RBLIM 251124 verzocht 23 uur x € 270,00 + € 372,60 kantoorkosten, begroot, niet toegewezen 20 uur x € 270,00 + 21% = € 6534,00
- Meer over dit onderwerp:
RBLIM 251124 oogletsel bij inverzekeringstelling; niet geschikt voor deelgeschil; zowel toedracht als causaal verband vergt nadere bewijs
- GBL en gedragscode claimbehandeling niet bindend voor Politie. slechts voor verzekeraars
- verzocht 23 uur x € 270,00 + € 372,60 kantoorkosten, begroot, niet toegewezen 20 uur x € 270,00 + 21% = € 6534,00
2. De feiten
2.1.
Verzoeker – verder te noemen: [verzoeker] – is op maandag 25 augustus 2014 omstreeks 17:10 uur aangehouden op verdenking van (betrokkenheid bij) brandstichting en meegenomen voor verhoor naar het politiebureau te Heerlen.
2.2.
Diezelfde dag is hij in verzekering gesteld. De volgens verweerster – verder te noemen: de Politie – relevante gebeurtenissen tijdens de detentie van [verzoeker] zijn vastgelegd in een logboek, aangeduid als “Logginggegevens insluiting: [verzoeker] ” (hierna aan te duiden als: het logboek).
2.3.
[verzoeker] droeg op het moment van zijn aanhouding zachte contactlenzen. Deze lenzen hadden een sterkte van -3,5. Tijdens de eerste nacht van het verblijf in de politiecel heeft [verzoeker] de lenzen gedurende het slapen in gehad.
2.4.
De volgende ochtend (dinsdag 26 augustus 2014) had hij een fors geïrriteerd rechteroog, hetgeen ook zichtbaar was. [verzoeker] heeft tegenover politieagenten aangegeven dat hij zijn lenzen uit moest doen en dat hij, om de lenzen te kunnen bewaren, diende te beschikken over lenzenvloeistof en middelen om de lenzen in te bewaren. Een politieagent heeft toen aangeboden om de lenzen te bewaren in bekertjes met water. [verzoeker] heeft geen gebruik gemaakt van dat aanbod.
2.5.
Bij aanvang van een verhoor om 11:06 uur op dinsdagochtend 26 augustus 2014 heeft [verzoeker] geklaagd over zijn rechteroog en gevraagd om lenzenvloeistof en middelen om zijn lenzen te bewaren. Daarop heeft een medewerker van de Politie de vader van [verzoeker] gebeld om die zaken af te leveren bij het politiebureau. De vader van [verzoeker] arriveerde om 12.00 uur bij het politiebureau.
Het logboek vermeldt als medische bijzonderheid op 26 augustus 2014 dat GGD-arts [naam GGD-arts 1] om 11:25 uur is gebeld in verband met de oogklacht van [verzoeker] . Op diezelfde dag wordt om 13:52 uur als medische bijzonderheid in het logboek vermeld dat volgens de GGD-arts aan [verzoeker] in zijn cel de lenzenvloeistof mag worden verstrekt.
2.6.
In verband met aanhoudende en erger wordende klachten is later op de avond wederom een GGD-arts gekomen om het oog van [verzoeker] te onderzoeken. Deze heeft [verzoeker] antibioticazalf voorgeschreven.
Het logboek vermeldt als medische bijzonderheid dat die dag om 20:44 uur de GGD-arts is gebeld in verband met de verslechtering van de toestand van het ont-stoken rechteroog van [verzoeker] en dat de GGD-arts [verzoeker] om 20:50 uur heeft bezocht. Volgens het logboek is om 20:55 paracetamol aan [verzoeker] verstrekt en is de GGD-arts om 21:01 uur vertrokken. De GGD-arts heeft [verzoeker] volgens het logboek om 21:38 uur ‘een zalfje’ voorgeschreven.
2.7.
Het logboek vermeldt dat op 27 augustus 2014 om 12:27 uur aan [verzoeker] oogdruppels zijn toegediend, die door de GGD-arts waren voorgeschreven. Om 19:46 uur die dag zijn volgens het logboek medicijnen aan [verzoeker] verstrekt (2 paracetamol) en is zalf op het ontstoken rechteroog gesmeerd.
2.8.
