GHDHA 070818 doodslag op vader: schade wegens gederfd levensonderhoud voor thuiswonende dochter
- Meer over dit onderwerp:
GHDHA 070818 doodslag op vader: schade wegens gederfd levensonderhoud voor thuiswonende dochter
- tzv materiele en immateriele gevolgen voor dochter volgt nader psychiatrisch deskundigenbericht
- studievertraging vanwege shockschade begroot adhv richtlijn, met aftrek inkomsten bijbaan
Hoger beroep van: rb-den-haag-071216-dochter-van-doodgestoken-vader-vordert-levensonderhoud-en-shockschade-vordering-toegewezen
Het geding
Bij exploot van 4 januari 2017 is [appellante] in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Den Haag, team handel tussen partijen gewezen vonnis van 7 december 2016. Bij memorie van grieven, tevens akte vermeerdering van eis (met producties) heeft [appellante] tien grieven aangevoerd. Bij memorie van antwoord tevens van grieven in incidenteel appel en verweer tegen vordering vermeerdering van eis heeft [geïntimeerde] de grieven en de vermeerderde eis bestreden en vijf incidentele grieven aangevoerd. Bij memorie van antwoord in het incidenteel appel heeft [appellante] de incidentele grieven bestreden. Ten onrechte heeft [appellante] de memorie ook gebruikt om haar principale grieven nader toe te lichten. Hiervoor is de memorie van antwoord in incidenteel appel niet bedoeld. Het hof zal het in die memorie onder 4.11 tot en met 4.12.1 gestelde daarom niet in aanmerking nemen.
Ten slotte heeft [appellante] de stukken overgelegd en is arrest bepaald.
Beoordeling van het hoger beroep
1.
Voor zover de door de rechtbank in het bestreden vonnis vastgestelde feiten door partijen niet zijn bestreden, zal ook het hof daarvan uitgaan. Daar waar deze wel zijn bestreden, zal het hof deze niet als vaststaand aannemen.
2.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
2.1
[appellante] is geboren op [geboortedatum] 1991 als dochter van [naam vader] (hierna: vader [appellante]) en haar moeder [naam moeder ] (hierna: moeder [appellante]). [appellante] heeft één (oudere) broer, [naam broer], geboren op [geboortedatum] 1987.
2.2.
Moeder [appellante] is op [sterfdatum] 2004 overleden.
2.3
Vader [appellante] is op [sterfdatum] 2015 overleden. Hij is op die dag rond 6.30 uur – toen hij op weg wilde gaan naar zijn werk – voor zijn huis doodgestoken door [geïntimeerde]. [geïntimeerde] is de ex-echtgenoot van de toenmalige vriendin van vader [appellante].
2.4
[appellante] woonde ten tijde van het overlijden van haar vader samen met hem in de aan hem toebehorende woning aan de [adres en woonplaats]. Haar broer had toen al het ouderlijk huis verlaten.
2.5
[appellante] was ten tijde van het overlijden van haar vader 24 jaar oud. Zij volgde de studie [studierichting] aan de Haagse Hoge School. Zij zat in klas 3 en had daarna nog één jaar te gaan.
2.6
Bij brief van 1 december 2015 schrijft de huisarts van [appellante]:
"Hierbij kan ik bevestigen dat bovengenoemde patiënte op dit moment klachten heeft van een (vermoeden op) post-traumatische-stress-stoornis."
2.7
Bij brief van 9 augustus 2016 verklaart K. Jonker:
"Hierbij verklaart ondergetekende K. Jonker, klinisch psycholoog/psychotherapeut dat mevrouw [appellante] bij mij in behandeling is vanwege posttraumatische stressklachten t.g.v. de moord op haar vader.
De behandeling bestaat uit traumabehandeling met EMDR en CGT
De behandeling loopt van begin februari j.l."
2.8
[geïntimeerde] is bij vonnis van 20 september 2016 van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Den Haag schuldig bevonden aan doodslag en veroordeeld tot een gevangenisstraf van negen jaar. Het vonnis is onherroepelijk geworden.
