RBMNE 130422 verzocht 28 uur x 250, begroot, niet toegewezen, 20 uur x € 250 + 21% = € 6.050
- Meer over dit onderwerp:
RBMNE 130422 fout tandarts-implantoloog; geschilleninstantie wijst € 25.000,00 toe; rechtbank kan i.h.k.v. deelgeschil niet over meerschade oordelen
- vordering tot vernietiging bindend advies niet ontvankelijk, niet ingesteld binnen twee maanden en verkeerd gekozen rechtsingang
- verzocht 28 uur x 250, begroot, niet toegewezen, 20 uur x € 250 + 21% = € 6.050
2
De overwegingen
Inleiding
2.1.
[verweerster sub 1] is de praktijk van tandarts-implantoloog dr. [C] (hierna [C] ). [verzoekster] heeft in 2017/2018 een tandheelkundige behandeling ondergaan bij [C] . VVAA is de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar van [C] .
2.2.
De behandeling die [verzoekster] heeft ondergaan was een implantologische operatie (een “all on 8” behandeling) om een vaste brugconstructie op implantaten te kunnen maken. [verzoekster] had al vier implantaten en [C] heeft vier extra implantaten erbij geplaatst. De al aanwezige implantaten zouden bij de behandeling als pijlers van de nieuwe constructie worden gebruikt nadat deze waren voorzien van een telescoopkapje.
2.3.
Omdat [verzoekster] ontevreden was over de behandelingen en de bejegening heeft zij in mei 2018 met hulp van een klachtenfunctionaris van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij tot bevordering der Tandheelkunde (KNMT) een klacht ingediend bij het KNMT. Dit heeft niet tot een oplossing geleid en op 25 juni 2018 heeft zij het geschil tussen haar en [C] voorgelegd aan de Stichting Geschillen Instantie Mondzorg (SGIM).
2.4.
De SGIM is een geschilleninstantie die op basis van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen in de zorg (Wkkgz) is opgericht om bindend advies te krijgen. De Wkkgz maakt mogelijk dat patiënten op een simpele en niet kostbare manier met een klacht terecht kunnen bij een klachtenfunctionaris van de zorgaanbieder. Als dit niet tot een oplossing leidt, kunnen zij hun geschil voorleggen aan een onafhankelijke geschilleninstantie. Die instantie kan dan een bindende uitspraak doen over het geschil en een schadevergoeding toekennen.
2.5.
Over de hoogte van een schadevergoeding is in artikel 20 Wkkgz het volgende bepaald:
“De geschilleninstantie is bevoegd over een geschil een uitspraak te doen bij wege van bindend advies, alsmede een vergoeding van geleden schade toe te kennen tot in ieder geval € 25.000,–.”
2.6.
In het reglement van de SGIM is in artikel 3 lid 2 het volgende opgenomen:
“De geschilleninstantie heeft de bevoegdheid om uitspraak te doen over een verzoek van klager tot schadevergoeding tot het bedrag van € 25.000,- ( ... )”
2.7.
De SGIM heeft het geschil tussen [verzoekster] en [C] als verweerder op 12 oktober 2018 behandeld en uitspraak gedaan. De uitspraak is op 1 maart 2019 aan partijen verzonden. Daarin is onder meer het volgende te lezen:
“4.6.
De geschillencommissie stelt vast dat verweerder tijdens de behandeling de aanwezige steggen heeft verwijderd door deze door te zagen en niet los te schroeven en daarbij de schouder van de implantaten 15 en 25 heeft afgeslepen waardoor deze onherstelbaar zijn beschadigd en niet meer als pijlerelementen voor de vaste brugconstructie kunnen dienen. Een brugconstructie op de overige nog aanwezige implantaten (17-13 en 27-23 biedt onvoldoende zekerheid voor een betrouwbare constructie. Voor een stabiel fundament moeten de implantaten 15 en 25 worden vervangen door twee nieuwe implantaten. Het onherstelbaar beschadigen van de implantaten is een aan verweerder toe te rekenen tekortkoming in de behandelovereenkomst. De hieruit volgende kosten voor het vervangen van de beschadigde implantaten door twee nieuwe implantaten is een rechtstreeks gevolg van het onjuist handelen van verweerder.
4.7.
De door verweerder uitgevoerde all on 8 behandeling voldoet niet aan de hieraan te stellen eisen.
( ... )
Gelet op het vorenstaande moet worden geconcludeerd dat verweerder bij de behandeling niet heeft gehandeld zoals van een redelijk handelend en redelijk bekwaam tandarts-implantoloog mag worden verwacht en niet in staat is gebleken op de door hem geplaatste implantaten een vaste constructie te vervaardigen zoals bij de behandelovereenkomst was overeengekomen. ( ... )”
Over de schadevergoeding heeft het SGIM onder meer het volgende geoordeeld:
“4.11.