Volgens het logboek is op 28 augustus 2014 om 08:19 uur GGD-arts [naam GGD-arts 2] gebeld in verband met de oogontsteking van [verzoeker] . Deze heeft [verzoeker] om 9.08 uur bezocht en verwezen naar de afdeling Spoedeisende Hulp van het Atrium Zuyderland Ziekenhuis in Heerlen. Volgens het logboek is [verzoeker] om 9.45 uur voor onderzoek naar het ziekenhuis gebracht. Daar werd een corneae ulcus (hoornvliesbeschadiging) geconstateerd. Omdat men in Heerlen niet beschikte over de noodzakelijke specialistische kennis, is [verzoeker] vervolgens verwezen naar het MUMC+ te Maastricht. [verzoeker] is diezelfde dag, om 17.00 uur, na het verlopen van de termijn voor inverzekeringstelling, door de Politie vrijgelaten.
2.9.
Aanvankelijk is [verzoeker] behandeld met medicijnen en uiteindelijk is op 1 juli 2015 een zogenaamde perforerende keratoplastiek (een hoonvliestransplantatie) uitgevoerd aan het rechteroog.
2.10.
[verzoeker] heeft bij brief van 30 september 2016 de Politie aansprakelijk gesteld voor de door hem geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade. Bij e-mail van 9 maart 2017 heeft de Politie de aansprakelijkheid betwist.
2.11.
Op verzoek van partijen heeft prof. dr. P.J. Ringens, verbonden aan het MUMC+ te Maastricht, op 10 juli 2020 een deskundigenbericht uitgebracht. De persoon van de deskundige en de vraagstelling zijn door partijen in onderling overleg vastgesteld. De deskundige heeft de aan hem voorgelegde vragen – voor zover in het kader van dit geschil relevant – als volgt beantwoord:
1. Welke diagnose stelt u op grond van uw uitgebreid onderzoek ten aanzien van de gevolgen van het ongeval d.d. 25 augustus 2014?
Bij betrokkene is sprake geweest van een ulcus corneae, veroorzaakt door Pseudo-monas. Nadien werd een hoornvliestransplantatie verricht, die thans nog steeds helder is.
2. Kan het langer dan normaal inhouden van de contactlenzen dan werd voorgeschreven de oorzaak zijn geweest van de infectie?
Inderdaad kan het langer dan voorgeschreven in houden van zachte contactlenzen leiden tot een ernstige infectie van het hoornvlies, zoals dat hier het geval is geweest. Betrokkene was gewoon ’s nachts zijn contactlenzen uit te doen, zodat het epitheel kon regenereren; dat is nu dus niet het geval geweest en is betrokkene daartoe niet in de gelegenheid gesteld, ondanks het feit dat hij daar naar had gevraagd.
3. Is, in het bevestigende geval, er een verklaring dat de infectie slechts aan één oog is gaan optreden?
Daarbij is het goed mogelijk dat de infectie slechts aan één oog optreedt. Immers het optreden van een dergelijke infectie is afhankelijk van de plaatselijke microtraumata aan het hoornvliesepitheel en het al dan niet aanwezig zijn de veroorzaker, in dit geval Pseudomonas.
4. Is het mogelijk dat een dergelijke infectie zo snel kan optreden?
Het kan niet worden uitgesloten dan een dergelijke infectie op zo korte termijn kan ontstaan.(…)”
3. Het geschil
3.1.
[verzoeker] verzoekt dat de rechtbank:
a. a) voor recht verklaart dat de Nationale Politie, regionale eenheid Limburg, aansprakelijk is voor de door [verzoeker] geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade, nu de Politie haar zorgplicht jegens [verzoeker] heeft geschonden en/of on-rechtmatig/maatschappelijk onzorgvuldig jegens [verzoeker] heeft gehandeld (door diens doen en/of nalaten en/of doen en nalaten van medewerkers) gedurende de periode dat [verzoeker] in verzekering is gesteld met volledige beperkingen vanaf 25 augustus 2014 tot 28 augustus 2014;
b) de Nationale Politie, regionale eenheid Limburg, ex artikel 1019aa Rv veroordeelt in de kosten van deze verzoekschriftprocedure, althans deze begroot op € 7.964,95, een en ander te vermeerderen met het griffierecht ad € 320,--;
c) de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad verklaart.
3.2.