2.9
In deze procedure vordert [appellante] – zakelijk weergegeven – een verklaring voor recht dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor de schade die [appellante] lijdt door het overlijden van haar vader en de veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van € 75.709 aan gederfd levensonderhoud; € 13.307,41 aan uitvaartkosten, € 25.000 aan immateriële schade, € 19.575 aan kosten gemoeid met studievertraging, en € 3.078,24 aan buitengerechtelijke kosten, een en ander vermeerderd met rente en proceskosten.
2.10
Met verkregen verlof van de voorzieningenrechter heeft [appellante] derdenbeslag doen leggen bij ING Bank B.V., Delta Lloyd Levensverzekeringen en [dochter] [geïntimeerde], de dochter van [geïntimeerde].
2.11
Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling van: € 14.771 aan gederfd levensonderhoud, € 4.504 aan uitvaartkosten, € 10.000 aan immateriële schade, € 19.575, aan schade door studievertraging, € 3.078,24, aan buitengerechtelijke kosten, een en ander vermeerderd met rente en met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten.
3.1
In het principaal hoger beroep vordert [appellante] de vernietiging van het bestreden vonnis voor zover dit ziet op de hoogte van de toegekende vergoeding voor gederfd levensonderhoud en immateriële schade en vordert zij toekenning van de bij inleidende dagvaarding gevorderde bedragen, een en ander met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van beide instanties, waaronder (bij wijze van eisvermeerdering) de beslagkosten. Tegen (de hoogte van) de toegekende bedragen ter zake van kosten lijkbezorging, schade studievertraging en buitengerechtelijke kosten, richt het principaal beroep zich niet.
3.2
In het incidenteel hoger beroep vordert [geïntimeerde] de vernietiging van het bestreden vonnis en afwijzing van de vorderingen van [appellante], met veroordeling van [appellante] tot terugbetaling van al hetgeen zij reeds op basis van het bestreden vonnis heeft geïnd, vermeerderd met rente, een en ander met veroordeling van [appellante] in de kosten van beide instanties. De grieven van [geïntimeerde] zijn gericht tegen de toegekende vergoeding wegens studievertraging, kosten lijkbezorging, gederfd levensonderhoud, smartengeld en buitengerechtelijke kosten.
3.3
Het hof stelt vast dat de grieven in principaal en incidenteel appel het geschil ten aanzien van alle schadeposten aan het oordeel van het hof voorleggen. Het hof zal deze per schadepost behandelen, maar zal eerst het wettelijk kader van de vordering van [appellante] nader beschouwen.
Wettelijk kader
4.1
Degene die een ander doodt, handelt daarmee in beginsel slechts onrechtmatig jegens die ander zelf, niet jegens diens naasten. Dit betekent dat naasten in beginsel aan het handelen van de dader geen vorderingsrechten kunnen ontlenen. Op dit uitgangspunt bestaat (voor zover in deze relevant) een tweetal uitzonderingen.
4.2
Art. 6:108 BW somt limitatief een aantal personen op, aan wie in geval van aansprakelijkheid ter zake van overlijden (toch) een actie tot schadevergoeding toekomt. De in dit artikel genoemde gerechtigden kunnen bij overlijden van een naaste of dierbare aanspraak maken op (slechts) de in dat artikel genoemde vermogensschade (gederfd levensonderhoud en kosten uitvaart). Andere (materiële of immateriële) schade kan op basis van dit artikel niet worden vergoed.
4.3
Verder is het mogelijk dat degene die aansprakelijk is voor de dood van een ander, daarmee niet alleen onrechtmatig handelt jegens degene die daardoor is gedood, maar ook jegens een derde, als deze derde door het waarnemen van het ongeval of de directe confrontatie met de ernstige gevolgen daarvan, een zodanige hevige emotionele schok heeft ervaren dat hieruit geestelijk letsel is voortgevloeid. Dit geestelijk letsel dient om uit hoofde van artikel 6:106 lid 1 onder b BW voor vergoeding in aanmerking te kunnen komen in rechte te kunnen worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld (shockschade). Immateriële schade bestaande uit verdriet om overlijden van een naaste (affectieschade) komt daarentegen op grond van de wet (nog) niet voor vergoeding in aanmerking.