Met betrekking tot de schadevergoeding heeft het volgende te gelden. Zoals hiervoor overwogen is de Geschilleninstantie Mondzorg van oordeel dat verweerder met de uitvoering van de behandeling ver onder de norm is gebleven van hetgeen van hem als redelijk handelend en redelijk bekwaam tandarts mag worden verwacht. Verweerder heeft niet aan zijn verplichting op grond van de met klaagster overeengekomen behandelovereenkomst voldaan en is niet in staat gebleken een goed functionerende voorziening op implantaten te vervaardigen waardoor de gehele behandeling op nieuw zal moeten worden uitgevoerd. Verweerder dient het gehele door klaagster betaalde bedrag voor de behandeling ad € 17 506,81 terug te betalen alsmede de kosten voor het opnieuw vastzetten van de brugconstructie ad € 336,80.
De Geschillencommissie acht het aannemelijk dat de kosten voor de herbehandeling hoger uit zullen vallen dan hetgeen door klaagster aan verweerder is betaald en door de deskundige globaal is begroot. Niet duidelijk is immers of de door verweerder geplaatste implantaten herbruikbaar zijn en of uiteindelijk niet alle zes implantaten moeten worden verwijderd en worden vervangen door nieuwe implantaten naast de nog te ondergane voorbehandeling van botopbouw. Alles overziend, mede gelet op hetgeen klaagster nog moet ondergaan, acht de Geschilleninstantie het dan ook rechtvaardig dat verweerster aan klaagster een extra bedrag ad € 7.156,39 vergoedt ten behoeve van de herbehandeling. Het totaal door verweerster aan klaagster te vergoeden bedrag komt hiermee op € 25.000. Ter zitting heeft verweerder toegezegd te betalen datgene wat hij aan klaagster zal moeten voldoen. ( ... )”
2.8.
Na de uitspraak heeft [C] een bedrag van € 25.075 (de schadevergoeding vermeerderd met het griffierecht van € 75) aan [verzoekster] betaald.
Wat wil [verzoekster] ?
2.9.
[verzoekster] vraagt primair om voor recht te verklaren dat [verweerster sub 1] en VvAA aan haar de volledige schade dienen te vergoeden die is ontstaan door de behandelingen in 2017 en 2018 en die nog niet is vergoed in het kader van de door de SGIM toegekende schadevergoeding van € 25.000. Subsidiair vraagt zij de vaststellingsovereenkomst partieel te vernietigen, namelijk uitsluitend en alleen voor zover die overeenkomst betrekking heeft op de schadevergoedingsvordering boven de € 25.000. Zij vraagt de kosten van deze procedure te begroten op € 8.470 en [verweerster sub 1] en VvAa tot betaling te veroordelen te vermeerderen met het door haar verschuldigde griffierecht.
Wat vinden [verweerster sub 1] en VvAA?
2.10.
Volgens [verweerster sub 1] en VvAA dient het verzoek op formele en materiële gronden te worden afgewezen. Zij verzoeken primair om [verzoekster] in haar verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren en subsidiair de verzoeken af te wijzen en de kosten niet of op nihil te begroten.
Is het een geschil in de zin van artikel 1019w Rv? Ja het primaire verzoek wel maar het subsidiaire verzoek niet.
2.11.
De eerste vraag die voorligt is of sprake is van een verzoek in de zin van het bepaalde in artikel 1019w lid 1 Rv. Het moet gaan om een geschil over of in verband met een deel van hetgeen ter zake de aansprakelijkheid door dood en letsel als rechtens geldt tussen de benadeelde en degene die aansprakelijk wordt gehouden voor schade en waarvan de beëindiging kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst over de vordering van de benadeelde.
2.12.
Volgens [verweerster sub 1] en VvAa leent het verzoek zich niet voor behandeling in deelgeschil omdat het in de kern niet om dood of letsel gaat maar om het aantasten van een bindend advies van de SGIM.
2.13.
Dat klopt voor wat betreft het subsidiaire verzoek. De uitspraak van de SGIM is een bijzondere vorm van de vaststellingsovereenkomst (artikel 7:900 lid 2 BW). Tegen een bindend advies staat geen rechtsmiddel open. Een bindend advies kan slechts worden aangetast wanneer sprake is van nietigheid (artikel 7:902 BW). Hiervan is sprake wanneer het in strijd is met dwingend recht of in strijd met de openbare orde en goede zeden. Daarnaast kan het bindend advies vernietigd worden. Dat kan indien nakoming in verband met inhoud of wijze van totstandkoming daarvan in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn (artikel 7:904 BW).
