Overslaan en naar de inhoud gaan

RBZWB 240221 verzocht obv RUB: 26 uur x € 544 + BTW = € 17.114,24, begroot, niet toegewezen 21 uur x € 272, + BTW = € 6.911,52. (2)

RBZWB 240221 struikelen over een rondslingerend rugzakje aan te merken als “huis- tuin- en keukenongeval”
verzocht obv RUB: 26 uur x € 544 + BTW = € 17.114,24, begroot, niet toegewezen 21 uur x € 272, + BTW = € 6.911,52.
2

De feiten

2.1.
De Stichting beheert het natuurgebied met slikken, platen en schorren, doorsneden met geulen, waar met vloed het water de zogenaamde ‘schorgeulen’ binnenstroomt, genaamd ‘Verdronken Land van Saeftinghe’. In dit natuurgebied worden vanuit het bezoekerscentrum aan de Emmaweg 4 te Nieuw Namen excursies georganiseerd door de Stichting.

2.2.
NN is de aansprakelijkheidsverzekeraar van de Stichting.

2.3.
[eiseres] is werkzaam bij de Stichting als schoonmaakster, medewerkster bezoekerscentrum en baliemedewerkster. Op 27 juni 2016 is haar tijdens het uitvoeren van werkzaamheden bij de Stichting een ongeval overkomen. Zij is ten val gekomen bij het bezoekerscentrum toen zij heen en weer liep om circa 50 rugzakken van scholieren, die binnen opgeslagen waren tijdens hun excursie, naar buiten te verplaatsen.

Als gevolg hiervan heeft [eiseres] letsel opgelopen, te weten een gebroken middenvoetsbeentje van haar linker voet.

2.4.
Bij brief van 21 december 2016 heeft [eiseres] de Stichting aansprakelijk gesteld voor de gevolgen van het ongeval.

2.5.
Op 6 februari 2017 heeft NN de aansprakelijkheid van de hand gewezen.

2.6.
Expertisebureau Cunningham Lindsey, thans Sedgwick, heeft in opdracht van NN een onderzoek ingesteld naar de toedracht van het ongeval en op 25 april 2018 daarvan een rapportage uitgebracht.

2.7.
NN heeft de aansprakelijkheid bij brief van 13 juni 2018 wederom van de hand gewezen.

3
Het geschil

3.1.
[eiseres] verzoekt, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. te verklaren voor recht dat verweersters hoofdelijk aansprakelijk zijn jegens [eiseres] voor de door [eiseres] geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade als gevolg van het haar op 27 juni 2016 overkomen ongeval;
II. te verklaren voor recht dat verweersters gehouden zijn tot vergoeding van de buitengerechtelijke kosten op grond van de tussen [eiseres] en haar advocaten gesloten overeenkomst. Dat wil zeggen dat verweersters in zowel het gerechtelijke als het buitengerechtelijke traject een uurtarief verschuldigd zijn van twee keer het uurtarief van de behandelende advocaat, voor zover het aantal bestede uren redelijk is;
III. de kosten ex artikel 1019aa Rv te begroten op een bedrag van € 17.114,24 en verweersters hoofdelijk te veroordelen in de kosten van dit geding, waaronder de advocaatkosten en het griffiegeld.

3.2.
[eiseres] stelt daartoe dat de Stichting als werkgever niet heeft voldaan aan haar zorgplicht en aansprakelijk is op grond van het bepaalde in artikel 7:658 BW. Het probleem met het droog en veilig opbergen van rugzakjes was bij de Stichting bekend en er waren meerdere acties mogelijk om een chaotische situatie zoals die zich voordeed op de dag van het ongeval te voorkomen, aldus [eiseres] . Zij stelt dat de Stichting niet heeft voldaan aan haar zorgplicht door geen van die acties te nemen. [eiseres] betwist dat valgevaar in de onderhavige situatie een algemeen bekend gevaar is en stelt voorts dat er geen sprake was van een alledaagse situatie.

3.3.
De Stichting voert verweer tegen de verzoeken en concludeert tot afwijzing daarvan. Zij stelt dat van hoofdelijke aansprakelijkheid geen sprake kan zijn. De Stichting voert daartoe aan dat sprake was van een algemeen bekend gevaar c.q. een alledaags risico, dat [eiseres] de situatie waardoor zij struikelde zelf in het leven heeft geroepen en dat van haar extra oplettendheid mocht worden verwacht aangezien zij zelf de rugzakjes buiten had gezet en had gezien dat de kinderen de rugzakjes hadden verplaatst. De kans op het struikelen over rondslingerende rugzakjes is volgens de Stichting niet groot nu er sprake was van een incidentele situatie, zodat geen extra maatregelen geboden zijn.

Tenslotte voert De Stichting verweer tegen de vorderingen betreffende buitengerechtelijke kosten en de hoogte van de kosten van de deelgeschilprocedure.

