LSA Letselschade Magazine Week 48 2022
- Meer over dit onderwerp:
Promotie VU 161122: Berber Sophie Laarman; De rol van het recht als er iets misgaat in de gezondheidszorg
Samenvatting
Als er iets misgaat in de gezondheidszorg is het belangrijk dat patiënten daarover open en eerlijk worden geïnformeerd. Dit proefschrift richt zich op de vraag: wat is de rol van het recht als er iets misgaat in de gezondheidszorg? Om die vraag te beantwoorden is in drie domeinen onderzoek verricht: actieonderzoek met Nederlandse ziekenhuizen die meer en beter openheid willen geven; kwantitatief vragenlijstonderzoek naar de impact van het medisch tuchtrecht op aangeklaagde artsen en klassiek juridisch onderzoek naar openheid en de afwikkeling van klachten en claims onder de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz).
Uit het onderzoek blijkt dat openheid beleid vergt, waaronder begeleiding voor patiënten en opvang voor zorgverleners. Op instellingsniveau is van belang dat een ‘just culture’ wordt nagestreefd, waarin het open bespreken en leren van fouten de norm is. Het recht blijkt in de drie domeinen ongewenste bijwerkingen te hebben. De organisatie van openheid in ziekenhuizen is verkokerd in procedures die het moeilijk maken aandacht te houden voor het volledige palet aan behoeften van de personen die het betreft; het medisch tuchtrecht heeft een negatieve impact op de professionele praktijk van beklaagden en leidt maar zelden tot leren; de Wkkgz heeft in beginsel goede kaarten om tot een betere afwikkeling van zowel klachten als claims te komen. Herstelrecht, als juridisch perspectief op de uitgangspunten van een just culture, is onderzocht als manier om dat potentieel ook waar te maken.
Wanneer op deze bevindingen in bredere zin wordt gereflecteerd, blijkt dat de hier beschreven problematiek geen opzichzelfstaand fenomeen is. Wat van dit proefschrift kan worden geleerd is dat het belangrijk is om bij het oplossen van problemen te streven naar participatie van hen die het betreft; in dit proefschrift patiënten en zorgverleners. Het herstelrecht is bestudeerd als juridisch perspectief voor de afwikkeling van incidenten, dat aansluit bij de beginselen van een just culture. De uitdaging die dit proefschrift opwerpt is hoe een herstelgerichte reactie na een medisch incident in concreto vorm te geven.
In dit proefschrift is gebruik gemaakt van drie methoden: actieonderzoek, kwantitatief vragenlijstonderzoek en klassiek juridisch literatuur- en jurisprudentieonderzoek. Daarmee sluit dit proefschrift aan bij de ontwikkeling naar een meer empirische benadering van het recht. Actieonderzoek in het bijzonder biedt potentie voor (juridische) wetenschappers die willen bijdragen aan verbetering van een onwenselijke situatie. De juridische methode verliest in deze aanpak niet haar meerwaarde; maar is juist één van de methoden die actieonderzoekers nodig zullen hebben om een probleem in zijn geheel te begrijpen en veranderen. research.vu.nl
AANSPRAKELIJKHEID VERKEER, treinongevallen
AANSPRAKELIJKHEID DIVERS, relativiteit
GHARL 221122 botsing op overweg; defect aan tractor door fout monteur; geschonden norm beschermt ook belangen NS en Prorail
In vervolg op
GHARL 110122 botsing trein en op overweg stilgevallen tractor; deskundigenonderzoek tzv claim op dealer
2
De verdere beoordeling van het geschil
Waar gaat het (nog) om?
2.1
Op 5 december 2007 vond op een spoorwegovergang in de omgeving van Coevorden een aanrijding plaats tussen een tractor met dieplader van het bedrijf Westo en een goederentrein. De motor van de tractor, een Deutz-Fahr, type Agroton K110, was afgeslagen en de chauffeur slaagde er niet in de motor tijdig aan de praat te krijgen. Westo had de tractor begin 2007 gekocht van Same Deutz-Fahr Deutschland GmbH (hierna: SDF). Op 14 november 2007 had [geïntimeerde] onderhoud verricht aan de tractor en ook reparatiewerkzaamheden aan de versnellingsbak. Laatstgenoemde werkzaamheden waren werkzaamheden die onder de fabrieksgarantie vielen. [geïntimeerde] heeft deze werkzaamheden bij SDF in rekening gebracht.
2.2
Westo is aansprakelijk gesteld door NS en Prorail. Haar (aansprakelijkheids) verzekeraar Vivat heeft € 338.847,82 aan NS en € 84.980,- aan Prorail betaald ter vergoeding van de geleden schade. NS en Prorail hebben hun vordering op de aansprakelijke partijen aan Vivat gecedeerd.
2.3
Vivat heeft SDF en [geïntimeerde] aansprakelijk gesteld en is een procedure tegen hen begonnen bij de rechtbank Noord-Nederland (locatie Assen). De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen. In het tussenarrest van 13 april 2021 heeft het hof de beslissing van de rechtbank om de vordering tegen SDF af te wijzen bekrachtigd. De procedure tegen SDF is daarmee geëindigd.