Schade op grond van artikel 6:108, lid 1 BW
5.1
Het hof stelt vast dat [geïntimeerde] in het incidenteel appel geen grieven heeft gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat zijn beroep op "ontoerekeningsvatbaarheid" moet worden verworpen en dat de onrechtmatige daad aan hem kan worden toegerekend. Dit oordeel acht het hof overigens juist, zodat het hof ook in het principaal hoger beroep uitgaat van civielrechtelijke aansprakelijkheid van [geïntimeerde] jegens vader [appellante].
5.2
[appellante] stelt dat zij een persoon is als bedoeld in artikel 6:108 sub b, c en d BW, omdat zij bij haar vader in huis woonde en hij grotendeels in haar onderhoud voorzag. Ook de rechtbank is hiervan uitgegaan, ervan uitgaande dat dit tussen partijen niet in geschil was.
5.3
Met grief D komt [geïntimeerde] op tegen dit oordeel van de rechtbank. In de toelichting op zijn grief stelt [geïntimeerde] slechts dat [appellante] ten tijde van het overlijden en ook daarna niet te verwaarlozen zelfstandige inkomsten uit arbeid had, waarmee de rechtbank overigens terecht rekening mee heeft gehouden. Gelet op deze toelichting valt niet in te zien dat voornoemd oordeel van de rechtbank onjuist is. Dit betekent dat de incidentele grief faalt.
5.4
Met haar grieven 3 tot en met 9 komt [appellante] op tegen de wijze waarop de rechtbank haar schade aan levensonderhoud door het overlijden van haar vader heeft begroot. Naar de mening van [appellante] heeft de rechtbank daarbij de verkeerde uitgangspunten gehanteerd en ten onrechte aangeknoopt bij een publicatie van het Nibud. De rechtbank had de schade concreet moeten begroten, rekening houdend met de levensstandaard die [appellante] gewend was. Matiging van de vergoeding had desgewenst moeten plaatsvinden langs de lijnen van artikel 6:109 BW, aldus [appellante].
5.5
Het hof overweegt als volgt.
In de woorden "derven van levensonderhoud" in artikel 6:108 BW ligt besloten dat rekening moet worden gehouden met zowel de draagkracht die de overledene als hij was blijven leven in de toekomst vermoedelijk zou hebben gehad, als met de behoefte van de nabestaande zoals deze zich na het overlijden verder ontwikkelt en zoals deze mede door de nabestaande toekomende baten zullen worden bepaald. Het komt voor de vaststelling van het bedrag van de schadevergoeding dus enerzijds aan op de waarschijnlijke bijdrage aan levensonderhoud, die door de gerechtigde van zijn verzorger zou zijn genoten indien deze niet was gedood, en anderzijds op de behoeftigheid van de nabestaande. Bij het bepalen van de behoeften van een nabestaande moet zijn gehele financiële positie in aanmerking worden genomen, waarbij alle gunstige financiële omstandigheden in beginsel de behoefte en daarmee tevens de door de aansprakelijke persoon verschuldigde schadevergoeding beperken.
5.6
Voor de vaststelling van het schadebedrag dient dus te worden uitgegaan van hetgeen vader [appellante] aan [appellante] feitelijk placht te verstrekken (naar het hof begrijpt: kosten voor wonen, eten, verzekering(en), abonnementen en studiekosten), met dien verstande dat in dit verband mede de wijzigingen dienen te worden verdisconteerd – zowel wat betreft de omvang van de bijdrage van vader [appellante], als van de behoefte van [appellante] – die op het moment van het overlijden redelijkerwijs waren te verwachten.
