Hof A.dam 130109 KG ondanks bijna 10 jaar werken in aangepaste functie onstaat geen nieuwe loondoorb
- Meer over dit onderwerp:
Hof A.dam 130109 KG ondanks bijna 10 jaar werken in aangepaste functie onstaat geen nieuwe loondoorbetalingsverplichting
5.1 Kort weergegeven gaat het in deze procedure om het navolgende.
[geïntimeerde] is op 1 maart 1989 bij [appellante] in dienst getreden
als kraanmachinist. Op de arbeidsovereenkomst is van toepassing de CAO
Beroepsgoederenvervoer over de weg en de verhuur van mobiele kranen
(verder ook de CAO te noemen). Deze CAO voorziet in artikel 16 lid 1
sub d in een aanvulling op de wettelijke doorbetalingsverplichting
gedurende een periode van maximaal 104 weken vanaf de eerste dag van
arbeidsongeschiktheid. [geïntimeerde] is op 17 november 1997 ziek
geworden en per november 1998 is [geïntimeerde] een WAO-uitkering
toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 –
25%. Sedert de WAO-toekenning in november 1998 werkt [geïntimeerde]
gedurende 4 dagen, maximaal 40 uur per week, waarbij de woensdag als
recuperatiedag is aangemerkt.
Op 11 juni 2007 is [geïntimeerde] wederom door ziekte uitgevallen.
Partijen twisten over de vraag of op 11 juni 2007 een nieuwe periode
als bedoeld in artikel 16 lid 1 sub d CAO is aangevangen.
5.2 Naar het oordeel van het hof is de door [geïntimeerde] gevraagde
voorziening slechts toewijsbaar indien het in hoge mate waarschijnlijk
is dat een gelijkluidende vordering in een te voeren bodemprocedure zal
worden toegewezen. Naar het oordeel van het hof is dat niet het geval,
waartoe het volgende wordt overwogen.
5.3 Tussen partijen is niet in geschil dat [geïntimeerde] na 11 juni
2007 slechts aanspraak kan maken op de in artikel 16 lid 1 sub d CAO
bedoelde aanvulling, indien de werkzaamheden die hij onmiddellijk
voorafgaande aan deze datum verrichtte, te beschouwen zijn als de
bedongen arbeid. Voor de beoordeling van de vraag wat voorafgaande aan
11 juni 2007 de bedongen arbeid was, overweegt het hof het volgende.
5.4 Naar voorlopig oordeel van het hof dient er van te worden
uitgegaan dat de bedongen arbeid voorafgaande aan de
arbeidsongeschiktheid van [geïntimeerde] in november 1997 was:
kraanmachinist voor de duur van 47 uur per week. Het feit dat de CAO
een standaard-cao is en de normale arbeidsduur volgens de CAO 40 uur
per week bedraagt, maakt dat niet anders. Het staat immers vast dat in
de CAO wordt uitgegaan van vijf dagen maal 8 uur per week, terwijl de
re-integratie van [geïntimeerde] wegens zijn medische beperkingen ertoe
heeft geleid dat hij maximaal 40 uur per week mocht werken, dat de
woensdag als recuperatiedag werd aangemerkt en dat daaraan, met als
uitgangspunt een 47-urige werkweek, een uitkering berekend naar een
arbeidsongeschiktheidsklasse van 15-25% gekoppeld was. Een en ander
komt ook naar voren in de uitslag van het arbeidsdeskundig onderzoek
van 16 augustus 1998 (overgelegd als productie 11 bij dagvaarding in
eerste aanleg) waarin tot uitdrukking wordt gebracht dat het werk als
kraanmachinist bij een full-time werkweek niet voldoet aan de
belastbaarheid van 40 uur per week.
5.5 De grief van [appellante], voor zover deze is gericht tegen het
oordeel van de kantonrechter dat uit hoofde van de
re-integratieverplichting van [appellante] jegens [geïntimeerde], een
nieuwe arbeidsovereenkomst is ontstaan, slaagt. Artikel 7:658a lid 1
Burgerlijk Wetboek (verder: BW) ziet op de verplichting van de
werkgever om de werknemer die als gevolg van ongeschiktheid ten gevolge
van ziekte verhinderd is om de bedongen arbeid te verrichten, voor
andere passende arbeid in zijn bedrijf in te schakelen.
Noch de tekst van de wet noch de geschiedenis van de totstandkoming
daarvan biedt steun voor de slotsom dat het naleven van de in artikel
7:658 a BW neergelegde verplichting leidt tot het ontstaan van een
nieuwe arbeidsovereenkomst, welke ten aanzien van de te verrichten
arbeid zou inhouden dat de bedongen eigen arbeid wordt omgezet in de
passende arbeid waarin de werknemer is ingeschakeld. Het slagen van
deze grief heeft niet zonder meer tot gevolg dat het vonnis niet in
stand kan blijven. Daarvoor dient immers vast te staan dat ook niet op
andere gronden wordt geoordeeld dat op 11 juni 2007 als bedongen arbeid
gold maximaal 40 uur per week met de woensdag als recuperatiedag.
