RBROT 230823 kosten gevorderd obv 13 uur x 200,00 + 6% + 21%; toegewezen obv 10 uur x € 180,00 + 21%, totaal € 2.264,00
- Meer over dit onderwerp:
RBROT 230823 armletsel vleesbewerker door mes collega; toedracht te laat betwist door wg-er; onvoldoende onderbouwd dat wg-er aan haar zorgplicht heeft voldaan;
- kosten deelgeschil gevorderd obv 13 uur x 200,00 + 6% + 21%; toegewezen obv 10 uur x € 180,00 + 21%, totaal € 2.264,00
2 De beoordeling
Waar gaat de zaak over?
2.1.
[verzoekster] is sinds 8 december 2021 in dienst bij [verweerster] als vleesbewerker. Op 16 februari 2022 is [verzoekster] tijdens het uitoefenen van haar werkzaamheden gewond geraakt aan haar rechterarm (‘het incident’). [verzoekster] heeft letsel overgehouden aan het incident en daarvoor houdt zij [verweerster] aansprakelijk. [verweerster] betwist aansprakelijk te zijn voor het incident. Daarom verzoekt [verzoekster] in deze zaak om (a) voor recht te verklaren dat [verweerster] aansprakelijk is tegenover [verzoekster] voor de geleden en nog te lijden schade die het gevolg is van het incident, (b) [verweerster] te veroordelen om als voorschot onder algemene titel een bedrag van € 3.675,00 aan [verzoekster] te betalen, (c) [verweerster] te veroordelen in de kosten van deze zaak à € 3.420,76 en (d) [verweerster] te veroordelen om een vergoeding voor buitengerechtelijke kosten van € 3.052,58 aan [verzoekster] te betalen. [verweerster] is het niet eens met de verzoeken van [verzoekster] , omdat de toedracht van het incident niet vaststaat, [verzoekster] zelf schuld aan het incident heeft, [verweerster] aan haar zorgplicht heeft voldaan en de door [verzoekster] verzochte vergoedingen te hoog zijn. De kantonrechter wijst de verklaring voor recht en een gedeelte van de verzochte vergoedingen toe. Hierna wordt uitgelegd waarom.
De deelgeschilprocedure
2.2.
Het verzoek van [verzoekster] berust op artikel 1019w van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (‘Rv’). In dit artikel is de mogelijkheid van een deelgeschilprocedure opgenomen. Deze procedure biedt zowel de persoon die schade lijdt door dood of letsel, als degene die daarvoor aansprakelijk wordt gehouden, de mogelijkheid om in de buiten-gerechtelijke onderhandelingsfase naar de rechter te stappen. Doel van de deelgeschil-procedure is de vereenvoudiging en versnelling van de buitengerechtelijke afhandeling van letsel- en overlijdensschade.
2.3.
In een deelgeschilprocedure kan de aansprakelijkheidsvraag aan de orde komen, zoals in deze zaak het geval is. Aangezien het verzoek van [verzoekster] verder voldoet aan de daarvoor geldende eisen en [verweerster] op dit punt geen verweer heeft gevoerd, wordt overgegaan tot een inhoudelijke beoordeling.
2.4.
Het gaat in deze zaak om de vraag of [verweerster] op grond van artikel 7:658 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (‘BW’) en/of artikel 6:170 lid 1 BW aansprakelijk is voor de schade die [verzoekster] stelt te hebben geleden en nog zal lijden als gevolg van het incident.
Aansprakelijkheid op grond van artikel 7:658 lid 2 BW?
2.5.
Artikel 7:658 lid 1 BW eist een hoog veiligheidsniveau van de werkruimte, werktuigen en gereedschappen en van de organisatie van de betrokken werkzaamheden. Als werkgever van [verzoekster] was [verweerster] op grond van dit artikellid gehouden die maatregelen te treffen die redelijkerwijs noodzakelijk zijn om ongevallen die zich bij de uitoefening door de werknemer van de werkzaamheden zouden kunnen voordoen, te voorkomen.
2.6.