[verzoeker] stelt daartoe – zakelijk weergegeven – dat de Politie onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door hem te laat lenzenvloeistof en benodigdheden om de lenzen in te bewaren ter beschikking te stellen. [verzoeker] stelt daar al op de avond van maandag 25 augustus 2014 om te hebben verzocht en dat verzoek vervolgens meerdere malen te hebben herhaald. Doordat hij de lenzen niet kon uitdoen voordat hij beschikte over lenzenvloeistof en benodigdheden om deze te bewaren, stelt hij de lenzen te lang te hebben moeten dragen. Dat heeft volgens [verzoeker] geleid tot een ernstige infectie van en uiteindelijk blijvend letsel aan zijn rechteroog. De Politie heeft daarmee gehandeld in strijd met de maatschappelijke zorgvuldigheidsnorm en haar zorgplicht geschonden. Bij de behandeling van de zaak heeft de Politie bovendien het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat de aansprakelijkheidsvraag een gepasseerd station was, aldus [verzoeker] .
3.3.
De Politie voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
Heeft de Politie het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat zij aansprakelijkheid erkende?
4.1.
De meest verstrekkende stelling van [verzoeker] houdt in dat de Politie bij hem het gerechtvaardigde vertrouwen heeft gewekt dat de Politie de aansprakelijkheid voor zijn schade heeft erkend, dan wel het recht heeft verwerkt om die aansprakelijkheid te betwisten, dan wel dat de Politie handelt in strijd met de redelijkheid en billijkheid door de aansprakelijkheid alsnog te betwisten.
4.2.
[verzoeker] legt aan die stelling ten grondslag dat de Politie de door hem gestelde toedracht van de schade gedurende vijfenhalf jaar niet heeft betwist; meer in het bijzonder heeft de Politie niet betwist dat [verzoeker] al op de avond van 25 augustus 2024 meerdere malen om lenzenspullen had gevraagd en dat de Politie deze niet heeft verstrekt. In het expertisetraject heeft de Politie geen aanvullende vragen gesteld of de feiten betwist, terwijl zij bovendien na het expertisetraject heeft gevraagd om een opgave van de schade. Pas acht maanden nadat [verzoeker] zijn (voorlopige) schadestaat had toegestuurd, en daarmee vijfeneenhalf jaar na verzending van de eerste aansprakelijkstelling, heeft de Politie alsnog (onder meer) de door [verzoeker] gestelde toedracht betwist en aansprakelijkheid van de hand gewezen, aldus [verzoeker] .
4.3.
De rechtbank volgt [verzoeker] niet in deze stellingen. Daarbij stelt de rechtbank voorop dat de Politie – bij monde van haar aansprakelijkheidsverzekeraar Achmea – reeds bij e-mail van 9 maart 2017 heeft betwist dat [verzoeker] al op 25 augustus 2024 melding heeft gemaakt van pijn of klachten aan zijn oog (waaronder de rechtbank begrijp dat (mede) wordt betwist dat [verzoeker] (meermaals) heeft geklaagd dat hij zijn lenzen niet kon uitdoen). Weliswaar is dit standpunt naar de achtergrond verdwenen en heeft de Politie voor het eerst weer bij e-mail van 26 januari 2022 betwist dat [verzoeker] al op de avond van 25 augustus 2024 had gevraagd om lenzenspullen, maar dat is onvoldoende om te concluderen dat de Politie het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat zij deze stelling had prijsgegeven, laat staan dat zij aansprakelijkheid erkende, het recht heeft verwerkt om die aansprakelijkheid te betwisten, of dat zij hiermee heeft gehandeld in strijd met de redelijkheid en billijkheid. Dit wordt niet anders doordat de Politie [verzoeker] heeft verzocht om een schadebegroting. Een dergelijk verzoek – dat kan worden ingegeven uit praktische overwe-gingen – houdt immers niet zonder meer de erkenning van aansprakelijkheid in. De rechtbank weegt daarbij mee dat De Politie de aansprakelijkheid niet expliciet heeft erkend, noch haar standpunt heeft gewijzigd of eerder een standpunt heeft ingenomen dat met haar uiteindelijke standpunt niet is te verenigen.
4.4.
