Overslaan en naar de inhoud gaan

RBOBR 240122 verzocht 61 uur 57 minuten x € 300,- +21 % € 22.487,85, toegewezen 40 uur x € 250,- + 21% = € 12.100,00

RBOBR 240122 delay behandeling hersentumor; onvolledig deskundigenbericht bindt partijen niet; afwijzing vordering tegen SO
- verzoek om uiteindelijke schadebedragen vast te stellen legt hele geschil voor; niet geschikt voor deelgeschil

- verzocht 61 uur 57 minuten x € 300,- +21 % € 22.487,85, toegewezen 40 uur x € 250,- + 21% = € 12.100,00

2
De zaak in het kort

2.1.
Eerder is vastgesteld dat het ziekenhuis de schade dient te vergoeden die [verweerder] lijdt doordat door onzorgvuldig handelen van het ziekenhuis in 2000 een delay is ontstaan in de behandeling van een hersentumor bij [verweerder] . In dit deelgeschil vraagt het ziekenhuis de rechtbank onder meer te bepalen dat het rapport van de door de rechtbank benoemde deskundige [A] uitgangspunt moet zijn voor de begroting van de schade. De rechtbank wijst dit verzoek af, omdat [curatoren] . een rapport hebben overgelegd van een andere deskundige, [B] , waaruit volgt dat het rapport van [A] onvolledig is en daarmee niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet. Ook andere verzoeken worden afgewezen.

3
Feiten in het deelgeschil

Medische feiten in het kort

3.1.
In maart 2000 is [verweerder] (toen 9 jaar oud) met oogklachten verwezen naar het ziekenhuis. In juni 2000 is in het ziekenhuis de diagnose gesteld van een lui oog met buitenwaarts scheelzien waarvoor gelet op haar leeftijd geen behandeling meer mogelijk was. Uiteindelijk bleek in november 2004 na een MRI-onderzoek dat sprake was van een hersentumor.

3.2.
Op 15 december 2004 is [verweerder] geopereerd. Daarbij is de tumor gedeeltelijk verwijderd. Vervolgens is lokale radiotherapie uitgevoerd in de periode februari/maart 2005. In 2005 werd bij [verweerder] vastgesteld dat het hersenvocht niet kon worden afgevoerd (hydrocefalus), waarvoor in oktober 2005 een drain is geplaatst waarmee overtollig hersenvocht werd afgevoerd naar de buikholte. In augustus 2006 werd groei van de tumor vastgesteld, waarna [verweerder] op 14 november 2006 opnieuw werd geopereerd. Er is toen opnieuw een deel van de tumor verwijderd. Vanwege de locatie van de tumor was volledige verwijdering niet mogelijk. De operatie werd gecompliceerd door een staminfarct, wat leidde tot een hemiparese. Wegens het uitvallen van de hypofyse heeft sinds de operatie volledige hormonale aanvulling plaatsgevonden.

Aansprakelijkheid ziekenhuis

3.3.
[curatoren] . hebben het ziekenhuis aansprakelijk gesteld en daarover is een procedure gevoerd bij deze rechtbank (zaak-/rolnummer C/01/229511 / HA ZA 11-736).

3.4.
In haar eindvonnis van 9 juli 2014 (geen publicatie bekend, red. LSA LM) heeft deze rechtbank vastgesteld dat het ziekenhuis tegenover [verweerder] aansprakelijk is voor de schade die zij heeft geleden en eventueel nog zal lijden als gevolg van het onzorgvuldig handelen in de periode maart tot juni 20001. Kort gezegd oordeelde de rechtbank dat het ziekenhuis in die periode nader onderzoek had moeten doen en [verweerder] niet met een (te) onzekere diagnose uit de controle had mogen ontslaan. De rechtbank heeft het ziekenhuis veroordeeld tot vergoeding aan [verweerder] van haar schade, op te maken bij staat.

3.5.
De rechtbank heeft in het vonnis van 9 juli 2014 ook geoordeeld dat voldoende vaststaat dat de vastgestelde fout van het ziekenhuis heeft geleid tot verlies van een kans op een beter behandelresultaat bij eerdere ontdekking van de tumor. Om een verantwoorde schatting te kunnen maken hoe groot de kans was geweest op eerdere ontdekking van de tumor en op een beter behandelresultaat bij een eerdere start van de behandeling, was volgens de rechtbank voorlichting door een of meer medisch deskundige(n) noodzakelijk.

