Overslaan en naar de inhoud gaan

RBOBR 291024 proc. over kosten platformlift en zwembad; kosten gezamenlijk verzoek cf afspraak tussen partijen € 4000,00 + 21% = € 4.840,00

RBOBR 291024  geen platformlift van € 29.645,00, wel € 10.000,00 tegemoetkoming t.z.v. kosten traplift; kosten zwembad in tuin afgewezen
- kosten gezamenlijk verzoek cf afspraak tussen partijen € 4000,00 + 21% = € 4.840,00

2De feiten

2.1.

Op 19 november 2019 is [verzoeker] door een ongeval met een jachtgeweer, dat in eigendom toebehoorde aan [verweerder] , gewond geraakt. [verzoeker] is van dichtbij geraakt door een schot hagel, dat net boven de linker enkel door het onderbeen is gegaan.

2.2.

Dit ongeval heeft bij [verzoeker] ernstig beenletsel veroorzaakt, te weten uitgebreid weke delen letsel en een meervoudige breuk van het scheenbeen en kuitbeen ter hoogte van de enkel, met veel hagelkogels ter plaatse. In verband met dit letsel is [verzoeker] opgenomen in het ziekenhuis, waar hij meerdere keren is geopereerd. De breuk is gefixeerd met externe fixatuur, en het weke delen defect is bedekt met een huidtransplantaat uit het linkerbovenbeen. Op 4 december 2019 mocht hij het ziekenhuis verlaten. Op 19 februari 2020 is [verzoeker] nogmaals geopereerd, waarbij het uitwendig frame is verwijderd en een pen in het scheenbeen is geplaatst, waarbij gebruik is gemaakt van bot uit het bovenbeen. Op 27 mei 2024 is de pen uit het scheenbeen verwijderd.

2.3.

De aansprakelijkheidsverzekeraar van [verweerder] , [A] , heeft de aansprakelijkheid van [verweerder] voor het ongeval erkend en heeft een bureau ingeschakeld om de schaderegeling ter hand te nemen.

2.4.

Partijen hebben gezamenlijk een expertise aangevraagd. Het expertiserapport van orthopedisch chirurg prof.dr. [B] dateert van 15 april 2024. Daaruit volgt dat [verzoeker] blijvende beperkingen ondervindt als gevolg van het ongeval, onder andere bij traplopen.

2.5.

Het traject van schaderegeling loopt nog altijd. Een kwestie die partijen daarbij verdeeld houdt, is of [verweerder] een vergoeding dient te betalen voor de huislift die [verzoeker] in zijn huis heeft laten installeren, en voor het voor revalidatie bedoelde overdekte zwembad dat hij in zijn tuin heeft laten aanleggen. Gezamenlijk hebben zij besloten deze kwestie aan de deelgeschilrechter voor te leggen.

2.6.

Feiten die specifiek betrekking hebben op de schadeposten lift en zwembad, zullen hierna bij de beoordeling van die posten worden weergegeven.

3Het verzoek

3.1.

[verzoeker] vraagt de rechtbank om [verweerder] te veroordelen tot betaling van € 29.645,- ter vergoeding van de kosten voor het plaatsen van de lift, en € 59.133,60 ter vergoeding van de kosten voor de aanleg van het zwembad met overkapping, althans een in goede justitie te bepalen redelijke en passende vergoeding.

3.2.

Aan dit verzoek legt [verzoeker] kort gezegd ten grondslag dat [verweerder] als aansprakelijke partij gehouden is om [verzoeker] zoveel mogelijk terug te brengen in de situatie van voor het ongeval. [verzoeker] stelt hij dankzij de lift en het zwembad in staat is geweest om relatief snel weer naar huis te gaan, zonder hulp van anderen naar de eerste verdieping te gaan (met daar de slaapkamer, badkamer en fitnessruimte), en ondanks alle belemmeringen door de lockdowns en andere maatregelen in verband met Covid-19, zo optimaal mogelijk te herstellen door thuis te revalideren middels hydrotherapie en fitness.

3.3.

[verzoeker] stelt dat partijen het er over eens zijn dat [verweerder] aan [verzoeker] een vergoeding van € 4.000,- exclusief btw zal betalen voor de kosten van dit deelgeschil.

4Het verweer

4.1.

[verweerder] vraagt de rechtbank het verzoek van [verzoeker] af te wijzen.

4.2.