De door [verzoeker] aangehaalde jurisprudentie is naar het oordeel van de rechtbank niet van toepassing. Daarbij stelt de rechtbank voorop dat het onderhavige geschil betrek-king heeft op de rechtsverhouding tussen [verzoeker] en de Politie, niet op de rechtsverhouding tussen [verzoeker] en een verzekeraar. Op deze grond stuit de verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 3 februari 1989 reeds af: dat arrest ziet immers op de contractuele verhouding tussen verzekeraar en verzekerde, waarbij de verzekeraar terugkomt op een grond voor afwijzing van een schadeclaim van een verzekerde, door de oorspronkelijke (onjuist gebleken) afwijzingsgrond door een nieuwe afwijzingsgrond te vervangen. In dit geval is noch sprake van een vergelijkbare contractuele verhouding, noch van de situatie dat een onjuist gebleken afwijzingsgrond voor aansprakelijkheid is vervangen door een nieuwe afwijzingsgrond.
4.5.
De verwijzing door [verzoeker] naar de Gedragscode Claimbehandeling en de Gedragscode Behandeling Letselschade (verder te noemen: GBL) kan hem evenmin baten. De Gedragscode Claimbehandeling en de GBL binden immers enkel verzekeraars. Zo die code wel (zoals [verzoeker] stelt: naar analogie) van toepassing zou zijn op de Politie, dan is naar het oordeel van de rechtbank bij de huidige stand van zaken niet gebleken van een schending die zou moeten meebrengen dat de Politie haar recht heeft verwerkt om aansprakelijkheid te betwisten. Anders dan in de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 9 november 2022 , waarnaar [verzoeker] in dit verband verwijst, is in het onderhavige geval geen sprake van terugkomen op een eerdere erkenning van de aansprakelijkheid, terwijl evenmin is gebleken dat de Politie (of haar verzekeraar) onnodig lang heeft stilgezeten bij de afwikkeling van de claim van [verzoeker] .
4.6.
De rechtbank concludeert op grond van het bovenstaande dat het beroep op gerechtvaardigd vertrouwen, rechtsverwerking, dan wel de redelijkheid en billijkheid moet worden verworpen. Daarmee komt de rechtbank toe aan de inhoudelijke beoordeling van de vraag of de Politie aansprakelijk is voor de door [verzoeker] gestelde schade.
Is de Politie aansprakelijk voor de door [verzoeker] gestelde gezondheidsschade?
Toetsingskader in deelgeschil
4.7.
[verzoeker] heeft zijn verzoek gebaseerd op de Wet deelgeschilprocedure voor letsel- en overlijdensschade (artikelen 1019w-1019cc van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, hierna: Rv). De deelgeschilprocedure biedt betrokkenen bij een geschil over letsel- of overlijdensschade in de buitengerechtelijke onderhandelingsfase een eenvoudige en snelle toegang tot de rechter ter bevordering van de totstandkoming van een minnelijke regeling. Bij de beoordeling van het deelgeschil moet de rechtbank zich de vraag stellen of de bijdrage van de verzochte beslissing aan de mogelijke totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst zodanig is dat deze opweegt tegen de kosten en het tijdsverloop van de procedure. Een deelgeschil waarvan te verwachten is dat de beantwoording van die vraag te kostbaar is en veel tijd in beslag zal nemen, bijvoorbeeld omdat bewijsvoering nodig zal zijn, zal zich minder snel lenen voor een deelgeschilprocedure. In de deelgeschilprocedure is dus weinig ruimte voor uitgebreide bewijsvoering.
Het partijdebat in deze zaak
4.8.
Tussen partijen is niet in geschil dat [verzoeker] tijdens zijn inverzekeringstelling bij de Politie een hoornvliesontsteking aan zijn rechteroog heeft opgelopen, die uiteindelijk heeft geresulteerd in een hoornvliestransplantatie. Partijen verschillen echter van mening over zowel de feitelijke toedracht van de schadeveroorzakende gebeurtenis – en in het verlengde daarvan de vraag of de Politie aan haar zorgplicht heeft voldaan – als over het causaal verband tussen het te lang dragen van de lenzen en het ontstaan van het letsel. Naar het oordeel van de rechtbank vergen deze beide punten nog zoveel nadere bewijslevering, dat de zaak zich niet leent voor een deelgeschil. De rechtbank zal dit hieronder toelichten.
Het causaal verband
4.9.
Eén van de kernpunten die partijen verdeeld houdt, betreft de vraag of de ooginfectie van [verzoeker] is veroorzaakt door het niet tijdig uit (kunnen) doen van de contactlenzen, of dat toch andere oorzaken mogelijk zijn geweest. Voor [verzoeker] staat vast dat het niet tijdig uit (kunnen) doen van de contactlenzen de oorzaak is van de infectie. De Politie betwist dit: zij wijst er op dat [verzoeker] twee keer eerder een ooginfectie heeft opgelopen en dat alternatieve oorzaken aanwijsbaar zijn, zoals vervuilde lenzenvloeistof.
