RBOBR 210422verzocht 47 uur 50 min. x € 210,- en 3 uur x € 200,- + 21%, toegewezen 20 uren x € 200 + 21% = € 4.840,- x 50% vanwege ES
- Meer over dit onderwerp:
RBOBR 210422 fietser reed (in donker, bij regen) op fietspad tegen rijrichting in en verleende geen voorrang aan kruisende auto; verzekeraar 50% aansprakelijk
tegenverzoeken SO tzv kosten en schade ontvankelijk maar afgewezen, mede vanwege € 8000,00 zoals ter zitting toegezegd
verzocht 47 uur 50 min. x € 210,- en 3 uur x € 200,- + 21%, toegewezen 20 uren x € 200 + 21% = € 4.840,- x 50% vanwege ES
2
Het geschil
2.1.
In dit deelgeschil speelt, kort samengevat, het volgende.
Op 20 februari 2016 is [verweerder] een ongeval overkomen. [verweerder] is toen, rijdend op zijn fiets, aangereden door een auto die werd bestuurd door de heer [A] (hierna: [A] ). De auto van [A] was op dat moment verzekerd bij ZLM. ZLM heeft aansprakelijkheid voor het ongeval erkend, maar stelt zich op het standpunt dat zij maar 50% van de schade aan [verweerder] hoeft te vergoeden. Volgens ZLM heeft namelijk het verkeersgedrag van [verweerder] in belangrijke mate bijgedragen aan het ontstaan van het ongeval en zijn schade.
[verweerder] is het daarmee niet eens. Volgens [verweerder] moet ZLM 100% van zijn schade aan hem vergoeden. Daarnaast wil [verweerder] dat ZLM nadere voorschotten betaalt op de kosten van zijn medisch adviseur en zijn advocaat en een nader voorschot op zijn al geleden persoonlijke schade. Hiervoor heeft [verweerder] in dit deelgeschil tegenverzoeken geformuleerd.
2.2.
Meer in detail heeft het ongeval als volgt plaatsgevonden.
[verweerder] reed op 20 februari 2016 omstreeks 18:27 uur op zijn fiets in noordelijke richting op het fietspad aan de westkant parallel aan de Kennedylaan in Eindhoven (blauwe pijl op onderstaande foto). [A] reed in zijn auto in westelijke richting op de Airbornelaan/Bisschop Bekkerslaan (rode pijl op onderstaande foto). Waar de fietsbaan van [verweerder] en de autorijbaan van [A] elkaar kruisen (bij de zwarte cirkel op onderstaande foto), heeft [A] met zijn auto [verweerder] op zijn fiets geraakt. [verweerder] is daardoor gevallen en heeft daarbij letsel opgelopen.
AFBEELDING
Op het viaduct waar [A] met de auto op reed, staat aan de linkerkant van de rijbaan een balustrade, die het zicht van [A] naar links - de richting waar [verweerder] vandaan kwam - enigszins beperkt.
Naast de fietsbaan - in de rechterberm bezien vanuit de richting waar [verweerder] vandaan kwam - staat net voor de kruising van die fietsbaan met de rijbaan ook een hek (door beide partijen een “schrikhek” genoemd), dat voor bestuurders als [A] het zicht op van links komend fietsverkeer enigszins beperkt.
2.3.
ZLM verzoekt de rechtbank te verklaren voor recht dat zij gehouden is de schade van [verweerder] , daaronder mede begrepen de in redelijkheid gemaakte en te maken buitengerechtelijke kosten van zijn belangenbehartiger, voor 50% te vergoeden.
2.4.
[verweerder] verzoekt de rechtbank met zijn zelfstandige tegenverzoeken:
te verklaren voor recht dat ZLM gehouden is de schade van [verweerder] , toerekenbaar aan het ongeval op 20 februari 2016 (waaronder begrepen de buitengerechtelijke kosten van zijn belangenbehartiger), voor 100% aan [verweerder] te vergoeden.
betaling van een bedrag van € 1.307,- voor gemaakte kosten voor het inschakelen van een eigen medisch adviseur;
betaling van een bedrag van € 11.717,01 (althans in ieder geval 50% daarvan) voor gemaakte buitengerechtelijke (advocaat-) kosten;
betaling van € 21.930,- (althans in ieder geval 50% daarvan) voor al geleden verlies arbeidsvermogen.
2.5.
