (€ 250,00 x 24 uur + 21% btw = ) € 7.260,00 en de totale begroting, inclusief € 309,00 aan griffierecht, op € 7.569,00. [verweerder sub 1] en [verweerder sub 2] zullen als aansprakelijke partij tot betaling daarvan worden aan [verzoeker] veroordeeld.

2.47.
Nu er geen reden is gegeven waarom de in 2.434 en 2.46 genoemde bedragen niet aan [verzoeker] maar op een (onvolledig) rekeningnummer van de derdengeldstichting van zijn raadsman moet worden betaald, wordt het namens [verzoeker] gedane verzoek daartoe afgewezen. ECLI:NL:RBGEL:2022:830