Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Den Bosch 120111, X/London, overlijdensschade, schadebegroting zelfstandig autohandelaar,

Rb Den Bosch 120111, X/London, overlijdensschade, schadebegroting zelfstandig autohandelaar,
Gederfd levensonderhoud

4.21.  Om de omvang van de schadevergoedingsaanspraak van [A] en [dochter] te kunnen bepalen, moet worden vastgesteld welke (financiële) bijdrage de heer [X] zou hebben geleverd in hun levensonderhoud in de hypothetische situatie zonder ongeval. Daartoe moet onder meer worden vastgesteld wat zijn netto besteedbare inkomen zou zijn geweest.

4.22.  Voor wat betreft het arbeidsverleden van de heer [X] staat het volgende tussen partijen vast. Hij volgde een LTS-opleiding elektromonteur, deed wat werkervaring op in de autobranche en is vervolgens per 1 maart 1989, op 28-jarige leeftijd, begonnen met een eenmanszaak waarin hij zich bezighield met de in- en verkoop van gebruikte personenauto’s. Zijn oudere broer [H] (hierna: [H]) dreef een eigen autohandel voor bedrijfswagens (bedrijfsbusjes e.d.). Per 1 februari 1992 hebben de broers samen een vennootschap onder firma opgericht met de naam Autohandel [naam]. Doel hiervan was het voor gemeenschappelijke rekening drijven van handel in luxewagens en/of bedrijfswagens en alles wat daartoe behoort. De winstverdeling in het bedrijf van de twee broers was 50%-50%. Door het overlijden van de heer [X] op 11 juni 1993 is de vennootschap onder firma ontbonden.

4.23.  [A] c.s. meent dat voor de berekening van het inkomen dat de heer [X] zou hebben verdiend in de hypothetische situatie dat hem het ongeval niet was overkomen aansluiting moet worden gezocht bij de resultaten zoals die in latere jaren zijn gerealiseerd binnen het bedrijf dat door zijn broer [H] is voortgezet.

4.24.  [A] c.s. voert hiertoe samengevat het volgende aan.
Na het overlijden van de heer [X] heeft zijn broer [H] de onderneming voortgezet, eerst in de vorm van een eenmanszaak, later in de vorm van een BV. In 1993 en 1994 steeg de winst. Van september 1995 tot en met augustus 1999 werd de onderneming geleid door de zoon van [H] en stagneerde de groei. [H] hield zich in die tijd samen met zijn broer [E] bezig met de exploitatie van een indoorkartingbaan in Oss (Reuzenrad BV). Vanaf 1 september 1999 is [H] zich weer volledig gaan richten op de exploitatie van [naam] Auto’s BV, maar uitsluitend nog met bedrijfswagens. Vanaf dat moment is een spectaculaire groei in de bedrijfsresultaten te zien. In de situatie zonder ongeval, met de broers [de heer X] en [H] samen aan het roer, had de spectaculaire groei binnen de onderneming die nu vanaf 1999 is opgetreden, eerder kunnen worden bereikt. De verkoop van Reuzenrad BV was dan vermoedelijk niet aan de orde geweest en beide bloeiende bedrijven hadden kunnen voortbestaan, aldus [A] c.s.

4.25.  De vorderingen van [A] c.s. zijn gebaseerd op het uitgangspunt dat het bruto inkomen van de heer [X] vanaf 1993 stapsgewijs zou zijn gegroeid van EUR 17.051,- naar EUR 86.250,- in 1997 (lage variant), naar EUR 115.000,- in 1998 (gemiddelde variant), of naar EUR 143.750,- in 1999 (hoge variant). [A] c.s. is er hierbij vanuit gegaan dat de gehele winst als ondernemersbeloning zou zijn uitgekeerd en bij helfte verdeeld tussen beide broers.