Ingewonnen deskundigenonderzoeken

3.6.
Op gezamenlijk verzoek van partijen heeft eerst [C], kinderneuroloog, een expertise verricht en op 24 april 2019 haar 56 pagina’s tellende definitieve rapport uitgebracht. Het is partijen niet gelukt om aan de hand van dit rapport de schade af te wikkelen.

3.7.
Het ziekenhuis heeft vervolgens eenzijdig een nader advies ingewonnen bij [D], neurochirug (niet praktiserend), die op 24 augustus 2019 heeft gerapporteerd.

3.8.
Bij verzoekschrift van 21 oktober 2019 heeft het ziekenhuis de rechtbank verzocht een voorlopig deskundigenonderzoek door een neurochirurg te gelasten (zaak-/rolnummer C/01/351723 / EX RK 19-172). Bij beschikking van 12 juni 2020 (geen publicatie bekend, red. LSA LM) heeft de rechtbank dit verzoek ingewilligd en [A] benoemd tot deskundige en hem opdracht gegeven een rapport uit te brengen. [A] , kinderneurochirurg, heeft zijn definitieve rapport uitgebracht op 13 oktober 2020.

3.9.
Omdat [curatoren] . het niet eens zijn met het rapport van [A] hebben zij dit rapport voorgelegd aan neurochirurg [B] en hem gevraagd het rapport van [A] te toetsen aan de richtlijn van de NVMSR (Nederlandse Vereniging voor Medisch Specialistische Rapportage) en een aantal inhoudelijke vragen over dat rapport te beantwoorden. [B] heeft op 29 november 2021 rapport uitgebracht.

4
Het verzoek van het ziekenhuis

4.1.
Het ziekenhuis vraagt de rechtbank in dit deelgeschil te bepalen:
- a) dat het deskundigenbericht van neurochirurg [A] , dat op 13 oktober 2020 bij de rechtbank is gedeponeerd, uitgangspunt dient te zijn bij de verdere schadeafwikkeling tussen partijen;
- b) dat de gevolgen van het onzorgvuldig handelen in 2000 zeer waarschijnlijk niet tot een ander beloop van de hersentumor zou hebben geleid als vanaf 2004 het geval is geweest;
- c) dat een smartengeldvergoeding inclusief wettelijke rente van € 25.000,- billijk is, althans te bepalen op welk ander bedrag het smartengeld dient te worden begroot;
- d) dat niet gebleken is dat er meer toerekenbare schade, inclusief smartengeld en exclusief buitengerechtelijke kosten, is geleden dan het bedrag van € 62.500,- dat het ziekenhuis reeds als voorschot heeft voldaan, althans subsidiair te bepalen welk aanvullend voorschot voor de tot op heden (2020) geleden schade als aanvullend voorschot van het ziekenhuis mag worden verwacht;

en voorts:
( e) de redelijke kosten van dit deelgeschil aan de zijde van [curatoren] . vast te stellen als bedoeld in artikel 1019aa Rv.

4.2.
Het ziekenhuis legt hieraan ten grondslag dat er geen zwaarwegende en steekhoudende bezwaren zijn tegen het rapport van [A] . Het rapport voldoet aan de daaraan te stellen eisen van onpartijdigheid, consistentie en inzichtelijkheid, en op het uitvoerige commentaar dat [curatoren] . hebben geleverd op het concept rapport, is [A] uitvoerig ingegaan. Zijn rapport moet daarom in beginsel worden gevolgd. De conclusies van [A] vinden bovendien steun in de rapportage van [D] en ook grotendeels in het advies dat de ouders van [verweerder] bij [B] hebben ingewonnen. [B] stelt niet dat de conclusies van [A] onjuist zijn.

4.3.
Overigens stelt het ziekenhuis dat er gezien de rapportages van [C] en [A] voldoende informatie beschikbaar is om het smartengeld te kunnen begroten. Een smartengeldvergoeding van € 25.000,- is volgens het ziekenhuis billijk, ook als wordt uitgegaan van het rapport van [B] , omdat er zonder fout 85% kans was op eenzelfde beloop, en slechts 15% kans op een beter beloop, waarbij de beperkingen nog altijd zeer fors zouden zijn geweest, namelijk 65% van de huidige beperkingen.

4.4.
Het ziekenhuis meent dat met het betaalde bedrag van € 37.500,- alle materiële schade ruimschoots is vergoed en merkt daarbij op dat [curatoren] . de materiële schade na al die jaren nog altijd niet hebben geconcretiseerd of onderbouwd.

