Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb A.dam 190809 schade bij zelfstandige, eindleeftijd 60, schadebeperkingsplicht, verrekening premie overlijdensverzekering, sucessiebelasting

Rb A.dam 190809 schade bij zelfstandige, eindleeftijd 60, schadebeperkingsplicht, verrekening premie overlijdensverzekering, sucessiebelasting
De rechtbank is van oordeel dat de deskundige de juiste uitgangspunten heeft gehanteerd bij zijn berekening en volgt hem in zijn rapport.
Kort gezegd is de deskundige er voor de hypothetische situatie zonder overlijden van [F] ten aanzien van de inkomsten vanuit gegaan:
- dat [F] in zijn onderneming vanaf 2002 hetzelfde salaris zou hebben genoten als daarvoor, per jaar vermeerderd met 3%,
- dat de onderneming een jaarlijks resultaat vanaf 2002 zou genereren gelijk aan het gemiddelde concernresultaat in de jaren 1999 tot en met 2001, vermeerderd met de algemene inflatiecijfers volgens het CBS,
-dat [F] tot zijn 60e werkzaam zou zijn gebleven in de onderneming,
- dat de pensioenopbouw binnen de onderneming zou zijn geschied,
- dat [A] haar administratieve werkzaamheden in de onderneming zou zijn blijven uitoefenen totdat [F] 60 jaar zou zijn geworden en zijn werkzaamheden zou hebben gestaakt.

2.8.  De bezwaren van [D] tegen het deskundigenrapport deelt de rechtbank om de volgende redenen niet.

2.8.1.  Om te beginnen voert [D] aan dat de deskundige er ten onrechte vanuit is gegaan dat [F] tot zijn 60e jaar zou hebben gewerkt. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt echter naar het oordeel van de rechtbank niet in te zien van welke andere leeftijd zou moeten worden uitgegaan.

2.8.2.  [D] voert aan dat de deskundige bij de bepaling van de resultaten van de onderneming van [F], zoals deze zich zouden hebben ontwikkeld indien het noodlottige incident in maart 2002 zich niet zou hebben voorgedaan, ten onrechte geen rekening heeft gehouden met conjuncturele en andere economische omstandigheden, onderbouwd met cijfermatige rapportages. [D] voert dit bezwaar aan tegen de antwoorden van de deskundige op de door hem geformuleerde vragen 1, 3 tot en met 7, 8 en 10 tot en met 15.
De rechtbank wijst erop dat het bij de bepaling van de resultaten van de onderneming van [F] in de genoemde situatie aankomt op een redelijke verwachting omtrent de hypothetische ontwikkelingen (vgl. het tussenvonnis van 21 juni 2006 onder 2.4.). Daarbij moeten de goede en kwade kansen worden afgewogen. Dit heeft de deskundige gedaan door uit te gaan van stabilisatie van het gemiddelde concernresultaat in de jaren 1999 tot en met 2001 en de algemene inflatiecijfers volgens het CBS. De rechtbank acht dit, ook zonder cijfermatige onderbouwing van conjuncturele en andere economische tendensen, een redelijk en goed te verdedigen uitgangspunt, mede gelet op de toelichting van de deskundige op blz. 16 tot 39 en blz. 46 tot 49 van het rapport.

SCHADEBEPERKINGSPLICHT

2.8.3.  Verder voert [D] aan dat de deskundige geen onderzoek heeft gedaan naar de oorzaak van het feit dat er na het overlijden van [F] geen inkomsten meer zijn gegenereerd in zijn onderneming, terwijl [A] een schadebeperkingsplicht heeft, bijvoorbeeld door eigen inkomsten te verwerven in dienstbetrekking.
De rechtbank merkt op dat aan de deskundige niet is verzocht om het door [D] bedoelde onderzoek te doen. Voor zover [D] aanvoert dat [A] een andere dienstbetrekking had moeten nemen na het overlijden van [F], in plaats van de door haar verrichte administratieve werkzaamheden in de onderneming van [F] voort te zetten, volgt de rechtbank hem daarin niet. Ten tijde van het overlijden van [F] was [A] 45 jaar oud. Gelet op haar leeftijd kon in de gegeven omstandigheden, met name door het plotselinge overlijden van [F] en het feit dat zij achterbleef met twee kinderen van 14 en 15 jaar, niet van haar worden verlangd dat zij ter beperking van haar schade ander werk zou zoeken. Inmiddels is zij 53 jaar en kan in redelijkheid vanwege haar leeftijd niet meer worden verwacht dat zij ander passend werk zou kunnen vinden.