4
De beoordeling

Aansprakelijkheid

4.1.
Vaststaat dat [eiseres] in de uitoefening van haar werk schade heeft geleden. Daarmee is in beginsel gegeven dat de Stichting aansprakelijk is, tenzij de Stichting en NN stellen en bij betwisting zo nodig bewijzen – bij gebreke van opzet of roekeloosheid – dat de Stichting, voor zover relevant voor het ontstaan van het ongeval, aan haar zorgplicht heeft voldaan. Bij het antwoord op de vraag of de Stichting in de gegeven omstandigheden aan haar zorgplicht heeft voldaan, geldt als uitgangspunt dat de omvang van de zorgplicht in de eerste plaats en in elk geval wordt bepaald door hetgeen op grond van de regelgeving op het terrein van de arbeidsomstandigheden van de werkgever wordt gevergd. Deze zorgplicht heeft een ruime strekking. Artikel 7:658 BW strekt er, volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad, weliswaar niet toe een absolute waarborg voor de werknemer te scheppen voor bescherming tegen het gevaar van arbeidsongevallen, maar gelet op de ruime strekking van de zorgplicht kan niet snel worden aangenomen dat de werkgever daaraan heeft voldaan en bijgevolg niet aansprakelijk is voor door de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden geleden schade.
Op grond van deze zorgplicht is de werkgever verplicht ter voorkoming van de realisering van gevaren verband houdende met het werk datgene te doen wat in de gegeven omstandigheden, volgens de normen geldend ten tijde van het ongeval redelijkerwijs van hem mocht worden verwacht, door voorzieningen te treffen ter voorkoming van gevaar, of indien dat niet (goed) mogelijk is, door te instrueren en te waarschuwen ter voorkoming van het realiseren van gevaar. Bij de beoordeling van hetgeen hij in dit verband dient te doen, dient de werkgever voor ogen te houden of van de desbetreffende maatregel redelijkerwijs effect valt te verwachten. Als richtsnoer kan worden aangenomen dat geen waarschuwing nodig is voor algemeen bekende gevaren en voor niet als gevaarlijk te kwalificeren situaties die zich buiten de werkplek op dezelfde manier kunnen voordoen; zogeheten huis-, tuin- en keukenongevallen, ongevallen die het gevolg zijn van een toevallige samenloop van omstandigheden.

4.2.
Uit hetgeen partijen hebben gesteld kan worden afgeleid dat slechts in uitzonderlijke situaties, bij erg slecht weer en de afwezigheid van een bus of auto waar spullen droog konden worden opgeborgen, de garderobe van het bezoekerscentrum werd gebruikt om droge kleding van de deelnemers aan de excursie op te slaan tijdens de excursie. Voorts staat gelet op de stellingen van partijen vast dat een dergelijke situatie zich in de praktijk maar zeer sporadisch voordeed, hooguit een à twee keer per jaar, en dat er op de dag van het ongeval sprake was van een dergelijke uitzonderlijke situatie vanwege de weersomstandigheden (ca 15 graden, regen en wind) en het feit dat de bus waar de groep scholieren mee was aangekomen was weggereden. Er was op die dag dan ook reden om de rugzakjes met droge kleding van de kinderen in de garderobe van het bezoekerscentrum op te bergen tijdens de excursie. Uit de stellingen van partijen en de overgelegde stukken kan worden afgeleid dat de Stichting geen expliciete instructies had opgesteld voor de manier van handelen van haar medewerkers in een dergelijke situatie omdat deze bijna nooit voorkwam. Beoordeeld dient te worden of de Stichting hiermee een onveilige werkomgeving heeft gecreëerd en of er redelijkerwijs nadere instructies c.q. maatregelen van de Stichting verwacht mochten worden.

4.3.
De kantonrechter stelt voorop dat begrijpelijk is dat [eiseres] zich in het kader van haar werk als gastvrouw verantwoordelijk voelde ervoor te zorgen dat de rugzakjes buiten kwamen te staan bij terugkomst van de groep kinderen. Zij heeft ervoor gekozen om de rugzakjes zelf naar buiten te dragen.

Het van binnen naar buiten dragen van rugzakjes is op zichzelf geen risicovolle bezigheid. Het feit dat er op de plek waar [eiseres] de rugzakjes heen bracht inmiddels rugzakjes rondslingerden verhoogde weliswaar de kans op struikelen, maar dit is een gevaar dat algemeen bekend verondersteld mag worden. Bovendien mag van een werknemer enige oplettendheid worden verwacht om een dergelijk gevaar te voorkomen. Het naar buiten dragen van rugzakjes vereist dan ook geen specifieke waarschuwing of instructie.