Op grond van artikel 7:658 lid 2 BW is de werkgever aansprakelijk tegenover de werknemer voor de schade die hij in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt, tenzij de werkgever aantoont dat hij aan de in artikel 7:658 lid 1 BW genoemde zorgplicht heeft voldaan (of de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer, maar dat is in deze zaak niet gesteld).
2.7.
Artikel 7:658 BW houdt een ruime zorgplicht in. Niet snel kan worden aangenomen dat de werkgever daaraan heeft voldaan en dus niet aansprakelijk is voor door de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden geleden schade. Artikel 7:658 BW beoogt echter geen absolute waarborg te scheppen voor de bescherming van de werknemer tegen gevaar. Welke (veiligheids-)maatregelen van de werkgever mogen worden verlangd en op welke wijze hij de werknemer moet instrueren, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Ten aanzien van de stelplicht en bewijslast in het kader van artikel 7:658 BW wordt het volgende als uitgangspunt genomen voor de beoordeling:
-
de werknemer moet stellen en bij betwisting bewijzen dat hij in de uitoefening van zijn functie schade heeft geleden. In het algemeen zal daartoe voldoende zijn dat komt vast te staan dat het ongeval hem is overkomen op de werkplek, waarbij het begrip werkplek volgens de rechtspraak van de Hoge Raad ruim mag worden uitgelegd. Dit betekent niet zonder meer dat de werknemer ook moet bewijzen hoe het ongeval zich heeft voltrokken en wat de oorzaak daarvan is;
-
als komt vast te staan dat de werknemer schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden, is de werkgever in beginsel aansprakelijk, tenzij hij aantoont dat hij niet is tekortgeschoten in zijn zorgplicht als bedoeld in artikel 7:658 lid 1 BW. Slaagt de werkgever er niet in het bewijs te leveren dat hij aan zijn zorgplicht heeft voldaan, dan is het causaal verband tussen zijn tekortkoming en het ongeval gegeven. Hij kan dan alleen nog aan aansprakelijkheid ontkomen als hij stelt, en zo nodig bewijst, dat nakoming van zijn zorgplicht het ongeval niet zou hebben voorkomen of (maar dat is - zie hiervoor - niet gesteld) dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer.
2.8.
Tussen partijen is niet in geschil is dat [verzoekster] in het kader van de uitoefening van haar werkzaamheden voor [verweerster] (letsel)schade heeft geleden. Daarom moet worden beoordeeld of [verweerster] - zoals zij heeft gesteld, maar [verzoekster] heeft betwist - aan de op haar tegenover [verzoekster] rustende zorgplicht heeft voldaan.
2.9.
[verweerster] voert in de eerste plaats aan dat de toedracht van het incident nog niet (voldoende) vast staat en dat deze zaak daarom niet geschikt is voor een deelgeschilprocedure. Volgens [verzoekster] werd zij ingewerkt door mevrouw [persoon B] (‘ [persoon B] ’) die aan haar rechterkant stond. Op een gegeven moment stond [persoon B] omgedraaid te praten met iemand anders, terwijl [verzoekster] vlees aan het snijden was. Vervolgens kwam [persoon B] terug, draaide zij zich richting [verzoekster] en sneed zij [verzoekster] daarbij met haar mes in de rechterarm. [verweerster] betwist de door [verzoekster] gestelde gang van zaken. Volgens [verweerster] was het juist [verzoekster] die zich op enig moment omdraaide en zichzelf daarbij “prikte” aan het mes van [persoon B] .
2.10.