4.5.
Het ziekenhuis vindt de door [curatoren] . gepresenteerde begroting voor de kosten van dit deelgeschil à € 22.048,85 om meerdere redenen buitensporig.

5
Het verweer van [curatoren] .

5.1.
[curatoren] . vragen de rechtbank de verzoeken van het ziekenhuis niet-ontvankelijk te verklaren dan wel af te wijzen, en de door hen gemaakte kosten voor dit deelgeschil vast te stellen op een bedrag van € 22.048,85.

5.2.
Primair stellen [curatoren] . zich op het standpunt dat de verzoeken van het ziekenhuis zich niet lenen voor behandeling in een deelgeschilprocedure omdat die verzoeken niet bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. [curatoren] . menen dat het ziekenhuis in feite het hele geschil ter beoordeling aan de rechtbank voorlegt, door te vragen een beslissing te nemen op alle schadeposten.

5.3.
Subsidiair voeren [curatoren] . kort gezegd aan dat het rapport van [A] niet bruikbaar is omdat het niet voldoet aan de richtlijnen van de NVMSR en ook inhoudelijk onjuist is. Ze baseren zich daarbij onder meer op het door hen ingewonnen rapport van [B] . Volgens [curatoren] . is nader onderzoek nodig.

6
De beoordeling

Behandeling in deelgeschil

6.1.
Bedoeling van de deelgeschilprocedure is dat de rechter een beslissing geeft over één of enkele onderdelen van een geschil om daarmee de buitengerechtelijke onderhandelingen tussen partijen over de afwikkeling van een zaak te bevorderen. De rechtbank kan een verzoek in een deelgeschilprocedure daarom alleen inhoudelijk behandelen als de beslissing zoals die wordt gevraagd voldoende kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst (artikel 1019z Rv).

6.2.
Een beslissing van de rechtbank op de vraag of het rapport van [A] tot uitgangspunt moet worden genomen bij de schadeafwikkeling, en of als vaststaand moet worden aangenomen dat het onzorgvuldig handelen van het ziekenhuis in 2000 zeer waarschijnlijk niet tot een ander beloop van de hersentumor heeft geleid dan vanaf 2004 het geval is geweest, kan naar het oordeel van de rechtbank partijen helpen bij het buiten rechte verder afwikkelen van de schade. De onderdelen a en b van het verzoek van het ziekenhuis lenen zich daarom voor behandeling in deelgeschil.

6.3.
Het ziekenhuis vraagt de rechtbank daarnaast ook om de uiteindelijke schadebedragen vast te stellen (de verzoeken sub c en d), waarmee het ziekenhuis in feite de hele zaak ter beoordeling aan de rechter voorlegt. Daarvoor is de deelgeschilprocedure niet bedoeld. Het ziekenhuis zal om die reden niet-ontvankelijk worden verklaard in haar verzoek voor zover het betreft de verzoeken sub c en d. De rechtbank zal zich hier beperken tot het beoordelen van de verzoeken sub a en b (en e).

Het rapport van [A]

6.4.
Om te kunnen bepalen wat de schade is die het ziekenhuis dient te vergoeden, is het van belang om voldoende helder te krijgen hoe het ziekteverloop van [verweerder] zou zijn geweest als in de periode maart tot juni 2000 geen fout zou zijn gemaakt in het ziekenhuis, oftewel in de hypothetische situatie zonder delay in de behandeling.

6.5.
Om die duidelijkheid te verkrijgen hebben partijen eerst gezamenlijk een deskundigenrapport ingewonnen bij kinderneuroloog [C] . In haar rapport legt zij uit dat en waarom het zeer waarschijnlijk is dat zonder de fout van het ziekenhuis de diagnose hersentumor eerder zou zijn gesteld. Zij acht het vervolgens zeer waarschijnlijk dat dan zou zijn gekozen voor gecontroleerde follow-up, en dat bij achteruitgang van de visus en gezichtsvelden en/of bij groei van de tumor, er op dat moment operatief was ingegrepen met al of niet aansluitend radiotherapie. Zij merkt op dat tumoren zoals die van [verweerder] vanwege de localisatie veelal niet radicaal kunnen worden verwijderd. Zij concludeert dat ook als de diagnose eerder was gesteld, er kans was geweest op neurologische complicaties van operatief ingrijpen. Tegelijk geeft zij aan de kans groot te achten dat als [verweerder] in 2000 was behandeld voor haar hersentumor, het uiteindelijke resultaat waarschijnlijk beter was geweest, al is dat volgens haar niet zeker. [C] maakt in haar rapport onder meer niet duidelijk waaruit dat betere resultaat zou hebben bestaan. Dit rapport bood dan ook onvoldoende houvast om op basis daarvan te komen tot een afwikkeling van de schade.