[verweerder] meent dat de kosten voor de lift en het zwembad niet voor vergoeding in aanmerking komen, omdat niet is voldaan aan de (dubbele) redelijkheidstoets van artikel 6:96 lid 2 sub a Burgerlijk Wetboek (BW). Kort gezegd meent [verweerder] dat de plaatsing van de lift en de aanleg van het zwembad geen objectief redelijke en economische maatregelen waren om het voor de situatie van [verzoeker] redelijke herstelniveau te bereiken. Dat had volgens [verweerder] ook op een andere (minder kostbare) manier gekund.

4.3.

[verweerder] erkent dat partijen overeenstemming hebben over de aan [verzoeker] te vergoeden kosten voor dit deelgeschil à € 4.000,- exclusief btw.

5De beoordeling

Behandeling in deelgeschil

5.1.

Partijen zijn verwikkeld in een traject om te komen tot de afwikkeling van de letselschade die van [verzoeker] lijdt als gevolg van een jachtongeval, waarvoor (de verzekeraar van) [verweerder] aansprakelijkheid heeft erkend. Partijen hebben stappen gezet in het begroten en afwikkelen van de schade, maar kunnen het niet eens worden over de vraag of [verweerder] ook de kosten voor de aanleg van de huislift en het overdekte zwembad moet vergoeden. Daarover vragen zij nu middels deze deelgeschilprocedure een beslissing aan de rechter. Een rechterlijke beslissing over deze twee schadeposten kan de ontstane impasse tussen partijen doorbreken, waarna de onderhandelingen kunnen worden voortgezet en de schadeafwikkeling mogelijk kan worden afgerond. De zaak leent zich dus voor behandeling in deelgeschilprocedure.

Vergoedbare schade

5.2.

Uitgangspunt bij de afwikkeling van letselschade is dat de benadeelde zoveel mogelijk moet worden gebracht in de toestand waarin hij zou hebben verkeerd als het ongeval niet had plaatsgevonden (ECLI:NL:HR:2008:BE9998). Dit brengt mee dat [verzoeker] onder meer aanspraak heeft op vergoeding van de kosten van aanpassing van zijn woning, voor zover die aanpassing nodig is om hem zijn gebruikelijke levenspatroon zo veel mogelijk te laten volgen, en voor zover de kosten daarvan in redelijkheid voor rekening van [verweerder] kunnen worden gebracht.

5.3.

Op grond van artikel 6:96 lid 2 sub a BW heeft [verzoeker] ook aanspraak op vergoeding van de redelijke kosten die hij heeft gemaakt om verdere schade te voorkomen of beperken, zoals kosten die hij heeft gemaakt ten behoeve van zijn herstel. De redelijkheidseis ziet zowel op het nemen van de betreffende maatregel op zichzelf, als op de daaraan verbonden kosten. Het moet kort gezegd gaan om maatregelen die, in het licht van alle omstandigheden van het geval, verantwoord waren.

De lift

Feiten

5.4.

Na het ongeval, maar voordat [verzoeker] op 4 december 2019 werd ontslagen uit het ziekenhuis, heeft hij Viking Liften Nederland BV opdracht gegeven een lift te plaatsen in zijn huis. Het ging om een zogenaamde platformlift - of huislift - waarmee [verzoeker] , zittend in een rolstoel, naar boven zou kunnen gaan. Omdat de levering van de definitieve lift enige tijd zou duren, heeft hij het bedrijf gevraagd alvast een tijdelijke platformlift te plaatsen. Op 9 december 2019, vijf dagen na terugkeer uit het ziekenhuis, was er een tijdelijke lift in zijn woning. Tot die tijd lag [verzoeker] in een ziekenhuisbed in de woonkamer. De definitieve huislift, van het type A-6000, is medio februari 2020 in de woning geplaatst. De kosten van de lift bedroegen in totaal € 29.645,- inclusief btw.

Standpunt [verzoeker]

5.5.

[verzoeker] stelt dat hij gedurende een jaar rolstoelafhankelijk is geweest, en al die tijd alleen met een platformlift autonoom door het huis kon bewegen. Met een reguliere traplift zou elke transfer vanuit de rolstoel niet hebben gekund zonder hulp van iemand, zowel boven als beneden aan de trap, die dan zou zorgen dat hij niet zou vallen. Ook had hij dan twee rolstoelen nodig gehad (één voor beneden en één voor boven). Door de aanwezigheid van de platformlift kon hij in zijn eigen bed slapen en van zijn eigen badkamer gebruikmaken. Ook kon hij met die lift zelf naar de fitnessruimte op de eerste verdieping van zijn huis gaan. Als hij geen platformlift had gehad, maar een reguliere traplift, had hij dan ook aanzienlijk meer kosten gemaakt voor fitnesstraining buiten de deur, aldus [verzoeker] . Ter zitting heeft zijn advocaat voorgerekend dat het zou gaan om een bedrag aan meerkosten van € 3.952,- per jaar (met een contante waarde over 15 jaar van meer dan € 60.000,-).