Het valt de kantonrechter op dat [verweerster] in deze procedure pas voor het eerst aanvoert dat [verzoekster] zichzelf heeft “geprikt” aan het mes van [persoon B] , terwijl de gemachtigde van [verzoekster] al in haar aansprakelijkstelling van 15 april 2022 (bijlage 3 bij het verzoekschrift) heeft geschreven dat het in de visie van [verzoekster] juist [persoon B] was die [verzoekster] in de arm heeft gesneden. Naar het oordeel van de kantonrechter had het op de weg van [verweerster] gelegen om in een (veel) eerder stadium vragen over de exacte toedracht van het incident op te werpen en beantwoord te krijgen. Dat heeft [verweerster] niet gedaan, hoewel het op de weg van werkgever had gelegen om [persoon B] onmiddellijk na het incident te vragen wat er precies was gebeurd én dat vervolgens terug te koppelen aan [verzoekster] . Het gaat onder deze omstandigheden niet aan om dit pas in de loop van deze procedure aan [verzoekster] tegen te werpen. Daar komt nog bij dat de door [verweerster] geschetste gang van zaken op geen enkele manier is onderbouwd. Bovendien valt het door [verweerster] genoemde “prikken” op geen enkele wijze te rijmen met de duidelijke snede over een grote afstand in de arm van [verzoekster] die te zien is op de door haar overgelegde foto’s. Tijdens de zitting heeft [verweerster] het “Formulier registratie bedrijfsongeval” in het geding gebracht. Dat formulier vermeldt echter niets over de toedracht van het incident. [verweerster] heeft tijdens de mondelinge behandeling wel een vermeend WhatsApp-bericht van één week daarvoor van [persoon B] voorgelezen, maar dat WhatsApp-bericht is niet (ruim voorafgaand aan de mondelinge behandeling) in het bezit van de kantonrechter en [verzoekster] gesteld en het betreft ook een hele summiere verklaring, die bovendien door [persoon B] is gegeven circa één week voor de mondelinge behandeling van dit deelgeschil, te weten 2 augustus 2023, terwijl het incident al dateert van 16 februari 2022. De kantonrechter kan dan ook geen waarde hechten aan dat WhatsApp-bericht. Gelet op het voorgaande moet de door [verzoekster] geschetste gang van zaken rondom het incident als uitgangspunt gelden voor de beantwoording van de vraag of [verweerster] aan haar zorgplicht tegenover [verzoekster] heeft voldaan.
2.11.
[verweerster] stelt zich verder op het standpunt dat zij aan haar zorgplicht heeft voldaan. Daartoe voert zij - samengevat weergegeven - het volgende aan. [verzoekster] draagt de verplichte beschermingsmiddelen, werkt niet alleen en ontvangt voorafgaand aan de werkzaamheden instructies van de voorman over de aard van de werkzaamheden en het veilig werken met messen. Tussen de personen die aan de hanglijn werken is voldoende tussenruimte (minimaal voorgeschreven is dertig centimeter), zodat zij elkaar niet kunnen verwonden. De voorman houdt toezicht op het naleven van de veiligheidsinstructies. Mede gezien de afstand tussen de werkende personen aan de hanglijn moet er sprake zijn geweest van een toevallige en bijzonder ongelukkige samenloop van omstandigheden. [verweerster] kan niet worden geacht om zodanige veiligheidsmaatregelen te treffen dat ieder ongeval, hoe onwaarschijnlijk ook, wordt voorkomen.
2.12.
Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [verweerster] onvoldoende onderbouwd dat zij aan haar zorgplicht heeft voldaan. In de eerste plaats heeft [verweerster] niets in het geding gebracht waaruit blijkt welke beschermingsmiddelen aan werknemers ter beschikking worden gesteld (behoudens de ijzeren handschoen die de gemachtigde van [verweerster] ter zitting getoond heeft, die [verzoekster] aan haar linkerhand draagt) en welke instructies zij voorafgaand aan de werkzaamheden krijgen, zodat de stellingen die [verweerster] heeft ingenomen op geen enkele manier te controleren zijn. Verder heeft [verweerster] geen stukken in het geding gebracht waaruit de situatie ter plaatse blijkt, zodat ook de omstandigheden waaronder [verzoekster] haar werkzaamheden moest verrichten - inclusief eventuele waarschuwingsborden - niet te controleren zijn. [verweerster] stelt in dit verband wel dat er voldoende afstand tussen de medewerkers bestaat (tijdens de mondelinge behandeling is door de heer [persoon A] met zijn handen een afstand van ongeveer één meter aangeduid), maar dit blijkt verder nergens uit. In de pleitnota van de gemachtigde van [verweerster] wordt een minimale tussenafstand van dertig centimeter genoemd, maar dit is onvoldoende onderbouwd. Ter onderbouwing van deze minimale tussenafstand heeft [verweerster] namelijk gewezen op een stuk tekst op de website vleeswerkt.nl, maar die tekst is voor het laatst op 28 oktober 2015 bijgewerkt en daardoor verre van actueel te noemen. Bovendien is het de kantonrechter niet duidelijk wat precies de status van de website vleeswerkt.nl is. [verweerster] heeft niet gesteld dat die website - bijvoorbeeld - de brancherichtlijnen beschrijven. Nog los van dit alles komt een minimale tussenafstand van dertig centimeter de kantonrechter niet veilig voor. Ter vergelijking, de langste zijde van een pagina A4 is 29,7 centimeter. Een dergelijke afstand tussen twee medewerkers kan niet veilig worden geacht in een omgeving waar met met scherpe messen gewerkt wordt. [verweerster] heeft ook deze stellingen pas tijdens de mondelinge behandeling voor het eerst naar voren gebracht, terwijl zij voorafgaand aan deze zaak en voorafgaand aan de mondelinge behandeling ruim voldoende gelegenheid had om haar standpunt (onderbouwd) naar voren te brengen. Nu zij daarmee in gebreke is gebleven, bestaat er geen aanleiding om [verweerster] de gelegenheid te bieden haar stelling dat zij aan haar zorgplicht heeft voldaan nader te onderbouwen, nog daargelaten of in een deelgeschilprocedure ruimte voor bewijslevering bestaat. Gelet op het voorgaande luidt de conclusie dat [verweerster] niet aan haar zorgplicht heeft voldaan.
2.13.
[verweerster] voert tot slot nog aan dat het incident niet zou zijn voorkomen als zij wel aan haar zorgplicht had voldaan, maar daar volgt de kantonrechter haar niet in. [verweerster] heeft op geen enkele wijze onderbouwd dat zij redelijkerwijs al het mogelijke heeft gedaan om ongevallen als hier aan de orde te voorkomen en dat in deze zaak sprake is van een dermate ongelukkige samenloop van omstandigheden dat van [verweerster] niet kan worden verwacht dat zij haar medewerkers daartegen beschermt. [persoon B] en [verzoekster] stonden kennelijk zodanig dicht bij elkaar, dat [persoon B] [verzoekster] met haar mes kon snijden. Niet gesteld of gebleken is dat [verweerster] geen veiligheidsmaatregelen en andere voorzieningen had kunnen treffen om het risico op snijwonden te voorkomen
2.14.
De conclusie luidt gelet op het voorgaande dat [verweerster] aansprakelijk is voor de schade die [verzoekster] ten gevolge van het incident heeft geleden en nog zal lijden. De door [verzoekster] verzochte verklaring voor recht wordt dan ook toegewezen zoals onder de beslissing wordt vermeld.
2.15.
Ten overvloede overweegt de kantonrechter nog het volgende. Zelfs als de door [verweerster] geschetste gang van zaken rondom het incident zou worden gevolgd, te weten dat [verzoekster] zichzelf “geprikt” heeft aan het mes van [persoon B] , dan nog is de kantonrechter van oordeel dat [verweerster] aansprakelijk is voor de door [verzoekster] ten gevolge van het incident geleden en nog te lijden schade. Ook in dat geval heeft [verweerster] namelijk onvoldoende onderbouwd dat zij aan haar zorgplicht heeft voldaan en dat het incident - als zij wel aan haar zorgplicht zou hebben voldaan - niet kon worden voorkomen. In dit verband wijst de kantonrechter op wat hiervoor in overwegingen 2.11. tot en met 2.13. is overwogen.
Het voorschot onder algemene titel wordt toegewezen
2.16.
[verzoekster] verzoekt om [verweerster] te veroordelen om aan haar een bedrag van € 3.675,00 aan voorschot onder algemene titel te betalen. Dit bedrag wordt toegewezen. De kantonrechter is gelet op de door [verzoekster] in het geding gebrachte medische stukken en haar verklaring tijdens de mondelinge behandeling van oordeel dat het aannemelijk is dat de schade van [verzoekster] hoger is dan het verzochte voorschot en daarom is het redelijk dat [verweerster] alvast een voorschot op die schade aan [verzoekster] betaalt.