Op de hieraan ten grondslag liggende stellingen van partijen en hun verweren wordt hierna bij de beoordeling verder ingegaan.
3
De beoordeling
Het verzoek van ZLM:
Toetsingskader:
3.1.
In geval van een aanrijding tussen een motorrijtuig en een fietser geldt artikel 185 lid 1 van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW). Dit artikel bepaalt dat, wanneer een motorrijtuig dat op de weg rijdt betrokken is bij een verkeersongeval, waardoor schade wordt toegebracht aan een niet door dat motorrijtuig vervoerd persoon, de eigenaar van het motorrijtuig verplicht is om die schade te vergoeden, tenzij aannemelijk is dat het ongeval is te wijten aan overmacht.
3.2.
Daarnaast is van belang dat de Hoge Raad in een aantal arresten (voor het eerst in HR 28 februari 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0526 (IZA/Vrerink)) de zogenoemde 50%-regel heeft aanvaard ten behoeve van een voetganger of fietser, vanaf de leeftijd van 14 jaar, die het slachtoffer is van een verkeersongeval met een motorrijtuig. Deze regel houdt in dat indien overmacht van de bestuurder van het motorrijtuig niet aannemelijk is gemaakt, maar er wel een fout van de fietser of voetganger is zonder dat sprake is van opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid, de billijkheid eist dat bij de verdeling van de schade over de betrokkenen ten minste 50% van de schade ten laste van het motorrijtuig wordt gebracht vanwege de verwezenlijking van het daaraan verbonden gevaar (onder meer HR 30 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ7863).
Dit brengt voor deze zaak mee dat indien er geen sprake is van opzet of met aan opzet grenzende roekeloosheid aan de zijde [verweerder] , hij in ieder geval 50% van de door het ongeval veroorzaakte schade vergoed krijgt.
3.3.
Vervolgens moet worden onderzocht, hoe de schade op grond van de reguliere regels van artikel 6:101 van het Burgerlijk Wetboek (BW) over partijen zou zijn verdeeld. Zou [verweerder] op grond van de reguliere, casuïstische werking van de causaliteitsmaatstaf en/of de billijkheidscorrectie meer dan 50% vergoed krijgen, dan heeft hij recht op die hogere schadevergoeding.
Hierbij moet dus de vraag worden beantwoord of [verweerder] een beroep toekomt op de in artikel 6:101 BW neergelegde billijkheidscorrectie. Bij de beantwoording van de vraag of de billijkheid - gelet op de persoonlijke en maatschappelijke belangen die bij het gegeven geval zijn betrokken - een andere verdeling eist, moet rekening worden gehouden met de ernst en de mate van verwijtbaarheid van de over en weer gemaakte fouten en met alle andere omstandigheden van het geval. De aan de auto inherente gevaren, zoals massa en remweg, zijn al volledig meegenomen in de 50%-regel en mogen in het kader van de toepassing van de billijkheidscorrectie echter niet nogmaals worden meegewogen (HR 24 december 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1196).
3.4.
Kortom, als [verweerder] een fout heeft gemaakt, dan dient ZLM in ieder geval de helft van de schade van [verweerder] te vergoeden. Dat percentage kan hoger (tot 100%) zijn als aan [A] toe te rekenen omstandigheden, in verhouding tot de omstandigheden die aan [verweerder] zijn toe te rekenen, voor meer dan de helft tot de schade hebben bijgedragen, of indien de billijkheid dat eist.
3.5.
Partijen zijn het erover eens dat er geen sprake is van overmacht aan de zijde van [A] . Voorts is gesteld noch gebleken van opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid aan de zijde van [verweerder] . Dit brengt met zich, dat [verweerder] aanspraak kan maken op vergoeding van in ieder geval 50% van de schade die hij als gevolg van het ongeval heeft geleden. Dit heeft ZLM ook steeds erkend.
Eigen schuld en billijkheidscorrectie:
3.6.
Allereerst moet dus beoordeeld worden of naar de maatstaven van artikel 6:101 BW meer dan 50% van de schade ten laste van ZLM moet worden gebracht. Bij deze causaliteitsverdeling wordt de schade verdeeld in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder van partijen toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen. Het gaat dan om de vraag in welke mate enerzijds het weggedrag van [verweerder] als fietser en anderzijds dat van [A] als bestuurder van een auto, aan het ontstaan van het ongeval hebben bijgedragen.
3.7.