2.14.
Dit laatste heeft [verzoekster] voor haar subsidiaire verzoek (om de vaststellingsovereenkomst partieel te vernietigen) aangevoerd. Maar dat gaat niet op omdat wel vaststaat dat zij te laat tot de rechter heeft gewend en dat de verkeerde ingang is gekozen. Zij had zich volgens het SGIM reglement hiervoor binnen twee maanden na de verzenddatum tot de bodemrechter moeten wenden. In dit verzoek zal zij daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
2.15.
Dat geldt niet voor haar primaire verzoek. Het klopt wel dat tussen partijen de strekking en reikwijdte van het bindend advies in discussie is en de vraag of [verzoekster] nog aanspraak kan maken op een vergoeding voor haar schade boven de € 25.000 waarvoor zij [verweerster sub 1] aansprakelijk houdt. In de parlementaire geschiedenis is een verzoek zoals hier aan de orde niet als voorbeeld genoemd, maar de voorbeelden die wel genoemd zijn (zoals de aansprakelijkheidsvraag en het verval van rechten) hebben wel raakvlakken met de vraag die hier voorligt, te weten of [verzoekster] ondanks het bindend advies nog aanspraak kan maken op vergoeding van het meerdere aan schade of dat zij daarvan afstand heeft gedaan. Het primaire verzoek van [verzoekster] is naar het oordeel van de rechtbank naar de aard en inhoud dus wel een geschil in de zin van artikel 1019w Rv.
Is het primaire verzoek toewijsbaar? Nee.
2.16.
In artikel 1019z Rv is bepaald dat de rechter het verzoek afwijst voor zover de verzochte beslissing naar zijn oordeel onvoldoende kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. De rechtbank moet daarbij toetsen of de bijdrage van de verzochte beslissing zodanig is, dat dit opweegt tegen de kosten en het tijdsverloop van de procedure.
2.17.
Zoals hiervoor overwogen kan de vraag van [verzoekster] of zij nog aanspraak heeft op vergoeding van haar schade boven de door SGIM toegekende schade in dit deelgeschilprocedure aan de orde komen. Maar dan moet vervolgens worden beoordeeld of de bijdrage die een beslissing kan leveren aan de mogelijke totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst, zodanig is dat dit opweegt tegen de kosten en het tijdsverloop van de procedure. Deelgeschillen waarvan te verwachten is dat deze veel tijd kosten, bijvoorbeeld omdat bewijslevering en een deskundigenonderzoek nodig zijn, zullen zich minder snel lenen voor behandeling in een deelgeschilprocedure.
2.18.
De rechtbank is van oordeel dat het primaire verzoek van [verzoekster] zich niet leent voor een behandeling en beoordeling in deze deelgeschilprocedure. Daartoe wordt het volgende overwogen.
2.19.
[verzoekster] heeft een aantal grondslagen aangevoerd. Zij wijst primair op de uitleg van de bindend-adviesovereenkomst, op de wils-vertrouwensleer en de Haviltexmaatstaf. Zij voert aan dat het voor haar niet duidelijk was dat zij met de bindend-advies overeenkomst afstand zou doen van het meerdere boven € 25.000, dat zij niet door [C] , [verweerster sub 1] en de klachtenfunctionaris van de KNMT is geïnformeerd over welke rechten zij prijs zou geven. Verder ook dat niet uit het reglement, het geschilformulier en website van de SGIM blijkt dat het niet meer mogelijk is om het meerdere te vorderen, dat zij geen afstand heeft gedaan van het meerdere zoals bij andere geschilleninstanties wel wordt geëist, dat zij niet werd bijgestaan door een belangenbehartiger en dat in de beslissing zelf het meerdere niet is afgewezen en ook niet is verwezen naar de civiele rechter. Subsidiair voert zij aan dat voor het onderdeel boven de € 25.000 geen wilsovereenstemming is geweest. Er was geen informatie beschikbaar waaruit de vergaande definitieve strekking van het bindend advies kon worden afgeleid. Meer subsidiair beroept zij zich op dwaling.
2.20.