4.26.  Naar aanleiding van hetgeen ter zitting van 26 februari 2009 aan de orde is geweest en het overleg dat vervolgens met London heeft plaatsgevonden, heeft [A] c.s. aangegeven dat indien voor de schatting van het inkomen van de heer [X] in de situatie zonder ongeval niet moet worden uitgegaan van een inkomen ter hoogte van (50%) van de totale ondernemingswinst, maar van een inkomen dat vanaf 1 september 1999 gelijk zou zijn geweest aan de ondernemersbeloning die [H] [....] zichzelf feitelijk jaarlijks toekent, daarbij dan ook rekening moet worden gehouden met de andere inkomensbestanddelen van [H] [....], te weten de huuropbrengsten van het bedrijfspand van de BV en van de indoorkartbaan, en (vanaf september 2008) het rendement op de verkoopopbrengst van de indoorkartbaan. Ook moet dan volgens [A] c.s. rekening worden gehouden met uitkeringen uit een in eigen beheer opgebouwde pensioenvoorziening en met het rendement op de verkoopopbrengst van de onderneming.

4.27.  London stelt zich op het standpunt dat voor de begroting van de overlijdensschade bepalend is het inkomen dat de heer [X] zelf in concreto heeft gerealiseerd tot aan de datum van overlijden. London ziet onvoldoende grond om als uitgangspunt te nemen dat het inkomen van de heer [X] in de hypothetische situatie zonder ongeval (vrijwel) identiek zou zijn geweest aan het inkomen van zijn broer [H] [....]. London acht het onder meer niet reëel het kartbaanbedrijf mede ten grondslag te leggen aan de begroting.
London heeft aanvankelijk gerekend met een gelijkblijvend jaarinkomen van fl.35.000,-.
In haar akte van december 2009 heeft London aangegeven het redelijk te achten om in de berekening uit te gaan van een jaarinkomen van EUR 15.882,- (fl. 35.000,-) in 1993 stijgend tot EUR 24.744,18 in 2008. Zowel goede als kwade kansen zijn daarin dan volgens London verdisconteerd. London merkt hierbij op dat de heer [X] zich bezighield met de verkoop van tweedehands personenauto’s waarmee hij in de jaren voor zijn overlijden een zeer bescheiden inkomen verwierf (1990: fl. 26.000,-, 1991: fl. 42.000,-, 1992: fl. 36.000,-).

De rechtbank oordeelt als volgt.

4.28.  Bij het bepalen van de draagkracht van de overledene in de hypothetische situatie dat hij niet zou zijn overleden, moet als uitgangspunt worden genomen zijn inkomen ten tijde van zijn overlijden, maar daarnaast moet ook rekening worden gehouden met relevante ontwikkelingen met betrekking tot dat inkomen waarvan waarschijnlijk is dat ze zich in de situatie zonder overlijden in de toekomst zouden hebben voorgedaan.
Absolute zekerheid over hoe het inkomen van de heer [X] zich zou hebben ontwikkeld in de hypothetische situatie zonder ongeval is niet te verkrijgen omdat die situatie zich nu eenmaal niet heeft voorgedaan. De hieruit volgende onzekerheid kan tot op zekere hoogte worden toegerekend aan London, nu het immers aan de onrechtmatige daad van haar verzekerde te wijten is dat de hypothetische situatie zich niet heeft voorgedaan. Dit laat echter onverlet dat het aan de nabestaanden is om voldoende aannemelijk te maken dat de door hen gestelde ontwikkelingen in het inkomen van de heer [X] zich in de hypothetische situatie zonder ongeval zouden hebben voorgedaan. Dit geldt temeer indien, zoals in dit geval, de nabestaanden stellen dat dit inkomen explosief zou zijn gegroeid.

