Overslaan en naar de inhoud gaan

GHDHA 250220 wg-ers deel pensioenpremie valt niet onder loonbegrip art 6:107a BW, vordering BGK loonschade;

GHDHA 250220 wg-ers deel pensioenpremie valt niet onder loonbegrip art 6:107a BW, vordering BGK loonschade; 25 uur x € 150,- + 6,2 uur x € 180,- = € 4.866,- (excl BTW en kantoorkosten) is redelijk

vervolg ophr-151119-wg-ers-deel-pensioenpremie-valt-niet-onder-het-loonbegrip-van-artikel-6-107a-bw-wn-ers-deel-wel-maar-geen-verhaalsrecht

Verdere beoordeling van het hoger beroep

1.
In zijn tussenarrest van 26 februari 2019 heeft het hof de volgende prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld:
a. Valt de pensioenpremie die door een werkgever verplicht doorbetaald/afgedragen is tijdens ziekte of arbeidsongeschiktheid van een werknemer onder het loonbegrip van artikel 6:107a BW ?
b. Indien uit het antwoord op de eerste vraag voortvloeit dat er een verhaalsrecht is voor de in deze zaak aan de orde zijnde pensioenpremie, bestaat er dan reden om een verschil te maken tussen het werknemersgedeelte en het werkgeversgedeelte van de betaalde/afgedragen pensioenpremie ?

2.
De Hoge Raad heeft hierop, kort samengevat, het volgende geantwoord:

Het antwoord op de eerste prejudiciële vraag luidt ( ... ) dat het werknemersgedeelte van de pensioenpremie die de werkgever verplicht heeft afgedragen tijdens ziekte of arbeidsongeschiktheid van een werknemer, valt onder het loonbegrip van art. 6:107a BW. Het werkgeversgedeelte van de pensioenpremie valt niet onder dit loonbegrip.

Het antwoord op de tweede vraag luidt dat art. 6:107a lid 2 BW zo moet worden uitgelegd dat de werkgever geen verhaalsrecht heeft voor het werknemersgedeelte van de pensioenpremie. Verhaal voor het werkgeversgedeelte van de pensioenpremie is alleen al daarom niet mogelijk omdat dit gedeelte van de pensioenpremie niet valt onder het loonbegrip van art. 6:107a BW.

3.
Uit de bovenstaande antwoorden van de Hoge Raad volgt dat grief 1, die zich richt tegen de beslissing van de kantonrechter dat het verhaalsrecht van Steinweg slechts ziet op het door Steinweg aan [X] betaalde netto loon, moet worden verworpen.

4.
Grief 2 richt zich tegen de hoogte van het door de kantonrechter toegewezen bedrag aan buitengerechtelijke kosten op grond van artikel 6:107a lid 2 BW jo. art. 6:96 lid 2 sub b BW. Steinweg heeft ter zake van door Berntsen Mulder Advocaten (hierna: BMA) verrichte buitengerechtelijke werkzaamheden een bedrag gevorderd van € 6.108,60. De kantonrechter heeft geoordeeld dat het aantal door BMA geregistreerde minuten niet in redelijke verhouding staat tot de aard, omvang en complexiteit van het dossier en de verrichtingen, en heeft, rekening houdend met 9 uur tijdsbesteding in het dossier tegen een uurtarief van € 180,00 (exclusief BTW en kantoorkosten), deze kosten vastgesteld op een bedrag van € 1.620,00 (exclusief BTW en kantoorkosten).

5.
Steinweg betoogt in de toelichting op grief 2 dat de door BMA gespendeerde hoeveelheid tijd wel redelijk is, gelet op het feit dat het een zaak is van significante omvang met langdurige arbeidsongeschiktheid van het letselschadeslachtoffer en mede daardoor veelvuldige contacten tussen BMA, de werkgever, de verzekeraar en de andere partijen om voor alle claims het juiste bedrag te verhalen. Verder wijst Steinweg er op dat BMA acht maal een loonvordering heeft ingediend, dat HDI heeft gevraagd om het causaal verband aan te tonen met medische stukken, en dat er discussie is geweest met HDI over de pensioenpremie, de eindejaarsuitkering, de bonus, de wettelijke rente, de re-integratiekosten en de buitengerechtelijke kosten. Dat BMA de door haar verrichte werkzaamheden heeft geregistreerd in eenheden van 10 minuten is alleszins redelijk. De overweging van de kantonrechter dat HDI veelal direct tot betaling is overgegaan, wordt door Steinweg gemotiveerd bestreden, en doet naar haar mening bovendien niet af aan de werkzaamheden die BMA hiervoor heeft moeten verrichten. Er is sprake van een loonschadezaak met een meer dan gemiddelde complexiteit. De zaak is 4 jaar actief geweest bij BMA, in welke jaren in totaal minder dan 32 uur aan werkzaamheden is geregistreerd. Dit is geenszins onredelijk, aldus nog steeds Steinweg.