6.6.
In opdracht van de rechtbank heeft vervolgens kinderneurochirurg [A] een rapport uitgebracht. In zaken waarin door de rechter een deskundigenonderzoek is gelast, zullen partijen in de regel de bevindingen van die deskundige tot uitgangspunt moeten nemen bij de afwikkeling van de schade. Partijen zijn immers bij de benoeming van de deskundige, de formulering van de vragen, de wijze van uitvoering van het onderzoek en de totstandkoming van het rapport betrokken geweest en hebben zich (processueel) aan het rapport gecommitteerd. Er zullen dan ook zwaarwegende en steekhoudende bezwaren tegen de rapportage moeten bestaan om deze terzijde te kunnen schuiven. Van zwaarwegende bezwaren is onder andere sprake indien de deskundige bij de uitvoering van zijn opdracht onzorgvuldig heeft gehandeld (bijvoorbeeld door geen hoor en wederhoor toe te passen), of indien het bericht niet voldoet aan daaraan te stellen eisen van onpartijdigheid, consistentie, inzichtelijkheid en logica.

6.7.
[curatoren] . voeren aan dat zwaarwegende bezwaren tegen het rapport van [A] bestaan, zowel tegen de wijze van totstandkoming als de inhoud daarvan, en zij hebben dit onderbouwd met een rapport van neurochirurg [B] , lid van de NVMSR en mede-opleider van [A] .

6.8.
[B] heeft het rapport van [A] op verzoek van [curatoren] . allereerst getoetst aan de eisen van de NVMSR-richtlijn, en geconcludeerd: “In de belangrijkste facetten, zoals deskundigheid, zorgvuldigheid, toetsbaarheid, relevantie (“obiter dictum”), consistentie en onbevooroordeeldheid voldoet het rapport toch aan de minimale eisen. Qua opbouw, en daarmee leesbaarheid en begrijpelijkheid, laat het echter wel te wensen over ( ... ), maar niet zodanig dat men daaruit zou moeten concluderen dat de conclusies onjuist zijn.” In reactie op de vele opmerkingen over het rapport van [A] die hem door [curatoren] . waren voorgelegd, heeft [B] nog opgemerkt dat het blokkeringsrecht kennelijk niet correct is toegepast door [A] , maar op de zitting is gebleken dat [curatoren] . wel degelijk gelegenheid hebben gehad het rapport te blokkeren, maar daarvan expliciet geen gebruik hebben gemaakt. Andere zwaarwegende formele bezwaren tegen het rapport van [A] zijn door [curatoren] . niet aangevoerd of onderbouwd. De rechtbank ziet hierin dan ook geen reden het rapport van [A] terzijde te leggen.

6.9.
Voor wat betreft de inhoudelijke bezwaren tegen de bevindingen en conclusies van [A] , overweegt de rechtbank het volgende.

6.10.
[A] concludeert in zijn rapport heel kort samengevat dat de behandeling van een dergelijke hersentumor bij kinderen heel genuanceerd ligt, maar dat het toch meest waarschijnlijk is dat als de diagnose al in 2000 was gesteld, toen hetzelfde behandelbeleid zou zijn gevoerd als feitelijk vanaf 2004 is gebeurd, met waarschijnlijk hetzelfde resultaat. De schade door de radiotherapie zou ook zijn opgetreden en ook de gevolgen van de neurochirurgische behandelingen zouden waarschijnlijk hetzelfde zijn geweest. [A] vat het zelf zo samen dat er een kans op een ander behandelresultaat verloren is gegaan, dat dit resultaat misschien beter of misschien ook slechter kon zijn geweest (hij wijst er op dat bij radiotherapie op jongere leeftijd grotere kans bestaat op schade en complicaties zoals een Moyamoya vaataandoening), maar dat meest waarschijnlijk blijft dat er een vergelijkbaar resultaat was opgetreden.

