RBMNE 080223 wn-er glijdt uit over gladde vloer; wg-er aansprakelijk o.g.v. 7:658 BW; - verzocht en toegewezen 22,1 uur x € 250,00 + 21% = € 6685,25
- Meer over dit onderwerp:
RBMNE 080223 wn-er glijdt uit over gladde vloer; wg-er aansprakelijk o.g.v. 7:658 BW;
- verzocht en toegewezen 22,1 uur x € 250,00 + 21% = € 6685,25
2
Het deelgeschil
2.1.
Op 6 mei 2021 is [verzoeker] tijdens de uitoefening van zijn werkzaamheden als procesoperator bij [werkgever] bij [ ... ] ten val gekomen toen hij uitgleed op een natte vloer. Hierbij heeft hij letsel opgelopen aan zijn linkerschouder en linkerarm.
2.2.
[verzoeker] heeft [werkgever] aansprakelijk gesteld voor het hem overkomen arbeidsongeval. [werkgever] en Nationale Nederlanden hebben de aansprakelijkheid herhaaldelijk afgewezen. Om de impasse te doorbreken legt [verzoeker] in deze verzoekschriftprocedure de aansprakelijkheidsdiscussie ter beslechting aan de kantonrechter voor.
3
De verzoeken
3.1.
[verzoeker] verzoekt de kantonrechter bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren beschikking:
- te verklaren voor recht dat [werkgever] ten opzichte van [verzoeker] aansprakelijk is voor de door hem geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade als gevolg van het hem op 6 mei 2021 overkomen arbeidsongeval,
- te verklaren voor recht dat Nationale Nederlanden gehouden is tot rechtstreekse betaling aan [verzoeker] van al hetgeen zij op grond van de verzekeringsovereenkomst met [werkgever] aan hem verschuldigd is,
- [werkgever] en Nationale Nederlanden hoofdelijk te veroordelen in de kosten van dit deelgeschil op de voet van het bepaalde in artikel 1019aa Rv jo artikel 6:96 lid 2 BW, zijnde een bedrag van € 6.771,25, inclusief het griffierecht.
3.2.
[verzoeker] onderbouwt zijn vordering als volgt. [verzoeker] betoogt primair dat [werkgever] de op haar rustende zorgplicht van artikel 7:658 van het Burgerlijke Wetboek (BW) heeft geschonden, omdat [werkgever] onvoldoende zorg heeft gedragen voor een schone en veilige werkplek waardoor [verzoeker] is uitgegleden en ten val is gekomen. Subsidiair stelt [verzoeker] dat er sprake is van een fout van een ondergeschikte ex artikel 6:170 jo 6:162 BW doordat er geen of onvoldoende toezicht was bij [ ... ] en de plas nattigheid niet is opgemerkt.
3.3.
[werkgever] en Nationale Nederlanden voeren verweer dat ertoe strekt dat de verzoeken van [verzoeker] moeten worden afgewezen. [werkgever] en Nationale Nederlanden stellen dat aan de op [werkgever] rustende zorgplicht is voldaan. De val van [verzoeker] is een ongelukkige samenloop van omstandigheden waarvoor [werkgever] niet aansprakelijk gehouden kan worden.
3.4.
Op de standpunten van partijen wordt hierna, indien en voor zover nodig, nader ingegaan.
4
De beoordeling
4.1.
[verzoeker] heeft zijn verzoek gebaseerd op de Wet deelgeschilprocedure voor letsel- en overlijdensschade, zoals opgenomen in de artikelen 1019w tot en met 1019cc Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De deelgeschilprocedure kan worden gevoerd over een geschil omtrent of in verband met een deel van hetgeen tussen partijen rechtens geldt ter zake van aansprakelijkheid voor schade door letsel in gevallen dat de beëindiging van dat geschil kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. De verzoeken van [verzoeker] lenen zich naar hun aard voor behandeling in deelgeschil en de kantonrechter zal hieronder overgaan tot de inhoudelijke beoordeling daarvan.
Aansprakelijkheid
4.2.