Partijen hebben in dat verband gezamenlijk oogarts prof. dr. P.J. Ringens (hierna: de deskundige) verzocht een deskundigenrapport op te stellen, waarbij partijen in overleg de aan de deskundige te stellen vragen hebben opgesteld. De deskundige heeft in zijn rapport van 1 december 2020 – voor zover hier van belang – bericht dat het langer dan voorgeschreven inhouden van zachte contactlenzen kan leiden tot een ernstige infectie van het hoorn-vlies, dat mogelijk is dat deze infectie slechts aan één oog optreedt en dat niet kan worden uitgesloten dat een dergelijke infectie op zo korte termijn (als in dit geval) kan ontstaan (zie rov. 2.11). [verzoeker] stelt dat uit dit rapport blijkt dat sprake is van causaal verband tussen het feit dat hij zijn lenzen te lang heeft gedragen (als gevolg van onrechtmatig handelen door de Politie) en het door hem opgelopen oogletsel. De Politie betwist dit: volgens haar kan deze conclusie op basis van het deskundigenrapport niet worden getrokken.
4.10.
Anders dan [verzoeker] stelt, kan naar het oordeel van de rechtbank op basis van het deskundigenrapport niet worden vastgesteld dat de ooginfectie is veroorzaakt door het te lang dragen van de contactlenzen. De deskundige heeft slechts geconstateerd dat het te lang dragen van de contactlenzen een mogelijke oorzaak is. Daaruit volgt echter niet noodzakelijkerwijs dat het de (enige) oorzaak is. Over de mogelijkheid (en waarschijnlijkheid) van eventuele andere oorzaken, waarnaar de Politie in de stukken verwijst, en over de rol van eerder doorgemaakte oogontstekingen zegt het rapport niets (daar is ook niet naar gevraagd). Voor de vaststelling van het causaal verband in juridische zin is echter van belang – mede in het licht van het partijdebat – dat over de mogelijkheid en waarschijnlijkheid van alternatieve oorzaken (of een combinatie van oorzaken) meer duidelijkheid bestaat. Dit vergt een aanvullend deskundigenonderzoek, waarvoor een deelgeschil zich niet leent, gelet op de tijd die dit in beslag zal nemen. De onder a) verzochte verklaring voor recht zal daarom op basis van artikel 1019z Rv worden afgewezen.
4.11.
[verzoeker] heeft nog gesteld dat de vraagstelling aan de deskundige, die mede door de Politie is geformuleerd, suggereert dat ook de Politie ervan is uitgegaan dat er maar één oorzaak is voor de gezondheidsschade: het te lang dragen van de lenzen. Indien de Politie van mening was dat er andere oorzaken mogelijk waren, dan had het volgens [verzoeker] op de weg van de Politie gelegen aanvullende vragen door de medisch adviseur van Achmea (de verzekeraar van de Politie) te laten stellen. De Politie heeft dat echter niet gedaan.
4.12.
De rechtbank is van oordeel dat de wijze waarop de vraag door of namens de Politie aan de deskundige is voorgelegd onvoldoende is om te concluderen dat de Politie daarmee rechtens heeft erkend dat het te lang inhouden van de lenzen de enige in aanmerking komende oorzaak van de gezondheidsschade van [verzoeker] is. De rechtbank merkt daarbij op dat de medisch adviseur van (verzekeraar van) de Politie bij het voorstel een gezamenlijke deskundige te raadplegen onder meer schrijft: “In dit geval zal een aanvullende oogheel-kundige expertise moeten uitwijzen dat de ooginfectie inderdaad is ontstaan als gevolg van het handelen door de Politie (is de ooginfectie ontstaan door het niet direct verstrekken van de benodigde ooglensvloeistof en het kunnen uitdoen van de lenzen) of dat toch andere oorzaken mogelijk zijn geweest.” [cursivering door de rechtbank] Hieruit volgt, naar ook voor [verzoeker] duidelijk moet zijn geweest, dat door de Politie rekening werd gehouden met een andere oorzaak, of oorzaken, voor de ooginfectie, waarover de deskundige zich ook zou moeten uitlaten. Dat dit uiteindelijk – mogelijk abusievelijk – niet is gebeurd komt niet alleen voor rekening van de Politie, maar voor rekening van beide partijen, nu zij in onderling overleg de vraagstelling hebben opgesteld.