De buitengerechtelijke kosten
2.17.
[verzoekster] verzoekt verder om [verweerster] te veroordelen om aan haar een bedrag van € 3.052,58 aan buitengerechtelijke kosten te betalen.
2.18.
Het uitgangspunt is dat de buitengerechtelijke kosten die worden gemaakt om de aansprakelijkheid en de hoogte van de geleden (letsel)schade te bepalen, worden vergoed door de aansprakelijke partij, voor zover het redelijk en noodzakelijk was daarvoor deskundige bijstand in te roepen en de daarvoor gemaakte kosten naar hun omvang redelijk zijn (de dubbele redelijkheidstoets).
2.19.
Aan de eerste redelijkheidstoets is voldaan. Bij letselschade is het in het algemeen redelijk om deskundige rechtsbijstand in te roepen. Dat is ook niet in geschil.
2.20.
Bij de beoordeling van de vraag of de hoogte van de kosten redelijk is, is in de jurisprudentie het uitgangspunt dat het enkele feit dat de schade nog niet vaststaat, of als uiteindelijk komt vast te staan dat de geleden schade beperkt is, op zichzelf geen reden is om in redelijkheid gemaakte kosten niet te vergoeden. (zie bijvoorbeeld Hoge Raad 13 maart 2015 ECLI:NL:HR 2015:586). In letselschadezaken betekent dit uitgangspunt dat, ook al staat de omvang van de schade niet vast en/of is de aansprakelijke partij van mening dat de uiteindelijke schade beperkt zal zijn, dit op zichzelf geen reden is om te weigeren voorschotten te betalen op de buitengerechtelijke kosten, zelfs als dit bedrag meer is dan de uiteindelijke schade. De reden hiervan is dat de benadeelde de (financiële) mogelijkheid moet hebben zijn of haar schade te verhalen en het niet redelijk is dat de benadeelde dit gedeelte van de schade zou moeten voorfinancieren.
2.21.
In het algemeen wordt in letselschadezaken op basis van het aantal gewerkte uren gedeclareerd. Een belangenbehartiger heeft een grote mate van vrijheid bij de inrichting en de omvang van de werkzaamheden ten behoeve van haar cliënte en de cliënte en belangenbehartiger zijn ook vrij om een bepaald tarief overeen te komen. Maar als de benadeelde verlangt dat de aansprakelijke partij deze kosten van de rechtsbijstand betaalt, mag verwacht worden dat de benadeelde en haar professionele belangenbehartiger ook rekening houden met het belang van de aansprakelijke partij door er voor te zorgen dat de kosten redelijk blijven. Het is niet zo dat de aansprakelijke partij onbeperkt alle gemaakte buitengerechtelijke kosten moet voldoen. Het gaat er niet om of de belangbehartiger alle gedeclareerde werkzaamheden werkelijk heeft verricht, maar om de vraag of het redelijk is dat de kosten daarvan in volle omvang voor rekening van de aansprakelijke partij komen.
2.22.