6.
De incidentele grief van HDI sluit aan bij grief 2 van Steinweg in het principaal appel. HDI betoogt in incidenteel appel dat het door BMA in rekening gebrachte tarief van € 180,- exclusief BTW en kantoorkosten, waar de kantonrechter van uit is gegaan, te hoog is. HDI wijst er op dat het merendeel van de correspondentie van de hand is van een loonschadespecialist, die geen advocaat en geen jurist is, en voor wie een uurtarief van € 180,- voor de uitgevoerde relatief eenvoudige werkzaamheden geen redelijk tarief is.

7.
Het hof overweegt als volgt. Anders dan de kantonrechter is het hof van oordeel dat Steinweg de door BMA ten behoeve van haar verrichte werkzaamheden, en de daaraan bestede tijd, voldoende heeft gespecificeerd en onderbouwd. Het hof acht het tijdschrijven en declareren door BMA op basis van tijdseenheden van tien minuten op zichzelf niet onredelijk. Dat er, zoals HDI aanvoert, ook advocatenkantoren zijn die declareren op basis van tijdseenheden van zes minuten, maakt dit niet anders. Verder is het hof met Steinweg van oordeel dat een tijdsbesteding van 31,2 uur over een periode van (naar het hof uit het als productie 1 bij inleidende dagvaarding overgelegde overzicht van BMA begrijpt) ruim drie jaar in deze zaak evenmin onredelijk kan worden geacht. Steinweg heeft voldoende gemotiveerd welke discussiepunten tussen partijen in deze zaak hebben gespeeld, die een dergelijke tijdsbesteding rechtvaardigen. Voor de toewijzing van de vordering van Steinweg op dit punt gaat het hof daarom uit van een tijdsbesteding van 31,2 uur. Grief 2 slaagt.

8.
Wat betreft het te hanteren uurtarief, waar de incidentele grief zich tegen richt, overweegt het hof het volgende. Vast staat dat het overgrote deel van de werkzaamheden van BMA is verricht door een (ervaren) loonschadebehandelaar, voor welke functie geen HBO of universitaire opleiding is vereist. Wel is naar het oordeel van het hof sprake van specialistische werkzaamheden die een meer dan gemiddeld niveau van (specialistische) kennis en vaardigheden vereisen. Het hof acht een uurtarief van € 150,- voor deze werkzaamheden redelijk en passend. Ook de incidentele grief slaagt in zoverre. Wat betreft het uurtarief van de advocaat mr. Amersfoort, die – naar het hof begrijpt – aan het eind van de zaak met betrekking tot de nog openstaande posten ruim zes uur aan bestudering van het dossier heeft besteed, acht het hof het in rekening gebrachte tarief van € 180,- alleszins redelijk.

9.
Uit het bovenstaande volgt dat Steinweg ter zake van de door haar gemaakte buitengerechtelijke kosten aanspraak kan maken jegens HDI op vergoeding van een bedrag van 25 uur tegen een uurtarief van € 150,- en 6,2 uur tegen een uurtarief van € 180,-, hetgeen neerkomt op een totaalbedrag van € 3.750,- + € 1.116,- = € 4.866,- (exclusief BTW en kantoorkosten). Verminderd met het reeds door HDI betaalde bedrag van € 675,- is nog toewijsbaar een bedrag van € 4.191,- (exclusief BTW en kantoorkosten).

10.
Grief 3 richt zich tegen de afwijzing door de kantonrechter van de door Steinweg gevorderde buitengerechtelijke incassokosten op grond van artikel 6:96 lid 2 sub c BW. Steinweg betoogt in de toelichting op de grief dat, anders dan waar de kantonrechter van uit gaat, niet slechts sprake is geweest van het versturen van een enkele aanmaning, maar ook van overleg over de mogelijkheden om de dossiers te regelen in combinatie met het aangaan van een convenant. Ter onderbouwing heeft zij bij memorie van grieven de tussen BMA en HDI gevoerde correspondentie overgelegd.

