Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Utrecht 271010 Deelgeschil Overlijdensschade; LAT-relatie, dus geen vorderingsrecht

Rb Utrecht 271010 Deelgeschil Overlijdensschade; LAT-relatie, dus geen vorderingsrecht
2.1. Op 25 november 2005 is op de Lekbrug op de A27 een vrachtwagencombinatie (hierna: de vrachtwagen) geschaard, gedeeltelijk door de vangrail gereden en met een gekantelde cabine boven de ruimte tussen de beide brugdelen tot stilstand gekomen.

2.2. De heer [overledene] (hierna: [overledene]) reed ten tijde van het onder 2.1. omschreven ongeval op de andere weghelft van de A27. [overledene] heeft geprobeerd de chauffeur van de vrachtwagen te bevrijden. [overledene] is daarbij in een spleet gevallen die zich tussen de beide weggedeelten bevond en is 30 meter lager in het water van de Lek terecht gekomen. Als gevolg hiervan is [overledene] overleden.

2.3. Achmea is de WAM-verzekeraar van de vrachtwagen. Hoewel Achmea geen aansprakelijkheid heeft erkend voor het [overledene] overkomen ongeval heeft zij wel de afwikkeling van de overlijdensschade in behandeling willen nemen.

2.4. [eiseres] is de ex-echtgenote van [overledene]. Het huwelijk tussen [eiseres] en [overledene] is op 31 maart 2004 door echtscheiding ontbonden.

2.5. [Kind 1], [Kind 2], [Kind 3] en [Kind 4] zijn de kinderen van [overledene] en [eiseres].

2.6. Na het uiteengaan van [overledene] en [eiseres] is [overledene] in de voormalige echtelijke woning aan de [adres] in [woonplaats] blijven wonen. [eiseres] is in een woning aan de [adres] te [woonplaats] gaan wonen.

2.7. Ten tijde van het ongeval bestond (opnieuw) een affectieve relatie tussen [eiseres] en [overledene].

3. Het deelgeschil

3.1. [eiseres] verzoekt de rechtbank:
a. te beslissen dat [eiseres] in verband met het overlijden van [overledene] als gevolg van het ongeval op 25 november 2005 behoort tot de kring van gerechtigden in de zin van artikel 6:108 BW;

b. de kosten van [eiseres] te begroten op grond van hetgeen [eiseres] heeft aangegeven onder punt 26. en 27. van het verzoekschrift en te beslissen dat Achmea in de begrote kosten van dit deelgeschil wordt veroordeeld.

3.2. Aan dit verzoek legt [eiseres] ten grondslag dat zij behoort tot de kring van gerechtigden in de zin van artikel 6:108 lid 1 BW.

3.3. Achmea voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna indien en voor zover nodig nader ingaan.

4. De beoordeling

4.1. [eiseres] heeft haar verzoek gebaseerd op de Wet deelgeschilprocedure voor letsel- en overlijdensschade (verder: Wet deelgeschil), neergelegd in de artikelen 1019w tot 1019cc van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (verder: Rv) en in werking getreden per 1 juli 2010.

4.2. Op grond van artikel 1019w lid 1 Rv kan, indien een persoon die een ander aansprakelijk houdt voor schade die hij lijdt door dood of letsel, de rechter worden verzocht te beslissen over een geschil omtrent of in verband met een deel van hetgeen tussen hen rechtens geldt en waarvan de beëindiging kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. Gezien het bepaalde in artikel 1019z Rv wordt het verzoek afgewezen voor zover de verzochte beslissing onvoldoende kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst.

4.3. Partijen houdt verdeeld de vraag of [eiseres] op grond van artikel 6:108 lid 1 BW in aanmerking komt voor vergoeding van overlijdensschade. Beantwoording van deze vraag kan naar het oordeel van de rechtbank bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst en daarmee aan de verdere schadeafwikkeling. Bovendien is op basis van de standpunten van partijen voldoende duidelijk en aannemelijk dat indien omtrent de vraag of [eiseres] behoort tot de kring van gerechtigden die aanspraak kan maken op overlijdensschade duidelijkheid bestaat, partijen de verdere schadeafwikkeling ter hand kunnen en zullen nemen. De rechtbank zal hierna dan ook inhoudelijk ingaan op het verzoek van [eiseres].

4.4. De rechtbank stelt bij de beoordeling van het verzoek van [eiseres] voorop dat nu [eiseres] ten tijde van het ongeval niet (meer) getrouwd was met [overledene] de vraag of [eiseres] behoort tot de kring van gerechtigden in de zin van artikel 6:108 BW en op die grond aanspraak kan maken op - kort gezegd - vergoeding van overlijdensschade als bedoeld in dat artikel, beoordeeld moet worden aan de hand van hetgeen is bepaald in artikel 6:108 lid 1 sub c BW, op grond waarvan - kort gezegd - de aansprakelijke partij verplicht is tot vergoeding van schade door het derven van levensonderhoud aan degenen die met de overledene in gezinsverband samenwoonden en in wier levensonderhoud hij geheel of voor een groot deel voorzag.

