Overslaan en naar de inhoud gaan

RBNHO 181120 Regresvordering loonschade werkgever na mishandeling; vordering onvoldoende onderbouwd; dagvaarding voldoet niet aan 21 Rv

RBNHO 181120 Regresvordering loonschade werkgever na mishandeling; vordering onvoldoende onderbouwd; dagvaarding voldoet niet aan 21 Rv

2
De feiten

2.1.
Bij vonnis van 4 juli 2019 is [gedaagde] door de Rechtbank Den Haag veroordeeld tot een taakstraf van 80 uur, subsidiair 40 dagen hechtenis, en tot betaling van een bedrag van € 1.769,42 (€ 1.019,42 materiële schade en € 750,00 immateriële schade) aan [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer] ) wegens eenvoudige belediging, mishandeling en poging tot zware mishandeling, gepleegd op 4 mei 2019 (hierna: het Incident).

2.2.
[slachtoffer] was ten tijde van het Incident, namelijk vanaf 8 april 2019, in dienst bij G4S.

2.3.
In hoofdstuk 8 van de cao van G4S (hierna: de cao) staat onder meer:

( ... ) ARTIKEL 70 ( ... )

1. De werknemer van wie het aaneengesloten dienstverband bij één of meerdere particuliere beveiligingsorganisatie(s) nog geen 12 loonperiodes heeft geduurd, heeft bij arbeidsongeschiktheid ( ... ) gedurende maximaal 52 weken recht op 70% van het ziektegeld ( ... ), waarbij de werknemer tenminste recht heeft op het minimumloon. ( ... )

ARTIKEL 73 ( ... )

1. Het recht van de werknemer op de in de artikelen 70 ( ... ) bedoelde uitkeringen eindigt, wanneer de dienstbetrekking van de werknemer eindigt. ( ... )

3
De vordering

3.1.
G4S vordert dat de kantonrechter [gedaagde] veroordeelt tot betaling van € 5.144,49 (€ 4.530,52 hoofdsom, € 578,05 buitengerechtelijke incassokosten, € 35,92 rente), te vermeerderen met de wettelijke rente over € 4.530,52 vanaf de datum van de dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening en met de proceskosten.

3.2.
G4S legt aan de vordering ten grondslag – kort weergegeven – dat een werknemer van G4S op 4 mei 2019 een geweldsdelict overkwam waardoor zij arbeidsongeschikt is geworden en G4S schade heeft geleden. Voor dit geweldsdelict is [gedaagde] aansprakelijk geacht door de Rechtbank Den Haag. De omvang van de definitieve loonsomschade bedraagt € 4.530,52. Ondanks aanmaningen heeft [gedaagde] dit bedrag niet aan G4S voldaan.

4
Het verweer

4.1.
[gedaagde] betwist de vordering en verzoekt de kantonrechter om G4S niet ontvankelijk te verklaren in haar vorderingen, dan wel deze af te wijzen, met veroordeling van G4S in de proceskosten.

4.2.
[gedaagde] voert aan – samengevat – dat de vordering onvoldoende is onderbouwd. Niet duidelijk is hoe de vordering is opgebouwd, welke looncomponenten G4S vordert en in hoeverre de langdurige arbeidsongeschiktheid van [slachtoffer] te wijten kan zijn aan het Incident. Het causaal verband en de hoogte van de vordering zijn niet inzichtelijk gemaakt.

5
De beoordeling

5.1.
De kantonrechter stelt voorop dat een dagvaarding op grond van artikel 111 lid 2 onder d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) de eis en de gronden daarvan dient te vermelden en op grond van artikel 21 Rv dient de eisende partij de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren.

5.2.
Met [gedaagde] is de kantonrechter van oordeel dat de dagvaarding van G4S aan voornoemde eisen niet voldoet. G4S heeft in de dagvaarding slechts enkele zinnen gewijd aan de vordering en daaruit valt onvoldoende af te leiden op welke gronden de vordering is gebaseerd. Voor zover G4S daarbij heeft verwezen naar overgelegde producties, heeft zij onvoldoende deugdelijk onderbouwd wat de kantonrechter daaruit zou moeten afleiden. De eisen van een behoorlijke rechtspleging brengen mee dat een partij die een beroep wil doen op uit bepaalde producties blijkende feiten en omstandigheden, dit op een zodanige wijze moet doen dat voor de kantonrechter duidelijk is welke stellingen hem of haar ter beoordeling worden voorgelegd en dat voor de wederpartij duidelijk is waartegen zij zich dient te verweren. De kantonrechter heeft slechts te letten op de feiten waarop een partij ter ondersteuning van haar standpunt een beroep heeft gedaan, en de enkele omstandigheid dat uit door een partij overgelegde stukken een bepaald feit blijkt, impliceert niet dat zij zich ter ondersteuning van haar standpunt op dat feit beroept (ECLI:NL:HR:2017:404).

