Hof Den Haag 130410 onterechte veroordeling in werkelijke kosten geding tegen brandverzekeraar, toetsingskader
- Meer over dit onderwerp:
Hof Den Haag 130410 onterechte veroordeling in werkelijke kosten geding tegen brandverzekeraar, toetsingskader
11. Grief IV bestrijdt de veroordeling in de werkelijke kosten zoals door de rechtbank in reconventie toegewezen. Voor zover dit de kosten van de experts betreft wordt deze grief tevergeefs voorgesteld. Achmea heeft deze kosten moeten maken om haar aansprakelijkheid vast te stellen (art. 6:96 lid 2, aanhef en sub b, BW) tegenover de claim van Duka. Na het onderzoek is gebleken dat Achmea niet gehouden is de schade te vergoeden. De omvang van deze kosten en de redelijkheid van de omvang van deze kosten is in hoger beroep niet bestreden. Daarmee is een vergoeding voor deze kosten (€ 1.377,90 + € 7.840,79 + € 26.052,17 = € 35.270,86) toewijsbaar. Dit ligt anders voor de gevorderde werkelijke kosten van de procedure. Deze vordering is alleen toewijsbaar indien sprake is van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Daarvan kan sprake zijn indien het instellen van de vordering, gelet op de – voor eiser – evidente kansloosheid ervan, met het oog op de daarbij betrokken kenbare en zwaarwegende belangen van de wederpartij achterwege behoorde te blijven. Daarvan zou sprake zijn indien Duka feiten of omstandigheden aan haar vordering ten grondslag had gelegd waarvan zij de onjuiste kende of behoorde te kennen of stellingen waarvan zij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden (HR 29 juni 2007, NJ 2007/353). In het voorliggende geval kan niet worden gezegd dat het ontoelaatbaar was dat Duka haar feitelijke standpunt – later onjuist gebleken, althans als onjuist beoordeeld – verdedigde, omdat [bestuurder Duka]in beginsel niet met haar vereenzelvigd kan worden en daden van [bestuurder Duka] niet zonder meer aan haar kunnen worden toegerekend. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan dat in dit geval wel zou kunnen zijn niet (voldoende) gesteld of gebleken. Dit leidt ertoe dat grief IV gedeeltelijk slaagt.
12. Nu grief IV gedeeltelijk slaagt dient het bestreden vonnis vernietigd te worden voor zover daarin aan kostenvergoeding meer aan Achmea is toegekend dan € 35.270,86. Hiermee is tevens gegeven dat de vermeerdering van eis van Achmea in hoger beroep wordt afgewezen. Voor zover de rechtbank in eerste aanleg geen vergoeding voor het salaris van de procureur heeft toegekend omdat de vordering tot vergoeding van de volledige proceskosten is toegewezen, dient het vonnis eveneens te worden vernietigd. Het hof zal deze kosten alsnog begroten. Voor het overige kan het vonnis worden bekrachtigd, maar in verband met de leesbaarheid zal het geheel worden vernietigd en wordt het dictum geherformuleerd. Er bestaat aanleiding Duka te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep, aangezien zij overwegend in het ongelijk is gesteld. Het bewijsaanbod van Duka dient als te vaag – nu het onvoldoende duidelijk is betrokken op voldoende geconcretiseerde stellingen – dan wel niet terzake dienende – nu geen feiten zijn gesteld die, indien bewezen, tot andere oordelen aanleiding geven – te worden gepasseerd. Bovendien heeft Duka verzuimd aan te geven wat [bestuurder Duka]meer of anders zou kunnen verklaren dan hij heeft verklaard in het kader van het voorlopig getuigenverhoor dat is gehouden op verzoek van Achmea. LJN BM0014