Standpunt [verweerder]

5.6.

[verweerder] meent dat van hem redelijkerwijs niet mag worden verwacht dat hij de platformlift bekostigt. De hoge kosten daarvan staan volgens [verweerder] in geen verhouding tot de beweerdelijke tijdelijke noodzaak hiervan. Dat [verzoeker] een jaar lang rolstoelafhankelijk is geweest, blijkt niet uit de beschikbare medische informatie. [verzoeker] had gedurende de (beperkte) periode dat hij niet kon traplopen beneden kunnen slapen, of zo nodig kunnen kiezen voor de aanschaf van een reguliere traplift. Hij had met een ergotherapeut kunnen kijken naar de mogelijkheden. Dat de op maat gemaakte platformlift gemakkelijker in gebruik is dan een traplift, is volgens [verweerder] geen legitieme reden om de substantiële kosten hiervan op hem af te wentelen.

De rechtbank

5.7.

De rechtbank heeft begrip voor de keuze [verzoeker] , kort na het ongeval, om een huislift te laten plaatsen. Gelet op de ernst van het letsel moest hij er rekening mee houden dat hij mogelijk gedurende langere tijd aan een rolstoel gebonden zou zijn, en hij had de middelen en mogelijkheid om een dergelijke lift te laten plaatsen. Met die lift kon hij zonder hulp van anderen de bovenverdieping van zijn huis bereiken. De vraag is hier of het redelijk is om de kosten die [verzoeker] hiervoor heeft gemaakt, volledig voor rekening van [verweerder] te brengen. Daarbij moet ook in ogenschouw worden genomen of, gelet op de beperkingen van [verzoeker] , volstaan had kunnen worden met een minder kostbare voorziening, zoals een reguliere traplift.

5.8.

Vaststaat dat sprake is geweest van ernstig beenletsel bij [verzoeker] . De rechtbank acht het ook zonder meer aannemelijk dat [verzoeker] in elk geval tot 19 februari 2020, toen het uitwendig fixatiemateriaal operatief werd verwijderd, niet kon lopen maar zich in een rolstoel moest verplaatsen. Voor de stelling van [verzoeker] dat hij gedurende een heel jaar volledig rolstoelafhankelijk is geweest, vindt de rechtbank echter geen steun in de (beperkte) medische gegevens die zijn overgelegd. Zo schrijft de fysiotherapeut in een brief van 28 april 2020 (vijf maanden na het ongeval) dat [verzoeker] met twee stokken loopt en dat zijn loopfunctie heel langzaam verbetert. [verzoeker] mocht vanaf eind april 2020 het linkerbeen weer volledig belasten. In een brief van 10 juni 2020 (zeven maanden na het ongeval) schrijft de revalidatiearts dat [verzoeker] mobiliseert met één kruk en over de dag 1,5 uur loopt. Uit deze gegevens blijkt dat [verzoeker] vanaf zo’n vijf maanden na het ongeval in staat was om kort te staan en te lopen, zij het met de nodige beperkingen. Door [verzoeker] is niet onderbouwd waarom hij toen nog altijd geen gebruik kon maken van een reguliere traplift, eventueel in combinatie met een rolstoel beneden en een rolstoel boven.

5.9.

Vaststaat dat [verzoeker] inmiddels weer kan traplopen, zij het met een matige beperking, zoals expertisearts [B] schrijft in zijn rapport van 15 april 2024. Sinds wanneer hij weer kan traplopen, blijkt niet uit de overgelegde medische stukken. [verzoeker] zelf legt de beperking zo uit dat hij alleen kan traplopen als de trap niet te breed is en als er aan beide kanten leuningen zijn waaraan hij steun kan vinden. Dit omdat het rechterbeen te weinig strekkracht heeft vanwege een ontbrekende knieschijf (als gevolg van een ongeval uit 1980) en hij op het linkerbeen geen balans heeft omdat dit is gefixeerd. Of de trap in zijn woning aan deze voorwaarden voldoet (of na aanpassing kan voldoen), is door [verzoeker] overigens niet gesteld. [verzoeker] stelt dat hij in huis nog altijd de trap niet gebruikt omdat dit een irritante belasting geeft die hem veel energie kost.