5.3.
Na het schriftelijke antwoord van [gedaagde] heeft G4S haar vordering bij conclusie van repliek nader onderbouwd. Daarin heeft zij – kort gezegd – gesteld dat zij schade heeft geleden als gevolg van het Incident, omdat [slachtoffer] van 5 mei 2019 tot en met 22 september 2019 (gedeeltelijk) niet in staat geweest om haar werkzaamheden voor G4S uit te voeren, terwijl op G4S een loondoorbetalingsplicht rustte op grond van de cao. [gedaagde] is op grond van artikel 6:107a lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) gehouden om deze schade, ter hoogte van € 4.430,52, te vergoeden, aldus G4S. [gedaagde] betwist een bedrag aan G4S verschuldigd te zijn, omdat G4S geen, althans onvoldoende, duidelijkheid heeft gegeven over de loondoorbetalingsplicht en over het causaal verband tussen het Incident en de langdurige arbeidsongeschiktheid van [slachtoffer] . Daarnaast zijn de overgelegde berekeningen die de hoogte van de vordering zouden moeten onderbouwen, incorrect, aldus [gedaagde] . De kantonrechter overweegt hieromtrent als volgt.

5.4.
Artikel 6:107a lid 2 BW bepaalt – kort gezegd – dat een werkgever die op grond van de wet of een (collectieve) arbeidsovereenkomst verplicht is om het loon van zijn arbeids- ongeschikte werknemer door te betalen, recht heeft op vergoeding daarvan door de persoon die aansprakelijk is voor de arbeidsongeschiktheid.

5.5.
Uit voornoemd wetsartikel volgt dat voor toewijzing van een regresvordering als het onderhavige is vereist (i) ziekte of arbeidsongeschiktheid van de werknemer, (ii) een loondoorbetalingsplicht van de werkgever tijdens de ziekte, (iii) aansprakelijkheid van de derde voor de gebeurtenis die leidde tot de ziekte.

5.6.
De kantonrechter is met [gedaagde] van oordeel dat G4S onvoldoende heeft gesteld om vast te kunnen stellen dat sprake was van een loondoorbetalingsplicht jegens [slachtoffer] . Alhoewel vast staat dat [slachtoffer] sinds 8 april 2019 een arbeidsovereenkomst had bij G4S voor 30 uur per week, is niets gesteld of gebleken omtrent de aard en de duur van het dienstverband. Daardoor kan – mede gelet op artikel 73 van de cao van G4S en de op G4S rustende schadebeperkingsplicht – niet vastgesteld worden of op G4S een loondoorbetalingplicht rustte gedurende de (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid van [slachtoffer] . Dat betekent dat G4S niet aan haar stelplicht heeft voldaan en de vordering om die reden reeds voor afwijzing gereed ligt.

5.7.
Daarbij komt dat de kantonrechter met [gedaagde] van oordeel is dat door G4S onvoldoende is onderbouwd dat de (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid van [slachtoffer] , die op zichzelf wel blijkt uit de overgelegde rapporten van de bedrijfsarts, een gevolg is van het Incident. Eerst op 19 augustus 2019 staat in de rapporten van de bedrijfsarts opgenomen dat de arbeids- ongeschiktheid samenhangt met een privé ongeval. Volgens G4S betreft dit het Incident, maar die stelling is niet onderbouwd. Het enkele feit dat als eerste arbeidsongeschiktheidsdag 4 mei 2019 staat vermeld op de overgelegde stukken van de bedrijfsarts is onvoldoende om het causaal verband tussen het Incident en de arbeidsongeschiktheid van [slachtoffer] aan te nemen. Bij gebreke aan stellingen die – indien bewezen – tot een ander oordeel zouden leiden, gaat de kantonrechter – mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen – voorbij aan het door G4S in dit kader aangeboden bewijs.

5.8.
De conclusie is dat de kantonrechter de vordering van G4S zal afwijzen. Ook de vordering tot veroordeling van [gedaagde] in de buitengerechtelijke incassokosten zal worden afgewezen, omdat de hoofdvordering niet toewijsbaar is. ECLI:NL:RBNHO:2020:9735