6.11.
[B] stelt in zijn rapport dat [A] een denkfout maakt of althans te kort door de bocht gaat waar hij stelt dat het behandelplan hetzelfde zou geweest en dat daarom ook het behandelresultaat hetzelfde zou zijn geweest, en dat het dus niet heeft uitgemaakt dat de diagnose pas in 2004 werd gesteld en de behandeling pas 4,5 jaar na de eerste symptomen werd opgestart. [B] meent dat men mag veronderstellen dat de tumor in 2000 kleiner was dan in 2004. Als dezelfde behandelingen eerder zouden zijn ingesteld, dan zou er in 2000 een bioptie hebben plaatsgevonden en zou men de tumor middels MRI hebben gevolgd. Volgens [B] zou men dan ook al (ruim) voor 2004 de groei van de tumor hebben geconstateerd en dan zou men eerder radiotherapie hebben gegeven. Dat zou inderdaad, zoals [A] aangeeft, een iets grotere kans hebben gegeven op het ontstaan van Moyamoya vaatafwijking, maar volgens [B] gaat [A] eraan voorbij dat bij het eerder constateren van groei en inzetten van radiotherapie er zeer waarschijnlijk geen hydrocefalus zou zijn opgetreden. In dat geval zou de implantatie van een drain niet nodig zijn geweest en zou [verweerder] daarvan ook minder beperkingen hebben gehad. Overigens schrijft ook [D] in zijn advies aan het ziekenhuis van 24 augustus 2019 dat bij een kleinere tumor in 2000 een hydrocefalus waarschijnlijk niet zo snel zou zijn ontstaan (al zou dit dan volgens hem later wel alsnog hebben kunnen gebeuren door groei van de tumor). [B] geeft verder aan dat in het verdere verloop er dan waarschijnlijk toch verdere groei zou zijn geweest en dat een tweede operatie zou zijn uitgevoerd met eenzelfde uitkomst zoals ook nu het geval is.

6.12.
[B] beschrijft in zijn rapport naast het scenario van [A] - waarin behandeling en verloop vanaf 2000 hetzelfde zouden zijn geweest als feitelijk vanaf 2004 - nog een tweede scenario. Hij stelt dat bij een kleinere tumor er een betere kans is op een goed effect van de operatie en schat in dat er in dat geval een kans was van 10-20% dat radiotherapie en reoperatie niet nodig waren geweest (en er dus ook geen uitval van de hypofyse was geweest). In dat gunstigste scenario zouden naar zijn (naar eigen zeggen conservatieve) inschatting 30-40% van de huidige beperkingen van [verweerder] bij een tijdige behandeling niet aanwezig zijn geweest. [B] merkt hierbij op dat hier een flinke portie aannames en speculatie in zit, net als overigens in het scenario waarin men aanneemt dat behandeling en verloop hetzelfde zouden zijn geweest.

6.13.
De rechtbank is van oordeel dat [curatoren] . met het overleggen van het rapport van [B] hun inhoudelijke bezwaren tegen het rapport van [A] voldoende hebben onderbouwd. In de beschouwingen van [A] ontbreekt namelijk aandacht voor het feit dat de tumor in juni 2000 naar verwachting kleiner van omvang was dan in december 2004, terwijl uit het rapport van [B] volgt dat dit wel een relevant gegeven is. In het scenario van een zelfde behandeltraject zou er volgens [B] bij een kleinere tumor waarschijnlijk geen sprake zijn geweest van hydrocefalus. En een kleinere tumor had volgens [B] een kleine kans gegeven op een tweede, (iets) gunstiger scenario waarin radiotherapie en reoperatie niet nodig waren geweest. [A] besteedt in zijn rapport geen aandacht aan het feit dat de tumor in 2000 kleiner zal zijn geweest, en lijkt daar in zijn conclusies dan ook aan voorbij te gaan. Door deze onvolledigheid voldoet het rapport van [A] naar het oordeel van de rechtbank niet aan de daaraan te stellen eisen en kunnen [curatoren] . hieraan niet zonder meer worden gebonden, althans niet zonder nadere aanvulling van dit rapport van [A] .