De rondslingerende rugzakjes waren immers duidelijk zichtbaar. [eiseres] had gezien dat de kinderen in de berg rugzakjes die ze buiten had neergezet aan het graaien waren en dat ze daardoor verspreid lagen. Desondanks heeft ze ervoor gekozen om, zoals zij blijkens het rapport van Sedgwick zelf heeft verklaard, met circa 3 rugtassen in iedere hand naar buiten te lopen en zich te haasten. Niet is komen vast te staan dat ze door de Stichting werd aangespoord tot haasten. Het door haar gestelde gevaar van onderkoeling van de kinderen bij een buitentemperatuur van circa 15 graden is tegenover de gemotiveerde betwisting door de Stichting onvoldoende onderbouwd, zodat de kantonrechter die stelling passeert als mogelijke verklaring voor het gehaast naar buiten lopen met 6 rugzakjes tegelijk.

De kantonrechter is van oordeel dat het struikelen over een rondslingerend rugzakje in de gegeven omstandigheden aan te merken is als een “huis- tuin- en keukenongeval”, dat in het gewone dagelijkse leven kan gebeuren door een combinatie van onoplettendheid en pech en dat de eigen afwegingen die [eiseres] in casu heeft gemaakt bij het ontstaan van het ongeval een rol hebben gespeeld. Voor dergelijk struikelgevaar behoefde de Stichting [eiseres] niet te waarschuwen.

4.4.
Concluderend komt de kantonrechter tot het oordeel dat de Stichting niet is tekortgeschoten in de op haar rustende zorgplicht met betrekking tot de veiligheid van de werkzaamheden en werkomgeving van [eiseres] . De Stichting is gelet daarop niet aansprakelijk voor de door [eiseres] als gevolg van de val geleden schade.

Buitengerechtelijke kosten

4.5.
[eiseres] verzoekt voor recht te verklaren dat verweersters gehouden zijn tot vergoeding van de buitengerechtelijke kosten op grond van de tussen [eiseres] en haar advocaten gesloten overeenkomst inzake een resultaat gerelateerde beloning.

4.6.
Uitgangspunt is dat de buitengerechtelijke kosten die worden gemaakt om de aansprakelijkheid en de hoogte van de geleden (letsel)schade te bepalen, worden vergoed door (de verzekeraar van) de aansprakelijke partij, voor zover het redelijk en noodzakelijk was daarvoor deskundige bijstand in te roepen en de daarvoor gemaakte kosten naar hun omvang redelijk zijn (de dubbele redelijkheidstoets).

4.7.
Nu in casu niet tot aansprakelijkheid wordt geconcludeerd komt deze vordering niet voor toewijzing in aanmerking.

Kosten deelgeschil

4.8.
Op grond van artikel 1019aa Rv dient de rechtbank de kosten bij de behandeling van het verzoek aan de zijde van de persoon die schade door dood of letsel lijdt te begroten, waarbij alle kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW in aanmerking dienen te worden genomen. Hierbij dient de dubbele redelijkheidstoets te worden gehanteerd; het dient redelijk te zijn dat de kosten zijn gemaakt en de hoogte van de kosten dienen eveneens redelijk te zijn.

Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat voor begroting van de kosten ook plaats is in geval van afwijzing van het verzoek. Dit is alleen anders indien de deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld. Van deze laatste situatie is in het onderhavige geval geen sprake.

4.9.
[eiseres] maakt aanspraak op een totaalbedrag van € 17.114,24 (corresponderende met een tijdsbesteding van 26 uur tegen een uurtarief van € 544,-- vermeerderd met 21% BTW). Verweerders voeren verweer tegen het uurtarief en tegen het aantal uren dat in rekening is gebracht.

4.10.
Met het door [eiseres] als productie 20 overgelegde urenoverzicht is voldoende inzichtelijk weergegeven welke werkzaamheden zijn verricht en hoeveel tijd daarmee gemoeid is geweest. De kantonrechter acht de 5 uur die in het verzoekschrift zijn begroot voor studie dossier en correspondentie niet redelijk en zal die uren dan ook in mindering brengen op het totaal aantal uur, zodat 21 uur resteert. Betreffende de hoogte van het uurtarief is door [eiseres] niets aangevoerd waaruit blijkt dat dergelijke kosten in verhouding staan tot de geleden schade. De kantonrechter zal het uurtarief van mr. Nijman-Weninger, een bedrag van € 272,--, in aanmerking nemen. Een dergelijk uurtarief acht zij redelijk gelet op de deskundigheid en ervaring van mr. Nijman-Weninger.

De kantonrechter begroot de kosten dan ook op 21 uur x € 272,--, te vermeerderen met 21% BTW, in totaal derhalve € 6.911,52. Dit bedrag dient, zoals verzocht, nog te worden vermeerderd met het vastrecht van € 499,--. De kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 worden derhalve begroot op € 7.410,52.

4.11.
Nu de kantonrechter de aansprakelijkheid van de Stichting voor de gevolgen van het ongeval niet heeft vastgesteld, zal het verzoek verweersters (hoofdelijk) te veroordelen in de kosten van dit deelgeschil worden afgewezen.

ECLI:NL:RBZWB:2021:1271