In dit kader wijst ZLM op de volgende omstandigheden met betrekking tot de toedracht van het ongeval en het verkeersgedrag van [verweerder] . [verweerder] reed volgens ZLM tegen de rijrichting voor fietsers in en hij heeft geen voorrang verleend aan de voorranggerechtigde [A] . Het was bovendien donker, het regende en [verweerder] had donkere kleding aan. Volgens ZLM had [A] groen licht, reed hij niet te hard (30 tot 40 km/uur waar 50 km/uur is toegestaan). [A] kan volgens ZLM hooguit worden tegengeworpen dat hij onvoldoende heeft geanticipeerd op de mogelijkheid dat spook-rijdend fietsverkeer daar zou oversteken. Dit leidt echter, ook na een eventuele billijkheidcorrectie, niet tot een hoger percentage aansprakelijkheid dan 50%, aldus ZLM.
3.8.
[verweerder] brengt hierbij het volgende naar voren. [verweerder] betwist dat hij een voorrangsfout heeft gemaakt, zoals ZLM stelt. Verder was er volgens [verweerder] sprake van een goed verlichte verkeerssituatie. [verweerder] moet goed zichtbaar zijn geweest, onder meer omdat zijn fietsverlichting werkte. [A] reed met 40 km/uur te hard, gelet op de regen, de duisternis, de drukte, de gladheid en zijn onbekendheid met de situatie ter plaatse. Vanuit [A] gezien was de situatie rond het fietspad bovendien onoverzichtelijk, gelet op het ter hoogte van de kruising naast het fietspad geplaatste hekwerk (het “schrikhek”). [A] zag [verweerder] pas heel laat, dus hij reed erg onoplettend. [A] heeft zichzelf in de situatie gebracht dat hij [verweerder] te laat zag.
Dit rechtvaardigt volgens [verweerder] al een 100% aansprakelijkheid voor ZLM, althans een fors hoger percentage dan 50%. Zeker als ook rekening wordt gehouden met de blijvende ernstige (medische) gevolgen die het ongeval bij [verweerder] heeft veroorzaakt.
3.9.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank is van oordeel dat het weggedrag van [verweerder] in aanzienlijk hogere mate heeft bijgedragen aan het ontstaan van het ongeval dan het weggedrag van [A] . De rechtbank neemt als vaststaand aan dat [verweerder] tegen de voorgeschreven rijrichting in fietste én dat hij [A] geen voorrang heeft gegeven, waar hij dat wel had moeten doen. [verweerder] heeft weliswaar gesteld dat ZLM niet heeft aangetoond dat hij tegen het verkeer in fietste, maar de rechtbank gaat aan die stelling voorbij. Een onderbouwing van dit verweer van [verweerder] ontbreekt. [verweerder] heeft zich niet uitdrukkelijk (laat staan gemotiveerd) op het standpunt gesteld dat hij wel de voorgeschreven rijrichting volgde. Bovendien blijkt uit de door [verweerder] zelf ingebrachte filmopnames, dat er - bezien vanuit de zuidelijke richting waar [verweerder] vandaan kwam fietsen - op de fietsrijbaan geen haaientanden zijn aangebracht bij de kruising van die fietsbaan met de rijbaan waar [A] op reed (de Airbornelaan/Bisschop Bekkerslaan). Als de fietsbaan waar [verweerder] op reed daarentegen vanuit noordelijke richting wordt bereden, staan er bij de kruising van die fietsbaan met de rijbaan van [A] wel haaientanden op het wegdek en dat over de hele breedte van die fietsbaan. Hieruit volgt dat [verweerder] niet alleen tegen de voorgeschreven rijrichting in reed, maar dat hij ook een voorrangsfout heeft gemaakt. Dit volgt ook uit de videobeelden van [verweerder] , waarop is te zien dat in de berm rechts naast de autorijbaan van [A] , net voor de kruising van die rijbaan met de fietsbaan van [verweerder] een voorrangsbord is geplaatst. Het autoverkeer op de Kennedylaan/Bisschop Bekkerlaan heeft dus voorrang op het kruisende fietsverkeer. [A] had voorrang op [verweerder] . Hierbij is nog van belang dat [verweerder] niet heeft betwist dat [A] groen licht had.
De hier aangehaalde videobeelden zijn weliswaar van een latere datum dan het ongeval, maar er is geen enkele concrete aanwijzing dat de voorrangssituatie toen anders was.
3.10.