5.10.

Het voorgaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat het gelet op de ernst van het letsel, waarbij voorzienbaar was dat [verzoeker] gedurende langere tijd niet zou kunnen traplopen, redelijk was om in huis daarvoor een voorziening te treffen. Daarbij had naar het oordeel van de rechtbank kunnen worden volstaan met een reguliere traplift. De tijdelijke periode van hooguit vijf maanden waarin [verzoeker] volledig rolstoelafhankelijk was, rechtvaardigt naar het oordeel van de rechtbank niet dat [verweerder] kan worden aangesproken tot vergoeding van de veel hogere kosten voor het plaatsen van een platformlift. Tot het moment dat [verzoeker] een reguliere traplift kon gebruiken, had hij beneden kunnen slapen, zoals hij de eerste dagen ook heeft gedaan. Vanaf het moment dat hij een traplift had kunnen gebruiken, had hij weer boven kunnen slapen en ook in de eigen fitnessruimte (zelfstandig) kunnen trainen, zoals hij dat nu heeft gedaan. Dat [verzoeker] zonder platformlift veel kosten had gemaakt voor jarenlange (begeleide) fitnesstraining buiten de deur, acht de rechtbank dan ook niet aannemelijk. Ter zitting is van de kant van [verzoeker] onweersproken gesteld dat een goede traplift € 10.000,- zou hebben gekost. De rechtbank zal daarom in dit verband een bedrag van € 10.000,- toewijzen.

Het zwembad

Feiten

5.11.

Toen [verzoeker] een begin kon maken met het belasten van het been, is hij dat gaan doen middels hydrotherapie. De eerste training was op 12 maart 2020 in een zwembad in Schijndel, waar hij vervolgens wekelijks trainde. Na een tijdje heeft hij dat uitgebreid door ook eenmaal per week te gaan naar een speciaal revalidatie-zwembad in Nistelrode. Vanaf oktober 2020 waren alle zwembaden gesloten in verband met Covid-19 en kon [verzoeker] daar niet meer terecht. Hij heeft toen, in het najaar van 2020, besloten om het zwembad in zijn tuin (dat sinds 2017 niet meer werd gebruikt, maar gevuld was met zand) weer in gebruik te nemen, om daarin elke dag te kunnen trainen. De basisconstructie en het leidingwerk van het oude bad waren nog aanwezig. De diepte moest worden aangepast om er effectief in te kunnen trainen. Er is een speciale instap in aangebracht en drie verschillende plateaus, waarop hij oefeningen kon doen. [verzoeker] heeft het bad ook volledig laten overdekken, en verbinden aan de woning, zodat hij er het hele jaar gebruik van kan maken. Vanaf eind mei 2021 was het zwembad gereed voor gebruik. De kosten voor het weer in gebruik nemen van het zwembad bedroegen in totaal € 59.133,60 inclusief btw, waarvan € 27.000,- voor de benodigde apparatuur.

Standpunt [verzoeker]

5.12.

[verzoeker] stelt dat hij door de aanleg van het zwembad in zijn tuin in staat was om dagelijks te trainen, waardoor hij sneller is gerevalideerd dan wanneer hij afhankelijk was gebleven van de zwembaden in Schijndel en Nistelrode, die door de coronamaatregelen langere tijd gesloten waren. [verzoeker] had van zijn artsen gehoord dat 90% van het te behalen einddoel van de revalidatie moet worden gerealiseerd in de eerste 24 maanden na een trauma, daarom kon hij het naar zijn zeggen niet veroorloven om te wachten tot het nog onbekende moment waarop de zwembaden weer zouden opengaan. Volgens [verzoeker] was hydrotherapie de meest effectieve training, vooral in het eerste halfjaar, maar ook daarna. Ter zitting heeft zijn advocaat voorgerekend dat [verzoeker] zonder eigen zwembad veel kosten had moeten maken voor hydrotherapie buiten de deur, te weten ongeveer € 2.236,- per jaar, voor slechts éénmaal (begeleid) trainen per week (met een contante waarde over 15 jaar van bijna € 35.000,-).

Standpunt [verweerder]

5.13.