2.8.4.  [D] betwist dat [F], in de hypothetische situatie zonder zijn overlijden, zijn auto minder dan 500 km per jaar voor privé doeleinden zou hebben gebruikt.
De rechtbank begrijpt dat [D] hiermee het voorstel van de deskundige ten aanzien van vraag 2 om geen rekening te houden met een voordeel wegens privégebruik van de auto (zie blz. 47 van het rapport) bestrijdt. De deskundige heeft echter onder 4.2.1. op blz. 18 en 19 van zijn rapport zijn voorstel inzichtelijk en consistent toegelicht. Dit voorstel houdt naar het oordeel van de rechtbank een redelijke toekomstverwachting in, zodat het wordt gevolgd.

2.8.5.  [D] voert voorts aan dat het irreëel is om ervan uit te gaan dat [A] in de hypothetische situatie zonder overlijden van [F] na zijn pensionering nog werkzaamheden zou hebben verricht. De rechtbank constateert dat de deskundige dit ook niet voorstelt (zie vraag 9, blz. 49 van het rapport).

2.8.6.  Ten aanzien van vraag 16 van de deskundige voert [D] aan dat bij het berekenen van het voordeel wegens verzekeringsuitkeringen, betaalde premie niet als schade kan worden aangemerkt indien het gaat om een verzekering die geen kapitaalverzekering is. Naar het oordeel van de rechtbank dient echter, overeenkomstig het voorstel van de deskundige, wel rekening te worden gehouden met de waarde van de verzekering per overlijdensdatum, welke waarde bestaat uit de in totaal betaalde premies en de rentederving wegens de premiebetaling (zie blz. 44 en 52 van het rapport). Voor deze waarde geldt immers niet dat deze als gevolg van het overlijden van [F] een voordeel oplevert. Daarom moet deze waarde op het voordeel van de uitkering in mindering worden gebracht.

2.8.7.  Tot slot voert [D] aan dat, anders dan de deskundige heeft gedaan, met de betaling van successiebelasting geen rekening moet worden gehouden omdat er ook successiebelasting zou moeten worden betaald indien [F] op enig moment op natuurlijke wijze zou zijn overleden.
De deskundige heeft op blz. 45 van zijn rapport ten aanzien van zijn vraag 18 voorgesteld om de betaalde successiebelasting in mindering te brengen op de te verrekenen voordelen.
De rechtbank is van oordeel dat [D] weliswaar terecht aanvoert dat ook zonder het noodlottige incident [F] op enig moment zou overlijden, waarna er successiebelasting zou moeten worden betaald, maar de omvang daarvan en het tijdstip van verschuldigdheid zijn onzeker. Dit is vergelijkbaar met bijvoorbeeld de kosten van lijkbezorging. Daarom is de rechtbank van oordeel dat de betaalde successiebelasting moet worden aangemerkt als schade, die moet worden verrekend met het opgekomen voordeel uit de ongevallenverzekeringen. De deskundige heeft dit, voor zover het bedrag aan successiebelasting bij hem bekend was, gedaan (zie blz. 68 van het rapport).