Deze verkeersfouten zijn [verweerder] temeer aan te rekenen, in verband met de volgende feiten en omstandigheden. Het ongeval heeft plaatsgevonden op 20 februari 2016 om 18:27 uur. Ook volgens [verweerder] zelf was het toen al schemerdonker. Bovendien regende het en droeg [verweerder] donkere kleding. Daar komt bij dat het ook door [verweerder] genoemde schrikhek naast het fietspad, hem enigszins aan het zicht onttrok voor van rechts komend autoverkeer. Dat de fietsverlichting van [verweerder] werkte, maakt dit niet wezenlijk anders.
[verweerder] heeft dus een aanzienlijk, voor hem kenbaar risico genomen door onder deze omstandigheden tegen de rijrichting in te fietsen en onvoldoende te letten op (voor hem) van rechts komend autoverkeer, dat hij voorrang had moeten geven. [verweerder] heeft daarmee een ernstige verkeersfout begaan.
3.11.
Aan [A] als automobilist kan naar het oordeel van de rechtbank hooguit het verwijt worden gemaakt dat hij niet optimaal rekening heeft gehouden met de mogelijkheid dat er op de betreffende kruising een fietser van links zou kunnen komen, die mogelijk aan hem geen voorrang zou verlenen. Van een verdergaande onoplettendheid aan de zijde van [A] is in de gegeven omstandigheden echter geen sprake. De rechtbank volgt [verweerder] ook niet in zijn stelling dat [A] te hard reed. De rechtbank gaat hierbij uit van een snelheid van 30 tot 40 km/uur. Weliswaar heeft [A] aan ZLM opgegeven dat hij 40 km/uur reed, maar de heer [getuige] , een onafhankelijke getuige die ten tijde van het ongeval achter [A] reed en die direct na het ongeval door de politie is verhoord, heeft tegen de politie verklaard dat hij inschat dat [A] ongeveer 30 km/uur reed (vgl. verzoekschrift prod. 5).
3.12.
Als rekening wordt gehouden met het hiervoor genoemde verwijt aan [A] , heeft hij daarmee naar het oordeel van de rechtbank niet meer dan 20% bijgedragen aan het ontstaan van het ongeval. Dit kan [verweerder] dan echter niet baten. Zelfs als in het kader van de billijkheidscorrectie vervolgens rekening wordt gehouden met een correctie van 25%, wat ook [verweerder] zelf in dit deelgeschil als maximum correctie aanneemt, dan nog levert dat niet een hogere aansprakelijkheid van ZLM op dan 50%. Of er daadwerkelijk aanleiding is om een billijkheidscorrectie toe te passen en zo ja, welk percentage dat zou moeten zijn, kan in dit deelgeschil daarom onbesproken blijven.
Conclusie:
3.13.
De rechtbank concludeert dat ZLM niet meer dan 50% van de schade van [verweerder] hoeft te vergoeden. Het verzoek van ZLM is daarmee toewijsbaar.
De tegenverzoeken van [verweerder] :
Processuele aspecten:
3.14.
ZLM stelt zich primair op het standpunt dat [verweerder] niet ontvankelijk is in zijn tegenverzoeken. Volgens ZLM legt [verweerder] met zijn tegenverzoeken het hele geschil tussen partijen voor aan de deelgeschilrechter. Gelet op de laattijdige indiening van de zelfstandige tegenverzoeken, acht ZLM de indiening daarvan bovendien strijdig met de goede procesorde.
3.15.
De rechtbank volgt ZLM niet in dit primaire verweer. Een beslissing op de tegenverzoeken van [verweerder] leidt er, anders dan ZLM stelt, niet toe dat het hele geschil tussen partijen is beslecht. Verder kan ZLM wel worden gevolgd in haar stelling dat [verweerder] zijn tegenverzoeken laat heeft ingediend, maar van onaanvaardbaar strijdig handelen met de goede procesorde is geen sprake. De rechtbank stelt daarbij vast dat ZLM uitvoerig inhoudelijk heeft gereageerd op de tegenverzoeken van [verweerder] , zodat zij niet in haar belangen is geschaad. De rechtbank gaat daarom over tot een inhoudelijke bespreking van de tegenverzoeken.
Het percentage te vergoeden schade:
3.16.
Het tegenverzoek onder 1 gaat ervan uit dat ZLM 100% van de schade van [verweerder] , althans meer dan 50%, moet vergoeden. Gelet op hetgeen hiervoor bij de beoordeling van het verzoek van ZLM is overwogen en beslist, komt dit tegenverzoek niet voor toewijzing in aanmerking.