Het eerste verzoek van [verzoeker] ziet op de vaststelling van de aansprakelijkheid van [werkgever] voor het arbeidsongeval. Aanvankelijk ontkende [werkgever] dat de vloer nat was en wees de aansprakelijkheid af. Op basis van een nadere getuigenverklaring van een [werkgever] medewerker, [getuige] , is echter vastgesteld dat de vloer wel degelijk nat was toen [verzoeker] tijdens het uitoefenen van zijn werkzaamheden ten val kwam. [werkgever] heeft dit in haar verweerschrift ook erkend. [werkgever] betwist echter dat zij de op haar rustende zorgplicht heeft geschonden en erkent daarom geen aansprakelijkheid voor de val.
4.3.
[werkgever] voert in dit verband in de eerste plaats aan dat er bij de inrichting van de fabriek rekening is gehouden met de veiligheid van de werknemers. Zo is de vloer onder andere voorzien van een antislip-laag en zijn er meerdere afvoerputjes in de vloer aangebracht. Ook droeg [verzoeker] de door [werkgever] ter beschikking gestelde veiligheidsschoenen met antislip-zolen. Daarnaast stelt [werkgever] dat zij voldoende veiligheidsmaatregelen heeft getroffen, voldoende instructies heeft verstrekt en dat er voldoende toezicht werd gehouden. Zij verwijst hierbij onder andere naar een RI&E onderzoek uit 2019 waaruit naar voren is gekomen dat de vloeren en de schoonmaakwerkzaamheden voldoende waren. Op de plek waar [verzoeker] ten val is gekomen werd destijds nog gewerkt met natte baansmering, waarvan het [verzoeker] bekend was dat deze kan lekken en gladheid kan veroorzaken. [werkgever] wijst haar werknemers er op dat het hun eigen verantwoordelijkheid is om de werkplek schoon te houden. Hiertoe worden trekkers en bezems ter beschikking gesteld. Ook heeft [werkgever] een basistraining en cursus ontwikkeld voor haar werknemers ten behoeve van de veiligheid. Deze training en cursus zijn ook door [verzoeker] met goed resultaat gevolgd. Om werknemers te stimuleren om zich te houden aan de veiligheidsvoorschriften vindt er maandelijks een onaangekondigde hygiëne-audit plaats. Volgens [werkgever] heeft zij er alles aan gedaan om uitglijden te voorkomen en heeft [verzoeker] niet de voorzichtigheid in acht genomen die van hem in de concrete omstandigheden verwacht mocht worden. De Arbeidsinspectie is door [werkgever] na het ongeval niet ingeschakeld omdat de gevolgen volgens haar in eerste instantie mee leken te vallen en een melding daardoor niet verplicht is.
4.4.
Vooropgesteld is de kantonrechter het met [verzoeker] eens dat het niet inschakelen de Arbeidsinspectie mogelijk heeft bijgedragen aan de aanhoudende onduidelijkheid over de toedracht van de val. Zoals [werkgever] zelf ook aangaf was zij in eerste instantie niet op de hoogte van de aanwezigheid van collega [getuige] . Dit zou bij een onderzoek door de Arbeidsinspectie hoogstwaarschijnlijk wel naar voren zijn gekomen. De late erkenning van de aanwezigheid van nattigheid op de vloer heeft de onderlinge verhoudingen tussen partijen geen goed gedaan.
4.5.
Nu vast staat dat [verzoeker] tijdens de uitoefening van zijn werkzaamheden is uitgegleden over nattigheid en daarbij letsel heeft opgelopen, dient beoordeeld te worden of [werkgever] aan haar zorgplicht heeft voldaan. De kantonrechter overweegt in dit verband dat [werkgever] heeft aangetoond dat zij weliswaar aandacht besteedt aan de veiligheid en aan het instrueren van haar werknemers op het gebied van veiligheid, maar dat gebleken is dat dit niet voldoende was in dit specifieke geval. In de eerste plaats blijkt uit de getuigenverklaring van collega [getuige] dat er sprake was van een plas nattigheid. Een plas nattigheid had opgemerkt moeten worden. Dat dit niet is gebeurd getuigt van onvoldoende toezicht. Verder is er kennelijk sprake van een ontbrekend signaleringssysteem voor het overlopen van de voor de opvang van de nattigheid bedoelde lekbakken en dat moet gezien worden als een onvoldoende invulling van de zorgplicht van de werkgever. Gladheid op bedrijfsvloeren moet waar mogelijk vermeden worden. Dit oordeel wordt versterkt door de verklaring van [werkgever] dat er op de bewuste 6 mei 2021 vanwege de toen geldende coronamaatregelen minder toezichthoudende senior werknemers dan normaal op de werkvloer aanwezig waren.