[verweerster sub 1] en VvAA hebben hierop gemotiveerd verweer gevoerd. Hun conclusie is dat als al aan een inhoudelijke beoordeling van het verzoek wordt toegekomen, dat er dan hoe dan ook bewijslevering nodig zal zijn. Zij wijzen erop dat er mogelijk leden van de geschillencommissie als getuigen moeten worden gehoord en zo nodig ook in vrijwaring moeten kunnen worden opgeroepen en dat ook [verzoekster] zelf als getuige moet kunnen worden gehoord. Zij bieden zo nodig expliciet (tegen-)bewijs aan van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat [verzoekster] wel degelijk wist dat de beslissing van de SGIM bindend was en dat een maximale financiële vergoeding van € 25.000 kon worden toegekend.
2.21.
De rechtbank kan in het kader van dit deelgeschil nu niet beoordelen of [verzoekster] aanspraak kan maken op de boven de door de SGIM toegekende schade van € 25.000. Daarvoor is immers van belang om vast te stellen of zij wist of behoorde te weten dat met de procedure bij de SGIM haar maximale te verhalen schade € 25.000 zou zijn. Aan feiten en omstandigheden moet duidelijk worden wat haar precies aan informatie is gegeven en hoe [verzoekster] dit heeft mogen opvatten en dat ontbreekt in dit deelgeschil. Ook voor haar beroep op dwaling is dat van belang. Daarvoor zal nader bewijs of tegenbewijs moeten worden geleverd. Deze nadere bewijslevering (met getuigen) zal veel tijd, kosten en moeite met zich meebrengen. Afgewogen tegen het belang van de vordering en de bijdrage die een beslissing aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst kan leveren, moet het verzoek om een beslissing in dit deelgeschil daarom worden afgewezen. Voor de beoordeling en beantwoording van de verschillende vragen in deze zaak is het voeren van een gewone (bodem)procedure de aangewezen weg. Dit betekent dat het primaire verzoek van [verzoekster] niet geschikt is voor een beoordeling in een deelgeschil en moet worden afgewezen.
Kosten deelgeschil
2.22.
De rechtbank moet de kosten van deze deelgeschilprocedure begroten, ook als een verzoek niet wordt toegewezen. Dit staat in artikel 1019aa lid 1 Rv. Hoe de kosten moeten worden begroot is geregeld in artikel 6:96 lid 2 BW. Daaruit volgt dat de rechtbank bij de begroting van de kosten de zogenoemde dubbele redelijkheidstoets moet gebruiken; zowel het inroepen van de rechtsbijstand als de daarvoor gemaakte kosten moeten redelijk zijn. Dit betekent dat als een deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld, de kosten daarvan niet voor vergoeding in aanmerking komen.
2.23.
De kosten voor dit deelgeschil bedragen volgens [verzoekster] (28 uur x 250, inclusief kantoorkosten en exclusief btw =) € 8.470 inclusief BTW.
2.24.
[verweerster sub 1] en VvAA vinden dat het verzoek volstrekt onnodig of onterecht is ingediend en dat daarom de kosten niet, of op nihil moeten worden begroot, ook nu zij op een toevoeging procedeert. VvAAwijst er verder op dat er geen reden is de kosten ten laste van VvAA te brengen en de dubbele redelijkheidstoets geldt.
2.25.
De rechtbank is het niet met [verweerster sub 1] en VvAA eens dat dit deelgeschil volstrekt onnodig en onterecht aanhangig is gemaakt. Na de uitspraak van de SGIM zijn partijen in een impasse beland en de tandheelkundige vervolgbehandelingen zijn nog steeds niet afgerond. Het was niet uitgesloten dat partijen na een inhoudelijke discussie over de uitleg van de uitspraak van de SGIM tot een vaststellingovereenkomst hadden kunnen komen. Dat aan [verzoekster] een toevoeging is verleend, maakt ook niet dat een begroting van de 1019aa-kosten achterwege moet blijven, nu deze met terugwerkende kracht kan worden ingetrokken. De rechtbank zal daarom overgaan tot begroting van de kosten. De zaak is niet heel eenvoudig, maar rechtvaardigt toch niet de 28 uur die mr. De Hek in rekening wil brengen. Het gehanteerde uurtarief acht de kantonrechter niet exorbitant hoog, zolang de 6% kantoorkosten niet zelfstandig in rekening worden gebracht. De rechtbank begroot de redelijke kosten voor het opstellen van het verzoekschrift en de verdere behandeling van de zaak op 20 uren x € 250 exclusief btw, dus op € 6.050 inclusief btw. Daar moet het griffierecht van € 85 dat [verzoekster] aan de rechtbank heeft moeten betalen nog bij opgeteld worden.
2.26.
Nu de aansprakelijkheid tussen partijen in geschil is, zullen [verweerster sub 1] en VvAA niet in de kosten worden veroordeeld. ECLI:NL:RBMNE:2022:1498