11.
Het hof overweegt hierover het volgende. De kantonrechter heeft overwogen dat de vraag of buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd zijn moet worden getoetst aan de eisen zoals deze zijn geformuleerd in het rapport Voor-werk II. Aangezien dit uitgangspunt in hoger beroep niet is bestreden, gaat ook het hof hiervan uit. Uit het rapport Voor-werk II volgt dat, wil er sprake zijn van afzonderlijk voor vergoeding in aanmerking komende kosten, het zal moeten gaan om verrichtingen die meer omvatten dan een enkele (eventueel herhaalde) aanmaning, het enkel doen van een – niet aanvaard – schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op de gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier. Een combinatie van (een) aanmaning(en) en het doen van (een) schikkingsvoorstel(len) of het daadwerkelijk voeren van schikkingsonderhandelingen kan wel tot toewijzing van buitengerechtelijke kosten leiden.

12.
De door Steinweg als productie 6 bij memorie van grieven overgelegde correspondentie van BMA aan HDI bestaat een aanmaning van 8 april 2014, een brief van 6 mei 2014 waarin BMA een inhoudelijke reactie geeft op de bezwaren van HDI tegen de gevorderde buitengerechtelijke kosten op grond van artikel 6:107a lid 2 BW jo. art. 6:96 lid 2 sub b BW, en een aanmaning van 12 augustus 2014 (met een concept dagvaarding in een andere zaak) waarin BMA tevens meedeelt open te staan voor het treffen van een regeling. Het hof stelt vast dat de overgelegde correspondentie over de door HDI verschuldigde buitengerechtelijke kosten niet alleen betrekking heeft op de onderhavige zaak van Steinweg, maar ook op een negental andere zaken. De inhoudelijke reactie in de brief van 6 mei 2014 betreft deels een (algemene) reactie van BMA over de hoogte van het door haar in alle zaken toegepaste uurtarief en de hoeveelheid gedeclareerde uren, en betreft voor het overige een reactie op specifieke verweren van HDI in de andere zaken. Het hof concludeert hieruit dat door BMA aanmaningen zijn gestuurd en correspondentie is gevoerd over de verschuldigdheid van buitengerechtelijke kosten door HDI, welke werkzaamheden voor een deel mede ten behoeve van Steinweg zijn verricht.

13.
Steinweg heeft verder gesteld dat overleg heeft plaatsgevonden tussen BMA en HDI over de mogelijkheden om de dossiers te regelen in combinatie met het aangaan van een convenant. HDI heeft dit laatste niet weersproken, maar stelt zich op het standpunt dat sprake is van een algemene discussie die uitsluitend in het belang van BMA is en voor de vordering van Steinweg relevantie mist. Het hof verwerpt dit verweer van HDI. Dat het aangaan van een convenant ook in het belang is van BMA, doet er niet aan af dat de pogingen van BMA om “de dossiers te regelen” mede zijn gedaan in het belang van Steinweg.

14.
Alles afwegende is het hof van oordeel dat Steinweg voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is geweest van werkzaamheden die een vergoeding voor buitengerechtelijke kosten op de voet van Voor-werk II rechtvaardigen. Bij de hoogte van deze kosten houdt het hof er echter rekening mee, dat de door BMA in dit verband verrichte werkzaamheden kennelijk niet alleen zijn gedaan ten behoeve van Steinweg, maar ook nog zien op een negental andere zaken. Het hof acht daarom in deze zaak een vergoeding van een bedrag van € 200,- redelijk.

15.
Uit het bovenstaande volgt dat de principale grief 1 faalt, en dat de principale grieven 2 en 3 en de incidentele grief gedeeltelijk slagen. Het hof zal het bestreden vonnis van de kantonrechter in zoverre vernietigen, en opnieuw rechtdoen. HDI is in eerste aanleg terecht veroordeeld in de proceskosten, zodat het vonnis op dat punt zal worden bekrachtigd. Het hof zal de proceskosten in het principaal en incidenteel appel compenseren, nu de principale grief 2 en de incidentele grief betrekking hebben op dezelfde vordering en partijen in hoger beroep over en weer in het ongelijk worden gesteld. ECLI:NL:GHDHA:2020:222