De toedracht
4.13.
Naast het hiervoor besproken causaal verband, vormt ook de onduidelijkheid met betrekking tot de feitelijke toedracht een (zelfstandige) grond voor afwijzing van de verzochte verklaring voor recht. Hoewel dit voor de beslissing niet noodzakelijk is – het verzoek zal immers op grond van het voorgaande reeds worden afgewezen – zal de rechtbank hieraan nog enige overwegingen wijden.
4.14.
Indien zou komen vast te staan dat de ooginfectie van [verzoeker] (enkel) is ontstaan door het te lang dragen van de contactlenzen, dient de vraag te worden beantwoord of dit het gevolg is van onrechtmatig handelen door de Politie. Daarmee wordt de feitelijke toedracht van het te lang dragen van de lenzen relevant. Partijen verschillen hierover wezenlijk van mening. Een belangrijk twistpunt is of [verzoeker] , zoals hij stelt, al op maandagavond 25 augustus 2014 zou hebben verzocht om de verstrekking van lenzenvloeistof en middelen om zijn lenzen hygiënisch te kunnen bewaren, zodat hij zijn lenzen kon uitdoen en daarna weer veilig zou kunnen indoen. De Politie betwist deze stelling van [verzoeker] en stelt dat [verzoeker] pas de volgende ochtend daarom heeft gevraagd, waarna niet lang daarna die spullen ook aan [verzoeker] zouden zijn verstrekt. Daarnaast is onduidelijk op welk tijdstip [verzoeker] daadwerkelijk in de gelegenheid is gesteld zijn lenzen uit te doen: [verzoeker] stelt dat dit in de avond van 26 augustus 2014 was, de Politie stelt dat [verzoeker] zijn contactlenzen om 14:16 uur tijdens het verhoor heeft uitgedaan. Het door de Politie overgelegde logboek bevat met betrekking tot de bovenstaande geschilpunten geen vermeldingen.
4.15.
Op grond van de uiteenlopende stellingen van partijen en de overgelegde stukken kan bij de huidige stand van zaken niet worden vastgesteld wat de toedracht van het te lang inhouden van de contactlenzen is geweest en of de Politie in dat verband onrechtmatig heeft gehandeld. Voor die beoordeling is nadere bewijslevering nodig, bijvoorbeeld door middel van getuigenverhoren. Voor een dergelijke bewijslevering is in dit deelgeschil geen plaats, zodat het verzoek met betrekking tot de verklaring voor recht ook op deze grond niet kan worden toegewezen.
4.16.
De stelling van [verzoeker] dat partijen met betrekking tot de feitelijke toedracht zijn gebonden aan het deskundigenrapport volgt de rechtbank niet. Die gebondenheid heeft immers uitsluitend betrekking op het medisch oordeel dat in het rapport is opgenomen. Daarvan is in de passage waarnaar [verzoeker] verwijst geen sprake: de deskundige heeft niet de gang van zaken omtrent de detentie van [verzoeker] vastgesteld. Dat was ook niet zijn taak. De deskundige heeft enkel de door [verzoeker] gestelde gang van zaken vermeld als onderdeel van de anamnese.
4.17.
Ter mondelinge behandeling heeft [verzoeker] verder aangevoerd dat op de Politie een verzwaarde stelplicht rust, waaraan deze niet zou hebben voldaan, omdat het logboek van de Politie ten aanzien van de gang van zaken betreffende de detentie volgens [verzoeker] onjuiste gegevens bevat en onvolledig is. Als gevolg daarvan moeten de stellingen van [verzoeker] als onvoldoende betwist als vaststaand worden aangenomen, aldus [verzoeker] .
4.18.