4.5. Uit het voorgaande vloeit voort dat de kernvraag die beantwoord moet worden is of [eiseres] ten tijde van het overlijden van [overledene] in gezinsverband samenwoonde met [overledene]. De rechtbank stelt voorop dat artikel 6:108 BW slechts een beperkt aantal gerechtigden bij overlijden van een naaste of dierbare aanspraak geeft op vergoeding van de in die bepaling genoemde vermogensschade. Het stelsel van de wet staat aan toekenning van een vergoeding aan anderen dan aan die beperkte kring van gerechtigden in de weg, omdat de wetgever andere samenlevingsvormen dan die welke neerkomen op feitelijk en daadwerkelijk samenleven (in gezinsverband) vanwege de rechtszekerheid buiten de bepaling heeft gehouden. Tussen partijen is niet in geschil dat tussen [eiseres] en [overledene] na de echtscheiding wederom een affectieve relatie bestond. Op grond van de stellingen van [eiseres] en de door haar ter onderbouwing van die stellingen overgelegde verklaringen alsmede haar nadere schriftelijke toelichting op de situatie zoals die feitelijk was ten tijde van het overlijden van [overledene] is, kan naar het oordeel van de rechtbank echter niet worden aangenomen dat er tussen [eiseres] en [overledene] (weer) sprake was van samenwonen in gezinsverband. Voor het aannemen van samenwonen in gezinsverband is onvoldoende dat, zoals [eiseres] stelt, de meeste tijd werd doorgebracht in de voormalige echtelijke woning en dat het vieren van verjaardagen en feestdagen en afspraken met vrienden daar ook plaatsvonden. Ook de omstandigheid dat er verschillende vakanties gezamenlijk zijn doorgebracht is onvoldoende om te kunnen concluderen dat er sprake was van samenleven in gezinsverband. Deze omstandigheden, bezien in het licht van het feit dat [eiseres] op het moment dat [overledene] kwam te overlijden een eigen woning bezat, daar ook stond ingeschreven en [overledene] tot dat moment alimentatie betaalde aan [eiseres], duiden er op dat van een hereniging als ware partijen gehuwd nog geen sprake was en/of dat de relatie (nog) niet in het stadium van feitelijk samenleven verkeerde. In die zin was, vergelijkbaar met de zogenoemde LAT-relatie, nog sprake van een bepaalde mate van zelfstandigheid van [eiseres] enerzijds en [overledene] anderzijds. Van het feit dat [eiseres] en [overledene] de wens en de intentie hadden om hun zelfstandigheid (weer) op te geven en dat zij - kort gezegd - weer veel samen deden, is de rechtbank zeker overtuigd. Dit is zoals overwogen echter onvoldoende voor de rechtbank om te komen tot de conclusie dat er sprake is van samenwonen in gezinsverband. De rechtbank hecht er aan op te merken dat zij zich beseft dat het voor [eiseres] pijnlijk is dat het voor de juridische beoordeling van deze zaak relevant is onderscheid te maken tussen het emotioneel (weer) samenzijn, dat vanzelfsprekend voor [eiseres] het zwaarst weegt, en het feitelijk samenzijn, dat in verband met de bewoordingen van artikel 6:108 lid 1 sub c BW van doorslaggevende betekenis is.

4.6. Hetgeen de rechtbank hiervoor onder punt 4.5. heeft overwogen, betekent dat de rechtbank het verzoek zal afwijzen.

4.7. [eiseres] vordert, onder verwijzing naar het advies van de Vereniging Advocaten voor Slachtoffers van Personenschade, als vergoeding voor de ten behoeve van deze procedure gemaakte kosten een bedrag van € 274,50 per uur (inclusief kantoorkosten, exclusief BTW). Het aan de zaak in totaal bestede aantal uren bedraagt volgens [eiseres] 25 uur en 12 minuten.

4.8. Achmea voert aan dat het feit dat [eiseres] en haar advocaat kennelijk hebben afgesproken dat de werkzaamheden worden uitgevoerd tegen een uurtarief van € 274,50 niet betekent dat dat uurtarief bij de begroting van redelijke kosten ex artikel 6:96 BW ook gehanteerd moet worden. De buitengerechtelijke kosten zijn steeds vergoed op basis van een uurtarief van € 120,00. (op de piv-site staat vermeld dat dit een schrijffout is, bedoeld is € 220,00, EJD)Voor wat betreft het aantal uren dat in de begroting is betrokken is Achmea van mening dat dit bovenmatig is. Achmea is van mening dat de totale kosten in relatie met deze procedure begroot moeten worden op € 2.500,00 inclusief BTW.

4.9. Artikel 1019aa lid 1 Rv bepaalt dat de rechter in de beschikking de kosten begroot bij de behandeling van het verzoek aan de zijde van de persoon die schade door dood of letsel lijdt en dat de rechter daarbij alle redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW in aanmerking neemt. Bij zaken die binnen het bereik van de Wet deelgeschil vallen, ziet de rechtbank in beginsel vooralsnog geen aanleiding om af te wijken van de eventuele door de aansprakelijke partij ten opzichte van in dit geval [eiseres] geaccepteerde en reeds in het stadium voorafgaande aan het deelgeschil vergoede tarieven. Omdat Achmea zowel het uurtarief als het aantal aan de zaak bestede uren betwist, zal de rechtbank de buitengerechtelijke kosten als volgt begroten, waarbij zij voor wat betreft het uurtarief dus uitgaat van het tot op heden door Achmea steeds vergoede uurtarief van € 120,00. (op de piv-site staat vermeld dat dit een schrijffout is, bedoeld is € 220,00, EJD) De onderhavige zaak betreft verder naar het oordeel van de rechtbank een voor wat betreft de omvang en complexiteit daarvan beperkt deelgeschil. De met de opstelling van het verzoekschrift en de verdere behandeling van de zaak gemoeide redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 BW zullen door de rechtbank begroot worden op € 2.400,00, te vermeerderen met het door [eiseres] betaalde griffierecht van € 263,00, in totaal dus € 2.663,00.

4.10. Door [eiseres] is veroordeling van Achmea in de kosten van deze procedure gevraagd. Nu hiertegen geen verweer is gevoerd zal het hiervoor onder punt 4.9. begrote bedrag als kostenveroordeling worden uitgesproken in het dictum van deze beschikking. Piv-site