De kosten van de medisch deskundige:
3.17.
[verweerder] vordert betaling van een bedrag van € 1.307,- (het tegenverzoek onder 2). [verweerder] heeft voor het verkrijgen van medisch advies verzekeringsarts drs. K. Straat (hierna: Straat) ingeschakeld. De declaratie van Straat bedraagt € 3.307,34. Straat heeft in totaal 13 uur en 40 minuten gedeclareerd tegen een uurtarief van € 242,- per uur (incl. btw). ZLM heeft in totaal maar € 2.000,- bevoorschot, zodat zij nog (afgerond) € 1.307,- aan [verweerder] moet vergoeden.
3.18.
ZLM voert - samengevat - als verweer dat sprake is van een excessieve tijdsbesteding door Straat en daarmee van een excessief hoge declaratie. De declaratie van Straat voldoet niet aan de dubbele redelijkheidstoets. Zonder nadere tekst en uitleg ziet ZLM geen rechtvaardiging voor de hoeveelheid tijd die Straat in rekening heeft gebracht. Meer concreet wijst ZLM op het volgende.
Voor het inboeken van het dossier, slechts een administratieve handeling, wordt door Straat al 25 minuten in rekening gebracht tegen een specialistisch uurtarief.
Verder noteert Straat voor de bestudering van “inkomende post” fors tijd. ZLM neemt daarbij aan dat het om de bestudering van door [verweerder] aan Straat aangeleverde medische informatie gaat, waarbij Straat voor elk inkomend poststuk minimaal een half uur tot maximaal 120 minuten rekent. Dat is excessief, temeer omdat volgens ZLM de medische informatie geen hogere wiskunde bevat en ook voor een betrekkelijke leek begrijpelijk en goed leesbaar is.
Vervolgens merkt ZLM op dat Straat, ondanks de uitvoerige tijdsbesteding voor inkomende post, ook nog 3 uur schrijft voor het bestuderen van het dossier voordat zij 3 uur besteedt aan het opstellen van het advies.
3.19.
De rechtbank overweegt als volgt.
Gelet op de omvang van het dossier en van het door Straat afgegeven advies, acht de rechtbank een vergoeding van € 2.000,- redelijk. Dat een hoger bedrag als redelijke vergoeding moet worden aangenomen, heeft [verweerder] niet voldoende onderbouwd.
[verweerder] heeft wel het medisch advies zelf en de declaratie van Straat en de daarbij horende specificatie overgelegd (als zijn producties 6A, 7A en 7B). De specificatie is echter zeer summier. Een duidelijke toelichting en onderbouwing daarbij ontbreekt. Het had op de weg van [verweerder] gelegen om in ieder geval in meer detail op de concrete verweerpunten van ZLM tegen de declaratie te reageren. De declaratie van Straat roept bij ZLM terechte vragen op, waar [verweerder] nader op in had moeten gaan.
Bij het ontbreken van een nadere uitleg en specificatie, gaat de rechtbank ervan uit dat de regel in de specificatie met de omschrijving “uitgaande post” bij datum 9 juni 2017, gelet op het aantal minuten (175), ziet op het opstellen van het medisch advies. [verweerder] licht niet toe waarom Straat daaraan voorafgaand een groot aantal uren heeft moeten besteden aan “inkomende post” náást de 3 uren die Straat in diezelfde periode heeft besteed aan “dossier bestuderen”. De regels in de specificatie met als omschrijving “inkomende post” zijn niet nader gespecificeerd.
Ook in de omvang en inhoud van het medisch advies van Straat is geen concrete aanwijzing gelegen dat een hogere vergoeding dan € 2.000,- is gerechtvaardigd. Het advies van Straat begint met (ongeveer) 4 pagina’s met samenvattingen van de medische en andere ontvangen informatie, waarna Straat op (ongeveer) 1 pagina een beperkte beschouwing en een conclusie geeft.
Het tegenverzoek onder 2 wordt daarom afgewezen.
De buitengerechtelijke (advocaat-) kosten:
3.20.