De rechtbank verwerpt deze stelling van [verzoeker] . De bedoelde verzwaarde stelplicht houdt in dat op de wederpartij van de partij met de bewijslast een informatieplicht rust ten aanzien van het probandum, inhoudende dat van die partij mag worden verlangd dat zij ter motivering van haar betwisting aan de wederpartij voldoende feitelijke gegevens verschaft. Dit betekent dat de aansprakelijk gestelde partij zo nauwkeurig mogelijk haar lezing moet geven van hetgeen is voorgevallen en de gegevens verschaffen waarover zij de beschikking heeft of kan hebben. De eisende partij kan vervolgens bewijs leveren van de juistheid van haar stellingen mede door de onjuistheid van de door de aansprakelijk gestelde partij gestelde feiten of gegevens aan te tonen of aannemelijk te maken. De vraag of het voor risico komt van de partij op wie de verzwaarde stelplicht rust, indien bepaalde gegevens niet voorhanden zijn, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval.
4.19.
De Politie heeft naar het oordeel van de rechtbank, bij de huidige stand van zaken, aan haar verzwaarde stelplicht voldaan. De Politie heeft immers de loggingsgegevens (het logboek) omtrent de inverzekeringstelling van [verzoeker] verstrekt en daarnaast haar lezing gegeven van hetgeen is voorgevallen door middel van een rapport van brigadier B. en een verslag naar aanleiding van het verhoor van [verzoeker] op 26 augustus 2014 . [verzoeker] heeft niet gesteld dat de Politie over meer informatie beschikt die de Politie niet heeft overgelegd, maar wel in het kader van de verzwaarde stelplicht zou moeten overleggen. [verzoeker] stelt wel dat de in het logboek vermelde gegevens niet juist en volledig zijn, maar dit is nu net onderwerp van geschil, waarvoor – zoals reeds overwogen – nadere bewijslevering nodig is. Bij de huidige stand van zaken kan daarom nog niet worden beoordeeld of de in het logboek vermelde gegevens juist en volledig zijn en zo nee, of dit voor rekening van de Politie moet komen. De rechtbank overweegt daarbij dat, indien te hoge eisen worden gesteld aan de verzwaarde motiveringsplicht, dit feitelijk zou neerkomen op omkering van de bewijslast. Voor een dergelijke omkering ziet de rechtbank thans onvoldoende aanknopingspunten.
De kosten
4.20.
[verzoeker] verzoekt dat de Nationale Politie, regionale eenheid Limburg, ex artikel 1019aa Rv veroordeelt in de kosten van deze verzoekschriftprocedure, althans deze begroot op € 7.964,95 (inclusief btw en kantoorkosten), te vermeerderen met het griffierecht ad € 320,--. Daartoe heeft [verzoeker] aangevoerd dat door zijn advocaat 23 uur aan deze procedu-re zijn besteed, tegen een uurtarief van € 270,--, met een opslag voor kantoorkosten van € 372,60.
4.21.
Omdat de aansprakelijkheid van de Politie op dit moment niet kan worden vastgesteld, moet het verzoek tot een kostenveroordeling van de Politie worden afgewezen. De rechtbank zal echter wel een kostenbegroting opstellen, nu niet is gebleken dat het indienen van verzoek door [verzoeker] onrechtmatig is geweest, dan wel volstrekt onterecht of on-nodig, dient wel een kostenbegroting te worden opgesteld. Als maatstaf geldt daarbij de dubbele redelijkheidstoets.
4.22.
In het licht van deze toets komt het door de advocaat van [verzoeker] gestelde aantal aan de procedure bestede uren de rechtbank bovenmatig voor. Gelet op het feit dat de advocate van [verzoeker] al jaren met de zaak bekend is, en derhalve bekend is met het dossier en het standpunt van de Politie, is het door [verzoeker] in rekening gebrachte aantal uren in ver-band met de dossierstudie, de redactie van het verzoekschrift en de bespreking met [verzoeker] naar het oordeel van de rechtbank aan de hoge kant. De rechtbank zal daarom het totaal aantal te declareren uren matigen tot 20 uren. Verder zal de rechtbank de gevorderde kan-toorkosten afwijzen, nu deze moeten geacht te zijn verdisconteerd in het uurtarief. Dat betekent dat de rechtbank de kosten begroot op: 20 x € 270,-- x 1,21 = € 6.534,-- voor kosten advocaat en daarnaast € 320,-- aan griffierecht.
4.23.
Omdat de rechtbank in het kader van dit geschil niet kan oordelen over de schuld van de Politie en derhalve ook niet over de eventuele eigen schuld van [verzoeker] , heeft de rechtbank bij de begroting van de kosten geen rekening gehouden met een eventueel per-centage eigen schuld van [verzoeker] . ECLI:NL:RBLIM:2024:9067