RBROT 100125 ongeval scooterkoerier; wg-er aansprakelijk voor niet afsluiten behoorlijke verzekering; verzocht 22,6 uur x € 250,00 + 6% +21%, toegewezen 12 x € 250,00 + 21% = € 3630,00
- Meer over dit onderwerp:
RBROT 100125 ongeval scooterkoerier; wg-er aansprakelijk voor niet afsluiten behoorlijke verzekering; verzocht 22,6 uur x € 250,00 + 6% +21%, toegewezen 12 x € 250,00 + 21% = € 3630,00
2De feiten
2.1.
Op 4 april 2023, toen hij als scooterkoerier in dienst was van de toen nog bestaande vennootschap onder firma ‘[naam bedrijf]’, is [verzoeker] betrokken geraakt bij een verkeersongeval. Hij is daarbij in de uitoefening van zijn werkzaamheden met zijn scooter ten val gekomen en heeft daardoor letsel opgelopen.
2.2.
Ten tijde van het ongeval waren [verweerder 1] en [verweerder 2] de vennoten van de vennootschap. Per 1 juni 2023 is die vennootschap ontbonden en is de onderneming voortgezet als eenmanszaak.
3Het geschil
3.1.
[verzoeker] heeft op de voet van artikel 1019w Rv (de deelgeschilprocedure betreffende letsel- en overlijdensschade) – samengevat – verzocht bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- -
te verklaren voor recht dat [verweerder 1] en [verweerder 2] aansprakelijk zijn voor alle schade van [verzoeker] als gevolg van het verkeersongeval van 4 april 2023,
- -
[verweerder 1] en [verweerder 2] hoofdelijk, des dat de een betalend de ander is bevrijd, te veroordelen de door [verzoeker] als gevolg van het verkeersongeval van 4 april 2023 geleden en nog te lijden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, aan hem te vergoeden schade, met rente, en
- -
de kosten van dit deelgeschil te begroten op € 7.246,69, te vermeerderen met het griffierecht (€ 87,-), en [verweerder 1] en [verweerder 2], eveneens hoofdelijk, te veroordelen deze kosten binnen twee weken na de datum van de te geven beschikking op een door [verzoeker] na de beschikking nader aan te geven wijze aan hem te vergoeden.
3.2.
Op wat [verzoeker] ter toelichting op het verzoek heeft aangevoerd en op wat [verweerder 1] en [verweerder 2] daartegenover hebben gesteld, wordt hierna, voor zover van belang voor de uitkomst, teruggekomen.
4De beoordeling
4.1.
[verzoeker] heeft zijn verzoek gebaseerd op de Wet deelgeschilprocedure voor letsel- en overlijdensschade (artikelen 1019w-1019cc Rv). De deelgeschilprocedure kan ingevolge artikel 1019w Rv worden gevoerd over een geschil omtrent of in verband met een deel van wat tussen partijen rechtens geldt ter zake van aansprakelijkheid voor schade door dood of letsel in gevallen dat de beëindiging van dat geschil kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst over de vordering zoals die zou zijn ingesteld als de zaak ten principale aanhangig gemaakt zou zijn.
4.2.
Gezien de ratio van deze procedure – om de buitengerechtelijke onderhandelingen te bevorderen – toetst de rechter op de voet van artikel 1019z Rv of de verzochte beslissing voldoende kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. Ook de aansprakelijkheidsvraag kan in beginsel in een deelgeschilprocedure aan de orde komen. Daarbij dient bedacht te worden dat als partijen twisten over de aansprakelijkheidsvraag, dit niet zelden aan het op gang komen van onderhandelingen en het voeren van verder overleg gericht op een vaststellingsovereenkomst in de weg zal staan. Het geven van een beslissing over de aansprakelijkheidsvraag in een deelgeschilprocedure kan dan soelaas bieden en zo een voldoende bijdrage leveren aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst en aan de schadeafwikkeling.
4.3.
Uit de gewisselde processtukken is de kantonrechter gebleken dat namens [verweerder 1] en [verweerder 2] voorafgaand aan deze procedure slechts ‘voorlopig’ aansprakelijkheid erkend wilde worden, zolang er geen inzage werd gegeven in de medische en financiële situatie waarin [verzoeker] door het ongeval is beland. Zij hebben echter niet betwist dát [verzoeker] door het ongeval letsel heeft opgelopen en daarmee schade heeft geleden. Dat maakt dat een definitieve beslissing over de aansprakelijkheidsvraag naar het oordeel van de kantonrechter hier een voldoende bijdrage aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst en de schadeafwikkeling kan leveren.
4.4.
In de rechtspraak is aanvaard dat de werkgever op grond van zijn verplichting om zich als goed werkgever te gedragen gehouden is een behoorlijke verzekering af te sluiten ten behoeve van werknemers die tijdens de uitoefening van hun werkzaamheden als bestuurder van een motorvoertuig betrokken kunnen raken bij een verkeersongeval. Is de werkgever tekortgeschoten in de nakoming van die verzekeringsverplichting, dan is hij voor de daardoor veroorzaakte schade (het missen van de uitkering die de werknemer op grond van een behoorlijke verzekering zou zijn toegekomen) jegens de werknemer aansprakelijk (zie onder andere ECLI:NL:HR:2011:BR5215).
4.5.