5.7
Dit betekent dat ook het hof van oordeel is dat de door [appellante] overgelegde berekening (prod. 5 bij inleidende dagvaarding) niet kan worden gevolgd, omdat deze berekening uitgaat van een onjuist uitgangspunt (behoud status quo), terwijl geen rekening is gehouden met alle "baten" (zoals bijvoorbeeld de erfenis). Bovendien acht het hof de (abstracte) berekening van de bijdrage van vader [appellante] aan het levensonderhoud van [appellante] aan de hand van deling van de vaste en variabele kosten in de gegeven situatie (waarin sprake is van een meerderjarige thuiswonende dochter met eigen inkomsten uit arbeid) niet voor de hand liggend. Gegevens over de concrete bijdrage van vader [appellante] in de kosten voor wonen, eten, verzekering(en), abonnementen en studiekosten heeft [appellante] niet overgelegd. De rechtbank is dus terecht overgegaan tot een schatting. Eveneens terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat rekening moet worden gehouden met de door [appellante] te verkrijgen studiefinanciering voor uitwonenden, inkomsten uit stagevergoeding en bijbaan, alsmede de nalatenschap. Bij gebreke van concrete en verifieerbare informatie over de hoogte van zowel de bijdrage van vader [appellante] voor diens overlijden (prod. 5 gaat immers uit van een abstract rekenmodel), als de behoeftesituatie na diens overlijden (zo heeft [appellante] bijvoorbeeld geen inzicht gegeven in de omvang van de erfenis, die – zo veronderstelt het hof op basis van prod. 10 bij inleidende dagvaarding – wel enige omvang had gezien de overwaarde van de woning van circa € 110.000,- en het saldo van de Rabobank-rekening van circa € 35.000,-) heeft de rechtbank de behoefte geschat aan de hand van Nibud-normen. Met [appellante] acht het hof een schatting aan de hand van de gemiddelde uitgaven van studerenden aan de magere kant, gelet op de vermoedelijke levensstandaard van [appellante] voorafgaande aan het overlijden (toen zij bij haar vader in huis woonde). Het hof schat de behoefte van [appellante] na het overlijden daarom op € 1.000,-- per maand, vermeerderd met het collegegeld van € 1.984 per jaar. Voor zover de behoefte meer zou bedragen (hetgeen niet is gebleken), gaat het hof ervan uit dat [appellante] kan terugvallen op haar erfdeel. Verder zal het hof – evenals de rechtbank – rekening houden met de eigen inkomsten van [appellante] van € 350,-- per maand uit studiefinanciering, en inkomsten ter zake van stagevergoeding (€ 275,-- per maand) en bijbaan (€ 225,-- per maand).
5.8
Ten aanzien van de duur van de bijdrage, gaat het hof er – evenals de rechtbank – vanuit dat vader [appellante] voldoende draagkrachtig was om zijn bijdrage in het levensonderhoud van [appellante] ook gedurende de rest van haar studietijd en de tijd die zij redelijkerwijs nodig had om een passende functie te vinden, te blijven doen en dat ook daadwerkelijk zou hebben gedaan. Daar [appellante] in oktober 2015 in de derde klas zat van haar vierjarige opleiding, gaat het hof ervan uit dat [appellante] – het overlijden weggedacht – eind juni 2017 haar opleiding zou hebben afgerond. Nu door [appellante] (onweersproken) aan de hand van een onderzoek van de Stichting Economisch Onderzoek is betoogd dat studenten die de studie [studierichting] hebben gevolgd gemiddeld rond 13 maanden na hun afstuderen een baan op eigen niveau vinden, gaat het hof ervan uit dat vader [appellante] – nog steeds het overlijden weggedacht – tot 1 augustus 2018 zijn bijdrage in het levensonderhoud van [appellante] zou hebben voortgezet. Grief A, waarin [geïntimeerde] opkomt tegen het feit dat de rechtbank heeft geoordeeld dat moet worden gerekend met een bijdrage van vader [appellante] tot 1 januari 2019 (dus rekening houdend met de studievertraging als gevolg van het overlijden) slaagt in zoverre. De grieven 3 t/m 8 van [appellante] slagen gelet op het vorenstaande slechts voor zover het betreft de omvang van haar behoefte.