Het tegenverzoek van [verweerder] onder 3 ziet op de door hem gemaakte buitengerechtelijke advocaatkosten. Het gaat hierbij om declaraties van mr. Van Vlerken van 8 juli 2016, 21 februari 2017, 18 juli 2017 en 30 september 2020 tot een totaalbedrag van € 18.717,01 (incl. btw), waarvan ZLM slechts € 7.000,- heeft bevoorschot. [verweerder] vordert nu het restant van € 11.717,01 (incl. btw). Als ZLM wordt gevolgd in haar stelling dat zij maar 50% van de schade van [verweerder] hoeft te vergoeden, moet zij in ieder geval de helft van het restant factuurbedrag aan [verweerder] betalen. De rechtbank begrijpt [verweerder] aldus, dat in zijn ogen sprake is van redelijke kosten die hij in redelijkheid heeft gemaakt.
3.21.
ZLM voert hiertegen verweer. Allereerst wijst ZLM erop dat zij maar gehouden is om 50% van de schade van [verweerder] te vergoeden. Dat percentage moet ook op de buitengerechtelijke kosten worden toegepast. Verder kunnen de opgevoerde kosten de dubbele redelijkheidstoets niet doorstaan. Daarbij wijst ZLM er voornamelijk op dat mr. Van Vlerken in haar ogen teveel tijd heeft gerekend voor het bestuderen van het dossier. Ook brengt hij volgens ZLM voor relatief eenvoudige werkzaamheden teveel tijd in rekening.
3.22.
De rechtbank overweegt als volgt.
Gelet op de beslissing op het verzoek van ZLM, moet hier als vaststaand worden aangenomen dat zij maar 50% van de schade van [verweerder] moet vergoeden. Van de declaraties van mr. Van Vlerken hoeft ZLM dus in totaal maar maximaal € 9.358,51 (50% x € 18.717,01) aan [verweerder] te vergoeden. ZLM heeft al € 7.000,- aan [verweerder] betaald. Aan de orde is dus de vraag of ZLM nog € 2.358,51 aan buitengerechtelijke kosten aan [verweerder] moet betalen. Het moet daarbij gaan om redelijke kosten die in redelijkheid zijn gemaakt (de zogenoemde dubbele redelijkheidstoets).
3.23.
ZLM heeft geen concrete bezwaren geuit tegen de declaratie van mr. Van Vlerken van 30 september 2016. De rechtbank ziet ook overigens geen aanleiding om die declaratie - kort gezegd - te matigen. De bezwaren van ZLM richten zich tot de andere drie declaraties. ZLM noemt daarbij overigens een declaratie van 30 april 2017, maar de rechtbank gaat ervan uit dat ZLM daarmee die van 18 juli 2016 bedoelt. De bij die declaratie horende urenstaat is namelijk gedateerd op 30 april 2017. Het gaat dus om een kennelijke verschrijving.
3.24.
Naar het oordeel van de rechtbank slaagt het verweer van ZLM. Niet alle uren die mr. Van Vlerken in zijn declaraties in rekening heeft gebracht, kunnen als in redelijkheid gemaakt worden aangemerkt. [verweerder] heeft daarvoor onvoldoende gesteld. Dit geldt voor in ieder geval in totaal 10 uren die mr. Van Vlerken in zijn declaraties van 21 februari 2017 en 18 juli 2017 heeft opgevoerd.
3.25.
Uit de specificatie bij de declaratie van 21 februari 2017 (prod. 38A van [verweerder] ) volgt dat mr. Van Vlerken in een periode van twee weken die loopt van 9 december 2016 tot en met 23 december 2016 in totaal 11 uren en 15 minuten noteert met in de omschrijving als eerste vermeld dat het gaat om bestuderen van het (medisch) dossier. Waarom het dossier van [verweerder] binnen dit korte tijdsbestek zoveel bestudering vergde, wordt onvoldoende toegelicht. Dat klemt temeer, omdat de zaak van [verweerder] tegen ZLM in december 2016 niet nieuw was. Al in maart 2016 heeft [verweerder] zich tot mr. Van Vlerken gewend voor juridische bijstand in zijn geschil met ZLM. [verweerder] heeft er tijdens de zitting nog wel op gewezen dat bij de betreffende omschrijvingen naast het bestuderen van het dossier ook andere werkzaamheden staan vermeld, maar een voldoende concrete toelichting daarbij ontbreekt. Een goede beoordeling van de redelijkheid van deze 11 opgevoerde uren is dan niet te maken. De rechtbank ziet hierin aanleiding om van deze declaratie 5 uren als niet in redelijkheid gemaakt aan te merken.
3.26.