4.29.  Vaststaat dat de heer [X] enkele jaren zelfstandig ondernemer was en in de jaren voor zijn overlijden een bescheiden inkomen genoot uit zijn eenmanszaak. Ruim een jaar voor zijn overlijden begon hij de samenwerking met zijn broer [H]. Uit de door [A] c.s. overgelegde stukken blijkt dat binnen deze onderneming van aanvang af positieve resultaten zijn geboekt en dat met name vanaf 1999, toen [H] zich volledig op deze onderneming ging richten, sprake is geweest van groeiende winstcijfers. De rechtbank acht het dan ook waarschijnlijk dat wanneer de heer [X] in deze onderneming werkzaam was gebleven, zijn inkomenspositie in de jaren na 1993 verder had kunnen verbeteren. Door uit te gaan van een vanaf 1993 gelijkblijvend inkomen van EUR 15.882,- of althans een nominale groei van nog geen EUR 600,- per jaar gedurende vijftien jaar (tot EUR 24.744,18 in 2008), heeft London naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende rekening gehouden met het feit dat de heer [X] nog maar 32 jaar oud was toen hij overleed zodat een zekere inkomensgroei nog verwacht mocht worden, mede omdat hij net begonnen was met een onderneming waarvan nadien is gebleken dat deze groeipotentie had.

4.30.  De rechtbank acht het speculatief om aan te nemen, zoals [A] c.s. bepleit, dat de broers [de heer X] en [H] samen beide ondernemingen - [naam] Auto’s BV en Reuzenrad BV - blijvend tot grote bloei hadden weten te brengen. [de heer X] [X] had dan de gehele bedrijfsvoering van [X] Auto’s BV op zich moeten nemen, waarbij het voor de hand ligt om aan te nemen dat de nadruk van de bedrijfsvoering dan op de gebruikte personenauto’s zou hebben gelegen, omdat daar zijn interesse lag. Dit terwijl [naam] Auto’s BV uiteindelijk een goed lopende onderneming is geworden met alleen de handel in bedrijfswagens. Het is niet zonder meer aannemelijk dat een zelfde groei behaald had kunnen worden als de onderneming was doorgegaan met (vooral) de verkoop van gebruikte personenauto’s. [H] [.....], die volgens [A] c.s. meer commercieel en zakelijk was ingesteld en managementervaring had opgedaan, had beide ondernemingen tegelijk moeten managen, zoals hij feitelijk ook heeft gedaan tussen 1995 en 1999 in samenwerking met zijn zoon, die de bedrijfsvoering van Auto [naam] verzorgde, en zijn broer [E] die werkzaam was binnen Reuzenrad BV. De cijfers van beide ondernemingen in die periode laten geen bloeiende ondernemingen zien. Gelet op dit alles acht de rechtbank dit scenario - twee bloeiende bedrijven van [H] en [de heer X] gezamenlijk - niet waarschijnlijk.

4.31.  Verder houdt [A] c.s. naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte geen rekening met de mogelijkheid dat de zakelijke samenwerking tussen beide broers om wat voor reden dan ook op enig moment had kunnen eindigen, zoals ook de samenwerking van [H] met zijn broer [E] in Reuzenrad BV maar enkele jaren heeft geduurd. Indien [H] bij in leven zijn van [de heer X] de samenwerking met andere broer [E] was aangegaan in Reuzenrad BV had dit mogelijk consequenties gehad voor de zakelijke samenwerking tussen [de heer X] en [H]. In ieder geval is niet gezegd dat [de heer X] ook bij Reuzenrad BV betrokken zou zijn geweest. En denkbaar is dat [de heer X], op het moment dat [H] zich ging toeleggen op de exploitatie van de kartbaan, de handel in bedrijfswagens had afgestoten, zoals [H] na het overlijden van [de heer X] de handel in personenauto’s heeft afgestoten. Zoals ook volgt uit wat [A] c.s. naar voren heeft gebracht komen [de heer X] en [H] uit een ondernemende familie en staan zij altijd open voor nieuwe zakelijke uitdagingen. Gelet hierop, en gelet op de nog jeugdige leeftijd van [de heer X] op het moment dat hij overleed, acht de rechtbank het redelijk om rekening te houden met de mogelijkheid dat de samenwerking met [H] op enig moment zou zijn beëindigd, met mogelijk negatieve consequenties voor het inkomen van [de heer X]. Door enkel uit te gaan van het door haar geschetste (zeer) rooskleurige scenario verliest [A] c.s. uit het oog dat [de heer X] in het lange arbeidzame leven dat nog voor hem lag, ook tegenslagen had kunnen ondervinden, zoals een beëindiging van de zakelijke samenwerking, die de hoogte van zijn inkomen hadden kunnen beïnvloeden.