5.9
[appellante] stelt voorts (in grief 9) dat zij een persoon is als bedoeld in artikel 6:108 sub d BW, omdat haar vader in overwegende mate zorgdroeg voor de huishoudelijke taken, zodat zij daarin thans op andere wijze moet voorzien. De rechtbank heeft haar in deze laatste stelling ten onrechte niet gevolgd. De rechtbank heeft immers geen rekening gehouden met de kosten van huishoudelijke hulp en woningonderhoud, die zij moet maken nu haar vader die taken niet meer op zich kan nemen. De door het overlijden weggevallen inspanningen komen echter voor vergoeding in aanmerking, ook wanneer geen uitgaven zijn gedaan ter vervanging van deze inspanningen, zo betoogt nog steeds [appellante]
5.10
Het hof volgt [appellante] niet in deze zienswijze. In de aanhef van artikel 6:108 BW ligt immers de beperking besloten dat geen aanspraak op schadevergoeding bestaat voor zover de nabestaande, kort gezegd, gelet op alle omstandigheden van het geval ondanks zijn schade niet als behoeftig kan worden aangemerkt. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien dat [appellante], die ten tijde van het overlijden van haar vader meerderjarig (24 jaar oud) en studerend was op het punt van huishoudelijke taken behoeftig was. Ten aanzien van kosten woningonderhoud geldt dat niet in te zien is dat [appellante] op dat punt behoeftig was, omdat de woning van vader [appellante] na diens overlijden te koop is gezet, en naar het hof mag aannemen (bij gebreke van concrete andersluidende gegevens) spoedig is verkocht.
5.11
Dit een en ander betekent dat het hof de op basis van artikel 6:108 BW toe te kennen vergoeding zal vaststellen op (€ 36.889,33 minus € 20.375,-- is) € 16.514,33, welk bedrag aldus is berekend:
behoefte:
33,5 maanden (half oktober 2015 t/m juli 2018) à € 1.000,-- per maand € 33.500,--
20,5 maanden collegegeld (half oktober 2016 t/m juni 2017) à € 16,33 p/m € 3.389,33
totaal € 36.889,33
minus
eigen inkomsten
20,5 maanden studiebeurs à € 350 per maand € 7.175,--
20,5 maanden eigen inkomsten à € 500,-- per maand (incl stagevergoeding) € 10.250,--
13 maanden eigen inkomsten à € 225,-- per maand € 2.950,--
totaal € 20.375,--
Schade op grond van artikel 6:108, lid 2 BW
6.1
Ingevolge het bepaalde in artikel 6:108, lid 2 BW is de aansprakelijke partij verplicht aan degene die te wiens laste de kosten van lijkbezorging zijn gekomen, deze kosten te vergoeden voor zover deze in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene. Die kosten bedroegen volgens [appellante] € 13.307,41. De rechtbank achtte dit bedrag niet onredelijk. Rekening houdende met de uitkering van de uitvaartverzekering ad € 8.774,-- heeft de rechtbank daarom een bedrag van € 4.504,-- ter zake van uitvaartkosten toegekend.
6.2
Met zijn grief B komt [geïntimeerde] op tegen deze toekenning. [geïntimeerde] heeft in de toelichting op zijn grief in essentie aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de gevorderde vergoeding in overeenstemming is met de omstandigheden van de overledene en dat deze kosten niet buitensporig zijn. Naar zijn mening heeft [appellante] voorts de kosten onvoldoende onderbouwd.