Bij het verzoekschrift (bijlage 18) is een gedetailleerd overzicht gegeven van de door de gemachtigde van [verzoekster] verrichte werkzaamheden, waarin de aard van de werkzaamheden in algemene termen in eenheden van zes minuten is gespecificeerd, maar dat wil niet zeggen dat al deze werkzaamheden noodzakelijk waren voor het vaststellen van de schade en/of dat het voor al deze werkzaamheden (elke e-mail, elk gesprek, het opvragen van stukken, etcetera) redelijk is om te verwachten dat [verweerster] deze werkzaamheden vergoedt. Zo merkt [verweerster] terecht op dat op 15 april 2022 een uur tijd wordt gerekend voor een redelijk eenvoudige brief van iets meer dan één A4’tje en dat op 25 juli 2022 een uur tijd wordt gerekend voor een onbekende brief aan een derde. De kantonrechter is het met [verweerster] eens dat het volledig in rekening brengen van deze uren bovenmatig is. De kantonrechter volgt [verweerster] niet in haar stelling dat op 17 mei 2022 een half uur tijd is gerekend voor een korte reminder aan [verweerster] . Uit het overzicht volgt namelijk dat 0,3 uren en dus achttien minuten in rekening zijn gebracht. Dat komt de kantonrechter niet bovenmatig voor. Gelet op het voorgaande acht de kantonrechter een tijdsbesteding van in totaal 10,4 uren redelijk. De gemachtigde van [verzoekster] is geen gespecialiseerd letselschadeadvocaat. Met het oog daarop komt het verzochte uurtarief van € 200,00 (vermeerderd met 21% btw) de kantonrechter - mede gelet op het verweer van [verweerster] daartegen - als bovenmatig voor. Een uurtarief van € 180,00 (vermeerderd met 21% btw) acht de kantonrechter wel redelijk, zolang de 6% kantoorkosten niet zelfstandig in rekening worden gebracht. Voor zover er al kantoorkosten zijn gemaakt, mag er in de tegenwoordige tijd in redelijkheid van worden uitgegaan dat deze in het uurtarief zijn verdisconteerd.
2.23.
Al met al wordt [verweerster] veroordeeld om een bedrag van € 2.265,12 inclusief 21% btw aan buitengerechtelijke kosten aan [verzoekster] te betalen.
De kosten van dit deelgeschil
2.24.
[verzoekster] verzoekt tot slot om [verweerster] te veroordelen in de kosten van dit deelgeschil.
2.25.
Artikel 1019aa lid 1 Rv bepaalt dat de rechter in de beschikking de kosten begroot die gemoeid zijn met de behandeling van het verzoek aan de zijde van de persoon die schade door dood of letsel lijdt en dat de rechter daarbij alle redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW in aanmerking neemt. Bij de begroting van de kosten moet de dubbele redelijkheidstoets worden gehanteerd.
2.26.
[verzoekster] begroot de kosten van dit deelgeschil op € 3.420,76. Daarbij gaat zij uit van dertien uren aan werkzaamheden voor haar gemachtigde (acht uren voor het opstellen van het verzoekschrift, één uur voor de voorbereiding van de mondelinge behandeling, één uur voor een bespreking met [verzoekster] , anderhalf uur reistijd naar en van de mondelinge behandeling en anderhalf uur zittingstijd) tegen een tarief van € 200,00 per uur, te vermeerderen met 6% kantoorkosten en 21% btw en het griffierecht van € 86,00.
2.27.
Gelet op de complexiteit van deze zaak en het feit dat [verweerster] voorafgaand aan deze zaak geen inhoudelijk verweer heeft gevoerd, acht de kantonrechter een tijdsbesteding van acht uren voor het opstellen van het verzoekschrift bovenmatig. Een tijdsbesteding van vijf uren voor het opstellen van het verzoekschrift komt de kantonrechter wel redelijk voor. De overige uren komen de kantonrechter ook redelijk voor, mede omdat [verweerster] daar geen verweer tegen heeft gevoerd. In totaal komt de tijdsbesteding van de gemachtigde van [verzoekster] daarmee op tien uren. Voor wat betreft het te hanteren uurtarief, de btw en de kantoorkosten verwijst de kantonrechter naar wat hiervoor in overweging 2.22. is overwogen.
2.28.
Al met al begroot de kantonrechter de kosten zoals bedoeld in artikel 1019aa Rv aan de kant van [verzoekster] op € 2.178,00 inclusief 21% btw en € 86,00 aan griffierecht, dus in totaal € 2.264,00 inclusief 21% btw. [verweerster] wordt veroordeeld om dit bedrag aan [verzoekster] te betalen.
Uitvoerbaar bij voorraadverklaring
2.29.
De beschikking wordt, zoals verzocht, uitvoerbaar bij voorraad verklaard, met uitzondering van de verklaring voor recht. ECLI:NL:RBROT:2023:8004