[verweerder 1] en [verweerder 2] hebben erkend dat er ten tijde van het ongeval geen verzekering was afgesloten ter dekking van de daardoor door [verzoeker] geleden en nog te lijden schade. Zij zijn dan ook, als voormalig vennoten van de werkgever van [verzoeker] ten tijde van dat ongeval, hoofdelijk aansprakelijk voor die schade, althans voor zover deze door een behoorlijke verzekering zou zijn gedekt. Dat zij, naar zij hebben aangevoerd, meenden dat de leasemaatschappij die de betreffende scooter ter beschikking heeft gesteld, zou zorgdragen voor een dergelijke verzekering, doet aan hun aansprakelijkheid jegens [verzoeker] niet af. De door hem verzochte verklaring voor recht wordt dan ook toegewezen, als hierna gemeld.
4.6.
Ter zitting hebben partijen afgesproken dat [verweerder 1] en [verweerder 2] voor 1 januari 2025 een voorschot van € 1.250,- op de schade van [verzoeker] zullen betalen en daarnaast een voorschot op de buitengerechtelijke kosten van € 1.000,-, te voldoen in vijf tweewekelijkse termijnen, voor het eerst uiterlijk 1 januari 2025. Nu [verweerder 1] en [verweerder 2] volgens deze regeling op de datum van deze beschikking al een aantal betalingen moeten hebben gedaan, zal die regeling op de hierna gemelde wijze in deze beschikking worden opgenomen.
4.7.
Op grond van artikel 1019aa Rv dient begroting plaats te vinden van de kosten bij de behandeling van het verzoek aan de zijde van de persoon die schade door dood of letsel lijdt. Hierbij dient de dubbele redelijkheidstoets gehanteerd te worden. [verzoeker] heeft, onder overlegging van een (actuele) specificatie, verzocht de kosten bij de behandeling van het verzoek te begroten op € 7.246,69, vermeerderd met het griffierecht van € 87,-. Uit die specificatie blijkt dat het bedrag van € 7.246,69 is gebaseerd op 22,6 uur á € 250,- exclusief 6% kantoorkosten en 21% btw. Namens [verweerder 1] en [verweerder 2] is verweer gevoerd tegen het aantal in rekening gebrachte uren.
4.8.
Vooropgesteld wordt dat een uurtarief van € 250,- (exclusief btw) voor een advocaat gespecialiseerd op het gebied van letselschade op zichzelf genomen niet als buitensporig kan worden beschouwd en door de kantonrechter redelijk wordt geacht. Voor het afzonderlijk rekenen van kantoorkosten naast dit uurtarief is echter geen ruimte. Voor wat betreft het aantal uur geldt dat hier sprake is van een beperkt en overzichtelijk feitencomplex en een juridisch niet ingewikkelde zaak, zeker niet voor een gespecialiseerde letselschadeadvocaat. Gelet verder op de relatief beperkte omvang van het verzoekschrift, het verweerschrift en het debat ter zitting acht de kantonrechter, ook rekening houdend met de door de gemachtigde van [verzoeker] opgestelde spreekaantekeningen, een aantal van twaalf uren redelijk als het gaat om de totale tijd die aan deze procedure is besteed. Daarbij heeft de kantonrechter ook in ogenschouw genomen dat van de zijde van [verzoeker] nooit gereageerd is op vragen van [verweerder 1] en [verweerder 2] om enig inzicht te geven in de omvang van de schade. Was dat wel gebeurd, dan was de onderhavige procedure mogelijk helemaal niet nodig geweest. In het kader van de begroting van de redelijke kosten van rechtsbijstand voor het onderhavige deelgeschil betrekt de kantonrechter ook dit aspect in zijn oordeel. Rekening houdend met het door [verzoeker] betaalde griffierecht van € 87,- acht de kantonrechter in de gegeven omstandigheden een vergoeding van € 3.717,- redelijk, te weten 12 x (€ 250,- + 21%) + € 87,-) in dit geval redelijk is.
5De beslissing
De kantonrechter:
- verklaart voor recht dat [verweerder 1] en [verweerder 2] hoofdelijk, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, aansprakelijk zijn voor de schade die [verzoeker] heeft geleden en nog zal lijden door het verkeersongeval van 4 april 2023, althans voor zover die schade door een behoorlijke verzekering zou zijn gedekt;
- veroordeelt [verweerder 1] en [verweerder 2], eveneens hoofdelijk, die schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, aan [verzoeker] te vergoeden, met de wettelijke rente van artikel 6:119 BW over het smartengeld vanaf 4 april 2023 en over de andere schadeposten vanaf het moment van ontstaan daarvan, tot de dag van algehele betaling;
- veroordeelt [verweerder 1] en [verweerder 2], eveneens hoofdelijk, tot betaling aan [verzoeker] van een voorschot van € 1.250,- op zijn schade, onder bepaling dat als dit voorschot niet uiterlijk 31 december 2024 is betaald, zij vanaf dat moment tot de dag van algehele betaling ook de wettelijke rente van artikel 6:119 BW daarover aan [verzoeker] moeten vergoeden;
- veroordeelt [verweerder 1] en [verweerder 2], eveneens hoofdelijk, tot betaling aan [verzoeker] van een voorschot van € 1.000,- op de aan zijn zijde gemaakte buitengerechtelijke kosten, te voldoen in vijf tweewekelijkse termijnen van € 200,- elk, voor het eerst uiterlijk op 1 januari 2025, onder bepaling dat als deze regeling niet stipt wordt nagekomen, het restant verschuldigde ineens opeisbaar is, met de wettelijke rente van artikel 6:119 BW daarover vanaf dat moment tot de dag van algehele betaling;
- begroot de redelijke kosten bij de behandeling van dit deelgeschil aan de zijde van [verzoeker] op € 3.717,-,- en veroordeelt [verweerder 1] en [verweerder 2] deze kosten binnen twee weken na de datum van deze beschikking aan [verzoeker] te betalen op een door hem nader aan te geven wijze; Rechtbank Rotterdam 10 januari 2025, ECLI:NL:RBROT:2025:343