5.6 Het betoog van [geïntimeerde] dat met ingang van de WAO-toekenning
de bedongen arbeid is gemodelleerd naar maximaal 40 uur per week met
woensdag als recuperatiedag, stuit af op de rapportage van de
beoordeling van de arbeidsongeschiktheid (productie 10 bij inleidende
dagvaarding) waarin tot uitdrukking komt dat de visie van
[geïntimeerde] is dat hij hoopt zo spoedig mogelijk volledig te
hervatten, dat men adequaat bezig is om te komen tot volledige
re-integratie en dat 4 dagen per week vooralsnog maximaal wordt
aangemerkt. De arbeid die [geïntimeerde] na zijn re-integratie in 1998
is gaan verrichten moet derhalve worden beschouwd als passende
werkzaamheden en niet als bedongen arbeid.
5.7 De vraag die nog voorligt is of partijen na 1998 uitdrukkelijk of
stilzwijgend zijn overeengekomen dat als de bedongen arbeid te
beschouwen is dat [geïntimeerde] als kraanmachinist werkzaam is
gedurende maximaal 40 uur per week met woensdag als dag waarop niet
door [geïntimeerde] wordt gewerkt, dan wel dat [geïntimeerde] dat op
grond van verklaringen of gedragingen van [appellante] redelijkerwijs
heeft mogen begrijpen.
5.8 Naar het voorlopig oordeel van het hof zijn door [geïntimeerde]
onvoldoende feiten gesteld om te kunnen aannemen dat partijen
uitdrukkelijk of stilzwijgend zijn overeengekomen dat [geïntimeerde]
gedurende maximaal 40 uur per week zou werken. [geïntimeerde] zelf
voert aan dat van een dergelijke nadere overeenkomst geen sprake was.
Voor zover hij betoogt dat hij redelijkerwijs mocht begrijpen dat dit
was overeengekomen, stuit dit betoog af op de niet uitdrukkelijk
weersproken stelling van [appellante] dat zij steeds heeft aangestuurd
(en dat ook kenbaar heeft gemaakt) op hervatting van de bedongen arbeid
van kraanmachinist gedurende 47 uur per week verdeeld over vijf dagen
per week. Bovendien zou [geïntimeerde] naar het voorlopig oordeel van
het hof uit bijvoorbeeld de brief van de arbeidsdeskundige van 16
augustus 1998, de UWV-rapportage herbeoordeling 2004 en het
re-integratieverslag van 11 juni 2007 hebben moeten afleiden dat de
door hem verrichte arbeid beschouwd werd als passende en niet als
bedongen arbeid.
5.8 Hetgeen hierboven is overwogen leidt tot de slotsom dat de arbeid
die [geïntimeerde] verrichtte voorafgaande aan 11 juli 2007 niet is te
beschouwen als de bedongen arbeid, zodat hij na genoemde datum geen
aanspraak heeft als bedoeld in artikel 16 lid 1 sub d CAO.
De grief slaagt in zoverre.
5.9 [geïntimeerde] heeft zijn vordering subsidiair gebaseerd op
artikel 7:611 BW. Naar het voorlopig oordeel van het hof heeft
[geïntimeerde] na 11 juli 2007 geen aanspraak als bedoeld in artikel 16
lid 1 sub d CAO, zodat het niet voldoen aan deze aanspraak niet kan
leiden tot de conclusie dat [appellante] zich niet als goed werkgever
heeft gedragen. Daarnaast heeft [geïntimeerde] ter onderbouwing van
deze subsidiaire grondslag aangevoerd dat [appellante] zonder enige
motivering en waarschuwing vooraf de betaling heeft gestaakt. Het hof
zal een op deze grondslag gebaseerde vordering afwijzen, nu
[geïntimeerde] nalaat duidelijk te maken welke gevolgen hij verbindt
aan het ontbreken van enige motivering of waarschuwing voorafgaande aan
de staking van de loonbetaling. Naar het voorlopig oordeel van het hof
leidt dat in ieder geval niet zonder meer tot
doorbetalingsverplichtingen van [appellante] en is (te) onduidelijk
welke beslissing op dit punt in een bodemprocedure zal (kunnen) worden
gegeven.
5.10 Het hof komt tot de slotsom dat de vorderingen van [geïntimeerde]
dienen te worden afgewezen. [geïntimeerde] zal als de in het ongelijk
te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van beide instanties.
LJN BH4334