Ditzelfde geldt voor de declaratie van 18 juli 2017 (prod. 39 en 39A van [verweerder] ). In de specificatie staan bij 16 en 20 februari 2017 respectievelijk 4 uur en 25 minuten en 7 uur en 40 minuten vermeld met in de omschrijving als eerste vermeld dat het gaat om het bestuderen van het dossier. Dit zijn meer dan 11 uren, waarop - gelet op het verweer van ZLM - een nadere toelichting van [verweerder] mocht worden verwacht. [verweerder] maakt niet duidelijk dat deze tijdsbesteding in dat stadium van het geschil met ZLM was gerechtvaardigd.
Ook op deze declaratie past de rechtbank daarom een correctie toe van 5 uur. [verweerder] heeft onvoldoende gesteld om ook deze 5 uren als in redelijkheid gemaakt te bestempelen.
3.27.
Uit het voorgaande volgt dat de door ZLM te vergoeden facturen voor de (buitengerechtelijke) werkzaamheden van mr. Van Vlerken in ieder geval met € 2.420,- moet worden verlaagd (10 uren x het in de declaraties vermelde uurtarief van € 200,- + 21% btw). Dan resteert een door ZLM te vergoeden bedrag van € 6.908,51,- ( € 9.358,51 -/- € 2.450,-). Het al aan [verweerder] betaalde voorschot op deze buitengerechtelijke kosten van € 7.000,- is dus voldoende. ZLM is op basis van de vier hier besproken declaraties niet gehouden een hoger bedrag van het voorschot aan [verweerder] te betalen.
Het tegenverzoek onder 3 wordt daarom afgewezen.
Het al geleden verlies aan arbeidsvermogen:
3.28.
[verweerder] verzoekt om veroordeling van ZLM tot betaling van € 21.930,- als een aanvullend voorschot op zijn persoonlijke schadeposten. Het gaat hierbij - zo begrijpt de rechtbank [verweerder] - om een vergoeding van de ziektegeldkortingen op het nettosalaris van [verweerder] over de periode tot en met mei 2021. Als ZLM wordt gevolgd in haar stelling dat zij maar 50% van de schade van [verweerder] hoeft te vergoeden, moet zij in ieder geval 50% van dat bedrag (dus € 10.965,-) aan [verweerder] betalen.
3.29.
In haar verweer wijst ZLM erop dat de laatste onderbouwde schadestaat van de zijde van [verweerder] dateert van 21 februari 2017. ZLM heeft 50% van het daarin opgevoerde schadebedrag van € 20.694,- aan [verweerder] betaald (dus een bedrag van € 10.500,-). Volgens ZLM is er in het dossier daarna weinig inhoudelijks gebeurd; ZLM heeft in ieder geval geen nieuwe schadestaat meer ontvangen.
Daarna is in oktober 2020 nog € 1.500,- als voorschot op de schadevergoeding aan [verweerder] uitgekeerd, zijnde 50% van het op dat moment door [verweerder] gestelde verlies aan arbeidsvermogen van € 2.944,-. ZLM heeft toen ook aan [verweerder] gevraagd om een bijgewerkte schadestaat aan te leveren, maar die heeft ZLM (nog) niet ontvangen.
Al met al stelt ZLM zich op het standpunt dat er geen deugdelijke onderbouwing is van de nu gestelde (aanvullende) schade. Wel acht ZLM het aannemelijk dat [verweerder] in ieder geval nog enige aanvullende schade heeft geleden wegens verlies aan arbeidsvermogen. ZLM zal daarom een aanvullend voorschot betalen aan [verweerder] van € 8.000,-. In totaal heeft ZLM dan een voorschot op de persoonlijke schade van [verweerder] betaald van € 20.000,-.
3.30.
De rechtbank overweegt als volgt.
ZLM heeft tijdens de zitting toegezegd dat nog € 8.000,- als aanvullend voorschot aan [verweerder] zal worden uitbetaald. De rechtbank gaat voorbij aan de opmerking van [verweerder] ter zitting dat, nu het aanvullend voorschot nog niet is uitbetaald, daar in dit deelgeschil geen rekening mee kan worden gehouden. Er is geen enkele aanwijzing dat ZLM de door haar toegezegde betaling niet zal verrichten. In dit deelgeschil neemt de rechtbank daarom als vaststaand aan dat ZLM een voorschot op de persoonlijke schade van [verweerder] heeft uitgekeerd van in totaal € 20.000,-.