2.9.  [A] c.s. hebben ook een bezwaar tegen het deskundigenrapport naar voren gebracht. Zij stellen dat er voldoende reden is om ten aanzien van vraag 4 van de deskundige uit te gaan van scenario 1 in plaats van – het volgens de deskundige buiten redelijke twijfel toepasbare – scenario 3.
Het betreft hier de vraag hoe de resultaten van de onderneming van [F] zich zouden hebben ontwikkeld in de hypothetische situatie zonder zijn overlijden in maart 2002 (zie ook hiervoor onder 2.8.2.). De deskundige heeft voorgesteld om uit te gaan van het scenario waarin het gemiddelde concernresultaat in de jaren 1999 tot en met 2001 ook voor de jaren daarna als resultaat wordt beschouwd (scenario 3). [A] c.s. vinden dat bij het bepalen van het fictieve resultaat van de onderneming in de jaren 2002 en verder kan worden uitgegaan van continuering van de ten tijde van het overlijden van [F] begrote omzet- en resultatengroei met verdere stijging na het openen van (meer) buitenlandse markten, waaronder Amerika (scenario 1). Zoals hiervoor onder 2.8.2. al is overwogen moeten de goede en kwade kansen worden ingeschat om tot een redelijke verwachting te komen. Gelet op het feit dat enerzijds uit het deskundigenrapport blijkt dat de onderneming van [F] ten tijde van zijn overlijden een gunstige concurrentiepositie had en sinds 1998 een forse groei had doorgemaakt, terwijl anderzijds de economische ontwikkelingen sinds 2002 en de te verwachten ontwikkelingen in de toekomst niet onverdeeld gunstig zijn, acht de rechtbank het redelijk om met de deskundige uit te gaan van het scenario waarin het gemiddelde concernresultaat in de jaren 1999 tot en met 2001 ook voor de jaren daarna als (fictief) resultaat wordt beschouwd.

2.10.  Volgens [A] c.s. moet er, naast het door de rechtbank in het tussenvonnis van 21 juni 2006 onder 2.4. genoemde bedrag van EUR 18.151,21 nog een bedrag van (2 x EUR 9.075,60 =) EUR 18.151,20 in mindering gebracht worden op het opgekomen voordeel uit de verzekeringsuitkeringen.
[D] heeft zich op dit punt gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank acht het standpunt van [A] c.s. aannemelijk. De deskundige heeft met dit bedrag nog geen rekening gehouden (zie blz. 68 van het rapport).

2.11.  Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank de schade wegens gederfd levensonderhoud thans kan vaststellen en wel op het door de deskundige berekende bedrag van EUR 798.568,- vermeerderd met het hiervoor onder 2.10 genoemde bedrag van EUR 18.151,20, totaal EUR 816.719,20.

MATIGING

2.12.  [D] heeft een beroep op matiging, als bedoeld in artikel 6:109 van het Burgerlijk Wetboek (BW), gedaan.
Bij de beoordeling daarvan neemt de rechtbank in aanmerking dat [F] is overleden als gevolg van het feit dat [D] hem bewust een vuistslag in zijn gezicht heeft gegeven, hij door deze klap achterover is gevallen en daardoor letsel aan zijn hoofd heeft opgelopen. Zoals het gerechtshof in het arrest van 26 januari 2006 onder 4.5. heeft overwogen was dit gepleegde geweld niet gerechtvaardigd en heeft [D] er het risico mee genomen dat [F] zou vallen, met fatale gevolgen. Het overlijden van [F] heeft ernstige gevolgen gehad voor [A] c.s. en haar dochters, zowel in emotionele als in financiële zin. Daar staat tegenover dat [D] voor zijn gedraging strafrechtelijk is vervolgd en veroordeeld en dat hij gedetineerd is geweest. Zijn draagkracht is, naar hij aanvoert, zeer gering maar hij heeft dat niet met bewijsstukken onderbouwd.
Ook echter indien van zijn zeer geringe draagkracht wordt uitgegaan leggen zijn strafrechtelijke vervolging, detentie en zeer geringe draagkracht onvoldoende gewicht in de schaal tegenover de ernst van zijn gedraging en de gevolgen daarvan voor [A] c.s. Daarom wordt het beroep van [D] op matiging afgewezen. LJN BJ7581