4.32.  De rechtbank is voorts van oordeel dat [A] c.s. te weinig onderbouwing heeft gegeven voor haar stelling dat de heer [X] zou hebben meegedeeld in de huuropbrengst van het bedrijfspand aan de Bosschebaan 74 en in de huuropbrengst van de kartbaan, en dat ook hij rendement had kunnen maken op de verkoopopbrengst van de kartbaan. [A] c.s. gaat er vanuit dat dit bedrijfspand en de kartbaan door [H] en [de heer X] samen zouden zijn aangekocht, maar voert geen feiten of omstandigheden aan die waarschijnlijk maken dat [de heer X] hier de interesse en de financiële middelen voor zou hebben gehad. Dat de familie [van de overledene] een ondernemende familie is , zoals [A] c.s. stelt, betekent nog niet dat alle leden van die familie in gelijke mate meedoen aan de verschillende ondernemersactiviteiten en investeringen, en dat zij een gelijk inkomen verwerven. Ieder heeft zijn eigen kwaliteiten en mogelijkheden en de rechtbank acht het dan ook niet redelijk om er vanuit te gaan dat het inkomensniveau van de heer [X] zonder meer gelijkgesteld kan worden met dat van zijn broer [H].

4.33.  Met inachtneming van het voorgaande acht de rechtbank het redelijk om voor wat betreft het bepalen van de draagkracht van de heer [X] in de hypothetische situatie dat het ongeval niet had plaatsgevonden, aansluiting te zoeken bij de feitelijke inkomsten van zijn broer [H] uit Auto [naam] BV vanaf 1999 en als globaal uitgangspunt te nemen dat het bruto jaarinkomen van de heer [X] in 1993 EUR 17.000,- zou hebben bedragen en daarna gelijkmatig zou zijn gestegen tot een bedrag van EUR 55.000,- in 1999, waarna het (behoudens indexatie) gelijk zou zijn gebleven. In deze aanname zitten naar het oordeel van de rechtbank de goede en kwade kansen ten aanzien van het carrièreverloop van de heer [X] voldoende verdisconteerd. De rechtbank ziet onvoldoende aanknopingspunten om tot uitgangspunt te nemen dat de heer [X] daarnaast inkomsten uit andere bronnen zou hebben verkregen.
Bij de berekening van het gederfde netto inkomen moet onder meer rekening worden gehouden met de premie voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering waarvan de rechtbank het waarschijnlijk acht dat de heer [X] die zou hebben afgesloten.

4.34.  Bij de berekening van haar schade gaat [A] er vanuit dat haar echtgenoot tot op 67-jarige leeftijd was blijven werken, althans tot 65 jaar. Zij heeft dit niet toegelicht of onderbouwd en de rechtbank acht dit ook niet zonder meer waarschijnlijk. Het hebben van een eigen zaak biedt een ondernemer de vrijheid om te stoppen met werken op een door hemzelf gekozen moment. Wanneer de zaken goed waren blijven gaan, zoals [A] c.s. aanneemt en de rechtbank blijkens het voorgaande ook als uitgangspunt neemt, zou dat mogelijk hebben geleid tot een eerdere verkoop van de zaak, mede gezien de omstandigheid dat zijn broer [H] vijf jaar ouder is. De rechtbank acht het toch redelijk om in dit geval voor de berekening uit te gaan van een pensioenleeftijd van 65 jaar, aannemende dat de heer [X] alleen eerder zou zijn gestopt met werken in het geval hij over voldoende middelen zou hebben kunnen beschikken - uit de verkoopopbrengst van de onderneming of uit binnen de onderneming opgebouwde reserves - om zijn inkomensniveau te handhaven tot het bereiken van de leeftijd van 65 jaar. LJN BP3110