6.14.
Het verzoek sub a van het ziekenhuis is daarom niet toewijsbaar.

De kans op een ander beloop

6.15.
Nu het rapport van [A] zoals dat er nu ligt onvolledig is en daarom niet zonder meer bindend voor partijen, moet de rechtbank ook afwijzen het verzoek sub b van het ziekenhuis om (in navolging van [A] ) te bepalen dat het onzorgvuldig handelen van het ziekenhuis in 2000 zeer waarschijnlijk niet tot een ander beloop van de hersentumor zou hebben geleid als vanaf 2004 het geval is geweest. Daarbij merkt de rechtbank op dat [C] in haar rapport schrijft de kans groot te achten dat als [verweerder] in 2000 was behandeld voor haar hersentumor, het uiteindelijke resultaat waarschijnlijk beter was geweest. Ook in de beide scenario’s die [B] beschrijft gaat hij er vanuit dat er kansen waren op een beter resultaat. Hoeveel beter het resultaat zou zijn geweest is op basis van de rapporten zoals die er nu liggen niet te zeggen, maar de conclusie lijkt wel gerechtvaardigd dat ook als er in het ziekenhuis in 2000 geen fout was gemaakt, de gevolgen van de hersentumor voor [verweerder] heel groot waren geweest. En het is zeker niet juist, zoals [curatoren] . in hun verweerschrift en ook ter zitting hebben bepleit, dat uit het rapport van [B] zou volgen dat [verweerder] 30-40% minder beperkingen zou hebben gehad indien de diagnose in 2000 was gesteld. Daarmee geven ze een verkeerde lezing van het rapport van [B] .

Kosten van het deelgeschil

6.16.
[curatoren] . vragen de rechtbank om het ziekenhuis te veroordelen in de kosten van deze deelgeschilprocedure tot een bedrag aan advocaatkosten van € 22.487,85 (61 uur en 57 minuten tegen een uurtarief van € 300,- exclusief 21% btw). Volgens hen is het uurtarief redelijk nu het hier gaat om een gespecialiseerde advocaat met 24 jaar ervaring, en is het aantal uren dat is gedeclareerd redelijk omdat het hier gaat om een omvangrijke en complexe zaak, waarvoor alle deskundigenrapportages moesten worden bestudeerd.

6.17.
Het ziekenhuis voert hiertegen verweer. Volgens het ziekenhuis was het niet redelijk om [B] in te schakelen, is het aantal uren dat hiermee volgens de opgave van [curatoren] . gemoeid is geweest niet te begrijpen en zijn dit ook geen kosten in het kader van het deelgeschil. Ook het gehanteerde uurtarief en het totale aantal uren vindt het ziekenhuis buitensporig.

6.18.
De rechtbank dient bij het begroten van de kosten als bedoeld in artikel 1019aa Rv de dubbele redelijkheidstoets te hanteren: beoordeeld moet worden of het redelijk is dat de kosten zijn gemaakt én of de hoogte van die kosten redelijk is.

6.19.
De rechtbank acht het in de eerste plaats redelijk dat door [curatoren] . kosten zijn gemaakt om verweer te voeren in deze deelgeschilprocedure, die door het ziekenhuis aanhangig is gemaakt.

6.20.
Over de hoogte van de kosten overweegt de rechtbank het volgende. De rechtbank acht het redelijk dat [curatoren] . ten behoeve van dit deelgeschil een eenzijdig rapport hebben ingewonnen bij [B] om de tekortkomingen in het rapport van [A] te onderbouwen. Dat het inwinnen van dit rapport wat extra tijd van hun advocaat heeft gevraagd, acht de rechtbank aannemelijk en de kosten daarvan zijn aan te merken als kosten ter behandeling van het deelgeschil. De rechtbank is evenwel van oordeel dat [curatoren] . onvoldoende gemotiveerd hebben aangegeven waarom een totale tijdsbesteding van hun advocaat van bijna 62 uur voor dit deelgeschil nodig was. Uit de overgelegde urenstaat volgt dat omstreeks 7,5 uur is opgevoerd voor zelfstudie, 20 uur voor het opstellen van de processtukken, 9,5 uur voor de zitting en de voorbereiding daarvan, ruim 3 uur voor besprekingen met cliënten en tot slot ongeveer 22 uur voor mailverkeer, correspondentie en een enkel telefoontje. De rechtbank acht dit aantal opgevoerde uren in zijn totaal bovenmatig, evenals het voor al deze werkzaamheden gehanteerde uurtarief van € 363,- inclusief btw. De rechtbank zal de kosten daarom matigen.

6.21.
De rechtbank zal de kosten van deze deelgeschilprocedure in redelijkheid begroten op € 12.409,- (40 uur tegen een uurtarief van € 250,- ,exclusief btw, vermeerderd met € 309,- wegens het door [curatoren] . betaalde griffierecht). ECLI:NL:RBOBR:2022:226