3.31.
Aan de orde is dan de vraag of ZLM is gehouden een hoger bedrag uit te keren.
De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend. [verweerder] heeft - gelet op het verweer van ZLM en gelet op het feit dat ZLM maar 50% van de schade van [verweerder] hoeft te vergoeden - onvoldoende gesteld om te kunnen aannemen dat ZLM is gehouden een hoger bedrag aan schade uit te keren dan het al door haar betaalde voorschot van in totaal € 20.000,-. Een recente onderbouwde schadestaat ontbreekt. [verweerder] heeft zijn persoonlijke schade dus niet duidelijk in beeld gebracht en onderbouwd.
Het tegenverzoek onder 4 wordt daarom afgewezen.
De kosten van dit deelgeschil:
3.32.
[verweerder] begroot de kosten van dit deelgeschil op in totaal € 12.880,45. Hij gaat daarbij uit van 47 uur en 50 minuten tegen € 210,- per uur en 3 uur tegen € 200,- per uur, nog te vermeerderen met 21% btw. ZLM moet de volledige kosten van dit deelgeschil aan [verweerder] betalen, ook als zij niet is gehouden om 100% van de schade te vergoeden. Eigen schuld aan de zijde van [verweerder] mag in dit geval niet leiden tot een korting op de in rechte toewijsbare deelgeschilkosten.
3.33.
ZLM stelt zich ten eerste op het standpunt dat wel rekening moet worden gehouden met het percentage van 50% eigen schuld van [verweerder] . Daarnaast stelt ZLM dat de opgevoerde kosten de dubbele redelijkheidstoets niet kunnen doorstaan. Voor relatief eenvoudige handelingen heeft mr. Van Vlerken veel tijd genoteerd. Zo wordt er in het kader van dit deelgeschil veel tijd geschreven voor een post als bestudering dossier, terwijl het een lopende schaderegeling betreft en mr. Van Vlerken in dat kader al veelvuldig het dossier heeft bestudeerd. Ook voor bijvoorbeeld studie van literatuur en jurisprudentie met betrekking tot de deelgeschilprocedure wordt veel tijd genoteerd, terwijl basale kennis op dat vlak bij mr. Van Vlerken bekend mag worden verondersteld.
3.34.
De rechtbank is van oordeel dat de zaak niet zo omvangrijk en ook niet zo complex is dat een totaalbedrag aan kosten van bijna € 13.000,- is gerechtvaardigd. Het aantal uren dat mr. Van Vlerken heeft opgegeven is aan de hoge kant. De rechtbank begroot de redelijke kosten voor het opstellen van het verweerschrift (tevens houdende eigen tegenverzoeken) en de verdere behandeling van de zaak op 47 uur en 50 minuten tegen € 210,- per uur en 3 uur tegen € 200,- per uur, nog te vermeerderen met 21% btw.20 uren x € 242,- (inclusief btw), dus op € 4.840,- (inclusief btw). Daar moet het griffierecht van € 86,- dat [verweerder] aan de rechtbank heeft moeten betalen nog bij opgeteld worden. Het totaalbedrag is dan € 4.926,-.
3.35.
Als - zoals hier het geval is - de schadevergoedingsplicht op grond van artikel 6:101 BW wordt verminderd, dan wordt in de regel de verplichting om de deelgeschilkosten te vergoeden in dezelfde mate verminderd. De rechtbank ziet geen gronden om in deze zaak anders te oordelen. De inzet van dit deelgeschil is voor beide partijen geweest het vaststellen van het percentage eigen schuld. De rechtbank heeft daarbij ZLM gevolgd in het standpunt dat zij al vóór dit deelgeschil naar [verweerder] toe had ingenomen en het percentage eigen schuld bepaald op 50%. Het percentage eigen schuld is in dit deelgeschil dus niet in het voordeel van [verweerder] vast- of bijgesteld.
De rechtbank zal ZLM - gelet op haar erkenning van aansprakelijkheid - daarom veroordelen tot betaling van € 2.463,- (50% van € 4.926,-).
3.36.
De rechtbank zal deze uitspraak niet uitvoerbaar bij voorraad verklaren zoals [verweerder] vraagt, omdat tegen een beschikking in een deelgeschilprocedure geen hogere voorziening openstaat. Dit volgt uit artikel 1019bb Rv. ECLI:NL:RBOBR:2022:1530