[verweerder] betwist dat oefeningen doen in een zwembad de enige mogelijkheid was om adequaat te revalideren. Volgens [verweerder] waren er ook andere effectieve mogelijkheden, zoals fietsen (al dan niet op een hometrainer) of wandelen. [verweerder] beroept zich hierbij op een bericht van zijn medisch adviseur (overgelegd als productie 6). [verweerder] voert aan dat de kosten voor de aanleg van het zwembad niet opwegen tegen het tijdelijk gebruik daarvan in het kader van het herstel, en de alternatieven die er waren. In reactie op de berekening van [verzoeker] , van de kosten van het alternatief, wijst [verweerder] er op dat [verzoeker] vanaf mei 2021 ook weer terecht kon in de zwembaden in Schijndel en Nistelrode, en dat hij kon trainen zonder begeleiding, zoals hij dat ook thuis heeft gedaan. Volgens [verweerder] is niet voldaan aan de (dubbele) redelijkheidstoets van artikel 6:96 lid 2 sub a BW.

De rechtbank

5.14.

De rechtbank acht het aannemelijk dat de meeste resultaten bij revalidatie kunnen worden geboekt in de eerste twee jaar na het ongeval, zoals [verzoeker] stelt. [verzoeker] had er dan ook belang bij om die tijd goed te benutten en zoveel mogelijk te trainen. Een eigen overdekt zwembad bij huis bood daarvoor ongetwijfeld goede mogelijkheden. De vraag is hier echter of de kosten voor het aanleggen van dit zwembad, redelijke kosten zijn in de zin van artikel 6:96 lid 2 sub a BW, die door [verweerder] moeten worden vergoed. Naar het oordeel van de rechtbank is dat niet het geval, om de hiernavolgende redenen.

5.15.

Vaststaat dat [verzoeker] van medio maart 2020 tot oktober 2020 heeft kunnen trainen in de zwembaden in Schijndel en Nistelrode. De rechtbank begrijpt dat deze hydrotherapie met name in de eerste maanden van de revalidatie, toen het been nog niet teveel kon worden belast, nuttig en effectief was. Dat [verzoeker] in het najaar van 2020 (omstreeks een jaar na het ongeval), toen hij besloot tot de aanleg van het zwembad, nog altijd (uitsluitend) was aangewezen op hydrotherapie, acht de rechtbank echter niet zonder meer aannemelijk en is ook niet met medische stukken onderbouwd. Bovendien was het eigen zwembad van [verzoeker] pas klaar in mei 2021. Door [verzoeker] is niet onderbouwd dat hij toen nog altijd geen goede andere trainingsmogelijkheden had dan enkel hydrotherapie. Bovendien gingen blijkens de tijdlijn van coronamaatregelen (www.rivm.nl) in mei 2021 de openbare zwembaden ook weer open, zodat hij toen ook daar weer terecht kon (medio december 2021 tot medio januari 2022 volgde nog een lockdown van vier weken). Naar hij zelf heeft verklaard had hij bij de training in zijn eigen zwembad geen begeleiding meer nodig. Dat hij zonder eigen zwembad veel kosten had moeten maken voor jarenlange begeleide hydrotherapie buiten de deur, acht de rechtbank dan ook niet aannemelijk. De rechtbank is gelet op hierop van oordeel dat het aanleggen van een overdekt zwembad bij zijn huis, gezien de hoge kosten die hieraan verbonden waren, geen verantwoorde maatregel was in de zin van artikel 6:96 lid 2 sub a BW. [verzoeker] had andere, minder kostbare, mogelijkheden om te werken aan zijn herstel. De kosten voor de aanleg van het zwembad behoeven daarom niet door [verweerder] te worden vergoed.

Kosten deelgeschil

5.16.

In artikel 1019aa Rv is bepaald dat de rechter de kosten van de deelgeschilprocedure aan de zijde van de benadeelde begroot, waarbij alle redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW in aanmerking worden genomen. Partijen zijn het er over eens dat de kosten van deze deelgeschilprocedure moeten worden begroot op € 4.000,- exclusief btw. De rechtbank zal partijen hierin volgen, en [verweerder] veroordelen tot betaling van dit bedrag aan [verzoeker] , vermeerderd met 21% btw (derhalve een bedrag van € 4.840,-), nu vaststaat dat [verweerder] aansprakelijk is voor de gevolgen van het jachtongeval van 19 november 2019.

5.17.

Beslist wordt als volgt.

6De beslissing

De rechtbank

6.1.

veroordeelt [verweerder] tot betaling aan [verzoeker] van een bedrag van € 10.000,- inzake de kosten van de lift, binnen vier weken na de datum van deze beschikking,

6.2.

begroot de kosten van dit deelgeschil op een bedrag van € 4.840,- en veroordeelt [verweerder] om dit bedrag aan [verzoeker] te betalen,

6.3.

wijst af hetgeen overigens is verzocht. ECLI:NL:RBOBR:2024:5106