6.3
De grief faalt. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien dat een bedrag van ruim € 13.000,-- (zoals genoegzaam gespecificeerd in de inleidende dagvaarding onder 4.6.3 en voorzien van onderliggende stukken in productie 22) buitensporig is, voor een uitvaart van iemand die geacht kan worden nog in de kracht van zijn leven te zijn en die beschikt over vele vrienden en kennissen. Bovendien gaat het hier om een uitvaart volgens islamitische gebruiken, met de daaraan verbonden kosten, die het hof redelijk voorkomen. De enkele omstandigheid dat geen rekening is overgelegd van de kosten van een grafmonument en de kosten van het onderhoud van het graf voor een periode van 30 jaar, maakt niet dat in redelijkheid niet kan worden aangenomen dat deze kosten niet zijn of worden gemaakt.
Schade op grond van artikel 6:106 lid 1 sub b BW
7.1
[appellante] stelt dat zij direct is geconfronteerd met de gevolgen van het misdrijf, toen zij haar vader na de steekpartij voor de deur aantrof met bloed uit zijn mond. Haar band met haar vader met wie zij samenwoonde was nauw, zeker na het overlijden van haar moeder. Als gevolg van deze confrontatie heeft zij een posttraumatische stressstoornis opgelopen, een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, waarvoor zij zich onder behandeling heeft gesteld. In verband hiermee heeft de rechtbank smartengeld toegekend tot een bedrag van € 10.000,--. [appellante] betoogt dat dit bedrag te laag is, en dat onbegrijpelijk is dat de rechtbank heeft overwogen dat zij geen blijvend letsel zal overhouden aan het gebeurde. [geïntimeerde] daarentegen is van mening dat de rechtbank ten onrechte de conclusie heeft getrokken dat in het onderhavige geval de conclusie gerechtvaardigd is dat er sprake is van aantasting van de persoon als bedoeld in artikel 6:106 eerste lid sub b BW.
7.2
Het hof overweegt als volgt.
Zoals hiervoor overwogen, komt immateriële schade die bestaat uit het verdriet (en de eventuele spanningen) om het overlijden van een naaste – hoe begrijpelijk die gevoelens ook zijn – tot op heden op grond van de wet niet voor vergoeding in aanmerking. Alleen wanneer sprake is van geestelijk letsel (een in de psychiatrie erkend ziektebeeld) als gevolg van het waarnemen van het gebeuren waardoor de naaste overleden is, of de directe confrontatie met de ernstige gevolgen daarvan, komt toekenning van shockschade op basis van artikel 6:106 lid 1 sub b BW in beeld.
7.3
Het hof is van oordeel dat [appellante] nog onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat in haar geval sprake is van shockschade als hiervoor bedoeld en niet van (louter) affectieschade. Ter onderbouwing van de door haar gestelde shockschade heeft zij slechts de hiervoor in rov. 2.6 en 2.7 weergegeven verklaringen overgelegd. Op basis van die verklaringen kan niet worden vastgesteld dat zij lijdt aan een post-traumatische-stressstoornis (als door haar gesteld). De huisarts meldt immers dat sprake is van klachten die een vermoeden kunnen opleveren van een post-traumatische-stress-stoornis, terwijl de psycholoog slechts melding maakt van posttraumatische stressklachten t.g.v. de moord op haar vader. Uit deze verklaringen kan niet met voldoende zekerheid worden afgeleid dat sprake is van een psychiatrisch ziektebeeld (zoals een post-traumatisch stress syndroom), noch dat dit ziektebeeld (zo daar al sprake van zou zijn) het gevolg is geweest van de directe confrontatie van [appellante] met haar overleden vader (en dus niet van het feit van overlijden op zich). Dit geldt te meer omdat [appellante] de steekpartij zelf niet heeft gezien, en pas enige tijd later hem voor de deur heeft zien liggen toen zij onder begeleiding van een politieagent de woning verliet. Anderzijds blijkt uit de hiervoor onder 2.7 weergegeven verklaring van Jonker, dat [appellante] werd behandeld met EMDR en cognitieve gedragstherapie. Nu EMDR veelal wordt toegepast als traumatherapie en verder vaststaat dat sprake is van een affectieve (familie) relatie en dat als zodanig voldaan is aan het confrontatievereiste, ziet het hof aanleiding een psychiatrische expertise te gelasten ten einde antwoord te verkrijgen op de volgende vragen:
i. Kunt u – op basis van dossieronderzoek en/of onderzoek van [appellante] in persoon – omschrijven met welke klachten en beperkingen [appellante] is geconfronteerd na het overlijden van haar vader;
Zijn de onder i) bedoelde klachten en beperkingen te herleiden tot een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, zo ja welk?