4.6.
Daarnaast is duidelijk geworden dat [werkgever] vanaf december 2020 de natte baansmering gefaseerd heeft vervangen door droge baansmering. Bij droge baansmering lekken er geen vloeistoffen meer in de lekbakken en (dus niet) op de vloeren. Lekken op de vloeren komt door het niet tijdig legen van de lekbakken bij natte baan smering. Op 6 mei 2021 werd er in de fabriek in [vestigingsplaats] zowel nog met natte als al met droge baansmering gewerkt. De werkplek van [verzoeker] was [ ... ] en daar werd al gewerkt met droge baansmering. Bij [ ... ] werd nog met natte baansmering gewerkt. [verzoeker] was naar [ ... ] toegelopen om iets te vragen aan een collega. Het is goed voorstelbaar dat [verzoeker] minder bedacht was op lekkages en gladheid omdat dat op zijn eigen werkplek niet meer van toepassing was. Op de plek waar [verzoeker] ten val is gekomen heeft men maar weinig bewegingsruimte. De plek is niet goed te overzien en het is niet mogelijk om (te) hard te lopen. Dat [verzoeker] onvoldoende voorzichtig zou zijn geweest blijkt nergens uit. Opzet of bewuste roekeloosheid aan de zijde van [verzoeker] is niet aan de orde in deze zaak. Dat het, zoals [werkgever] stelt, vaker voorkomt dat er nattigheid op de bedrijfsvloer ligt wil niet zeggen dat het uitglijden van een werknemer met letsel tot gevolg als regel voor rekening en risico van de werknemer komt. In dit geval staat vast dat er minder toezicht dan normaal werd gehouden vanwege de ten tijde van het ongeval geldende coronamaatregelen en staat ook vast dat de natte baansmering in die zin gebrekkig was dat het overlopen van lekbakken niet werd gesignaleerd met als gevolg dat er een plas nattigheid op de vloer is ontstaan en daar is blijven liggen totdat [verzoeker] daarover uitgleed. Dat is een omstandigheid die voor rekening en risico van [werkgever] komt. De kantonrechter concludeert dat [werkgever] niet aan haar zorgplicht heeft voldaan en op grond van artikel 7:658 BW aansprakelijk is voor het arbeidsongeval van [verzoeker] . Nu de primaire grondslag slaagt, komt de kantonrechter niet meer toe aan de bespreking van de subsidiaire grondslag.
Rechtstreekse betaling door Nationale Nederlanden?
4.7.
Ten tweede verzoekt [verzoeker] de verklaring voor recht dat Nationale Nederlanden gehouden is tot rechtstreekse betaling aan [verzoeker] van al hetgeen zij op grond van de verzekeringsovereenkomst met [werkgever] aan hem verschuldigd is. [werkgever] en Nationale Nederlanden hebben op dit punt geen verweer gevoerd en dit verzoek wordt daarom toegewezen.
Kosten
4.8.
Het derde verzoek van [verzoeker] betreft de begroting van de kosten van deze procedure. De kantonrechter moet de kosten van deze deelgeschilprocedure begroten. Bij het begroten dient de dubbele redelijkheidstoets gehanteerd te worden: zowel het inroepen van de rechtsbijstand als de daarvoor gemaakte kosten moeten redelijk zijn. Bij brief van 7 december 2022 heeft de advocaat van [verzoeker] een definitieve urenlijst overgelegd welke sluit op 22,1 uur. Bij het door hem gehanteerde uurtarief van € 250,00 en een bedrag van € 86,00 aan griffierecht komt dit neer op een bedrag van € 6.771,25 voor de kosten van deze deelgeschilprocedure.
4.9.
De kantonrechter wijst de gevorderde kosten toe omdat [werkgever] en Nationale Nederlanden geen verweer hebben gevoerd op de omvang van de kosten en deze de kantonrechter niet onredelijk voorkomen.
Uitvoerbaar bij voorraad?
4.10.
De kantonrechter zal deze uitspraak niet uitvoerbaar bij voorraad verklaren zoals [verzoeker] vraagt, omdat tegen een beschikking in een deelgeschilprocedure geen hoger beroep openstaat. Dit volgt uit artikel 1019bb Rv. ECLI:NL:RBMNE:2023:1228