Wilt u bij bevestigende beantwoording van vraag ii) ook de volgende vragen beantwoorden:
a. Hoe is het beloop geweest tot nu toe?
b. Zijn de klachten adequaat behandeld?
c. Indien nog steeds sprake is van een ziektebeeld: is verder herstel te verwachten?
d. Kan worden geoordeeld dat dit ziektebeeld het gevolg is van de confrontatie van [appellante] met haar overleden vader?
Heeft u nog andere op- of aanmerkingen welke voor de beoordeling van deze zaak van belang kunnen zijn?
7.4
Het hof zal zijn beslissing omtrent de hoogte van het eventueel aan [appellante] toekomend smartengeld aanhouden tot na ontvangst van het deskundigenbericht.
7.5
Indien het hof naar aanleiding van het deskundigenbericht tot het oordeel zou komen dat daadwerkelijk sprake is van shockschade, betekent dat dat ook de – als eigen schade geclaimde – studievertraging voor vergoeding in aanmerking komt. De rechtbank heeft deze schade begroot op € 19.575,-- wegens 12 à 13 maanden studievertraging. Omdat tegen de berekening van de hoogte van deze schade aan de hand van de richtlijn Studievertraging van de Letselschaderaad geen grieven zijn gericht, zal het hof ook van deze richtlijn uitgaan.
7.6
[geïntimeerde] is in de toelichting op grief A wel opgekomen tegen het feit dat de rechtbank is uitgegaan van een studievertraging als gevolg van het ongeval van (het hof leest) 12 maanden. Hij wijst er daarbij op dat uit de door [appellante] overgelegde overzichten van studieresultaten blijkt, dat reeds ten tijde van het overlijden van haar vader sprake was van een aanzienlijke studievertraging. Het hof gaat hieraan voorbij, omdat uit de verklaring van de studentendecaan van 1 december 2015 (prod. 4 bij inleidende dagvaarding) blijkt dat [appellante] als gevolg van het overlijden van haar vader haar derdejaarsstage heeft moeten onderbreken, zodat zij ook niet heeft kunnen deelnemen aan de aan de stage gekoppelde onderwijsactiviteiten die in januari 2016 zijn gestart. Blijkens zijn nadere verklaring van 1 mei 2016 (prod. 27 bij brief van mr. Bosch van 16 augustus 2016) schat de decaan de vertraging als gevolg van het overlijden op dat moment op één jaar, uitlopend tot 13 maanden. Het hof heeft geen aanleiding aan deze verklaring te twijfelen. Het hof zal daarom – evenals de rechtbank – uitgaan van een vertraging van (tenminste) één jaar. Hierbij kan worden opgemerkt dat – anders dan [geïntimeerde] kennelijk meent – ook vertraging als gevolg van eerder gemiste vakken voor vergoeding in aanmerking komt, zij het niet als eigen schade, maar wel als schade in de zin van artikel 6:108, lid 1 BW (vergelijk rechtsovereweging 5.5 hiervoor). De stelling van [geïntimeerde] dat hij niet aansprakelijk is voor studievertraging die niet het gevolg is van het overlijden dient dus als onjuist te worden verworpen.
7.7
Nu het in de "Richtlijn Studievertraging" genoemde bedrag van € 19.575,-- per jaar bedoeld is om een vergoeding te bieden voor het later betreden van de arbeidsmarkt (het later gaan genieten van een inkomen uit arbeid) zal het hof rekening houden met het feit dat [appellante] in de periode van haar studievertraging inkomen heeft genoten uit haar (bij)baan ad € 225,-- per maand. Dit betekent dat het hof de eigen schade wegens studievertraging zal stellen op (€ 19.575,-- minus € 2.700,-- is) € 16.875,--. Dit betekent dat grief A in zoverre slaagt.
Buitengerechtelijke kosten
8.1
[appellante] stelt dat zij kosten heeft moeten maken om de door haar geleden schade vast te doen stellen. Zij vordert een bedrag van € 3.078,24 aan kosten voor het maken van een letselschadeberekening. De berekening is weliswaar gemaakt door haar advocaat, maar doorgaans worden dergelijke berekeningen uitbesteed aan een extern bureau dat een vergelijkbaar bedrag in rekening brengt.
8.2
De rechtbank heeft dit bedrag toegekend als redelijke kosten ter vaststelling van schade als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 sub b BW. Met grief E keert [geïntimeerde] zich tegen deze toekenning. Hij acht het onbegrijpelijk dat de rechtbank zijn bezwaren tegen toekenning (kort gezegd: de berekening van een extern bureau is objectief en neutraal, dat kan van een berekening van een advocaat niet worden aangenomen) van deze vergoeding ongegrond heeft verklaard.
8.3
Het hof verwerpt de bezwaren van [geïntimeerde]. Naar het oordeel van het hof kan een door een partij deskundige opgestelde berekening net zo min als een berekening door een advocaat als (volledig) objectief en onpartijdig gelden. De partijdeskundige zal zijn berekening immers maken aan de hand van de door de belanghebbende partij aangeleverde gegevens. Dat betekent dat deze grief faalt.
Beslagkosten
9.1
[appellante] heeft met verlof van de voorzieningenrechter conservatoir beslag gelegd onder ING Bank, Delta Loyd Levensverzekeringen en onder [dochter] [geïntimeerde]. Zij vordert in hoger beroep bij wijze van vermeerdering van eis de kosten van deze beslagen bestaande uit één punt van het liquidatietarief, vermeerderd met de kosten van de exploten.
9.2
[geïntimeerde] acht deze eisvermeerdering onterecht, maar heeft eigenlijk alleen ten aanzien van het onder zijn dochter gelegde beslag toegelicht op basis waarvan hij dat meent. Hij stelt dat het geld dat zijn dochter van hem heeft ontvangen, terecht door haar is ontvangen en nu van haar is en niet van hem.
9.3
Dit verweer faalt. Uit de verklaring derdenbeslag blijkt dat [geïntimeerde] € 16.500,-- op de rekening van zijn dochter heeft gestort met daarop de vermelding "Bewaring Pa" en dat zij de bedoeling van haar vader met betrekking tot dat geld niet kent. Uit de bewoordingen "bewaring Pa" leidt het hof af, dat het de bedoeling van [geïntimeerde] was, dat zijn dochter hem dit bedrag terug zou betalen. Dat het de bedoeling was het geld aan zijn dochter te schenken, valt hieruit in ieder geval niet af te leiden. Dit betekent dat het hof de gevorderde beslag kosten zal toekennen tot een bedrag van € 1.403,95 (te weten 1 punt volgens liquidatietarief III (€ 579), en explootkosten 3 maal € 197,19 plus € 79,65 en 2 maal € 76,40).
Tot slot
10.1
Het hof zal een comparitie van partijen gelasten teneinde partijen in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over de persoon van de in rechtsoverweging 7.3 bedoelde deskundige en de aan hem/haar te stellen vragen. Daar [appellante] in deze de eisende partij is, zal zij met de betaling van het voorschot worden belast. De comparitie zal tevens kunnen worden benut voor het beproeven van een schikking.
10.2
Het hof verzoekt partijen zich voorafgaand aan de comparitie met elkaar te verstaan, en het hof – waar mogelijk eenstemmig – een voorstel te doen ten aanzien van een te benoemen deskundige, met afschrift aan de wederpartij.
10.3
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden. ECLI:NL:GHDHA:2018:1838