2.4
In dat tussenarrest heeft het hof betreffende de vordering op [geïntimeerde] overwogen dat het er op basis van een door de deskundigen van HAN verricht onderzoek vanuit gaat dat de tractor stil is komen te staan vanwege een knik in de brandstofleiding3. Verder heeft het hof overwogen dat Vivat nog niet heeft bewezen dat de monteur van [geïntimeerde] bij de (garantie)werkzaamheden van november 2007 een fout heeft gemaakt en dat het op dit punt behoefte heeft aan voorlichting door een of meer deskundigen. Het hof heeft partijen in de gelegenheid gesteld zich over de benoeming van een of meer deskundigen en over de aan deze deskundige(n) te stellen vragen - het hof deed in het arrest al een ‘voorzet’- uit te laten.
2.5
In het tussenarrest van 11 januari 2022 heeft het hof de deskundige benoemd. De deskundige heeft op 30 juni 2022 gerapporteerd. Het gaat er nu om of Vivat met dit rapport (in combinatie met ander bewijs) heeft bewezen dat de monteur van [geïntimeerde] bij de reparatiewerkzaamheden van 14 november 2007 een fout heeft gemaakt. Indien dat het geval is, zal het hof ook moeten beslissen of [geïntimeerde] (volledig) aansprakelijk is voor de schade ten gevolge van het spoorwegongeval.
2.6
Het hof vindt dat [geïntimeerde] volledig aansprakelijk is voor de schade ten gevolge van het spoorwegongeval. Het hof zal dit oordeel hierna motiveren.
Het hof zal uitgaan van het rapport van de deskundige
2.7
Het hof stelt vast dat partijen geen kritiek hebben op de wijze waarop de deskundige zijn onderzoek heeft verricht en diens deskundigheid niet in twijfel hebben getrokken. Zij betwisten de bevindingen van de deskundige niet inhoudelijk.
2.8
Het hof ziet ook zelf geen reden om de deskundige niet te volgen in zijn bevindingen. De deskundige heeft de aan hem gestelde vragen beantwoord. Hij heeft zijn concept-rapport aan partijen voorgelegd en heeft in zijn eindrapport inhoudelijk gereageerd op de opmerkingen van [geïntimeerde] (Vivat had geen opmerkingen bij het concept-rapport). Hij heeft de antwoorden op die vragen helder en duidelijk onderbouwd. Zijn bevindingen zijn begrijpelijk, consistent en niet in strijd met ander bewijs in deze procedure (zoals het rapport van HAN). Het rapport kan dan gebruikt worden voor het bewijs.
Met het rapport is bewezen dat de monteur van [geïntimeerde] een fout heeft gemaakt
2.9
De deskundige heeft na een uitgebreide beschrijving van de beschikbare informatie, van zijn onderzoeksmethode en van het door hem verrichte onderzoek, de vragen van het hof als volgt beantwoord:
‘a) Door welke oorzaken kan de knik in de brandstofleiding, die door de onderzoekers van HAN is vastgesteld, zijn ontstaan?
Antwoorden:
- Het knikken kan alleen maar door toedoen van [geïntimeerde] bij de montage van de brandstoftank en de cabine zijn ontstaan ten tijde van de garantiereparatie aan de versnellingsbak.
- Onder de cabine liggen meerdere slangen leidingen en de ruimte is beperkt.
- Een invloed van de tractor zelf is, gezien de bevindingen bij de reconstructie bij [geïntimeerde] , onmogelijk.
- De positie van de aanzuigslang is feitelijk alleen bereikbaar bij een gedemonteerd linker achterwiel.
- Een invloed vanuit de omgeving, bijv. omdat er iets tussendoor wordt geslagen of door de band wordt opgeworpen, is onmogelijk.
b) Kan een dergelijke knik (ook) ontstaan bij de reparatie die in november 2007 heeft plaatsgevonden?
Zo ja, op welke manier en zou dat bij zorgvuldige uitvoering van de reparatie zijn voorkomen?
Antwoorden:
- Vaststaat dat [geïntimeerde] bij die reparatie de cabine en ook de brandstoftank heeft moeten demonteren. Of de knik voorafgaand aan de garantie reparatie aan de versnellingsbak aanwezig is geweest, is niet relevant.
- De meest aannemelijk uitleg is dat bij de montage van de cabine de slang in een onbedoelde positie is gedrukt waarbij de knik met een hoek van globaal 90° is ontstaan.
- [geïntimeerde] heeft de reparatie aan de versnellingsbak ongetwijfeld op een zorgvuldige manier uitgevoerd maar blijkbaar de positie van de slangen onder de cabine niet of onvoldoende gecontroleerd.
- De subvraag van [geïntimeerde] onder punt C of een knik een vaker voorkomend probleem is kan in die zin positief beantwoord worden. De term vaker is echter een subjectief oordeel.
Vanuit eigen ervaring ben ik bekend met situaties waarbij de brandstof aanzuig gehinderd is en dat daardoor klachten ontstaan die alleen onder specifieke omstandigheden, met name wanneer meer motorvermogen wordt gevraagd, merkbaar zijn.
c) Als een dergelijke knik bij de reparatie ontstaat, hoe groot is de kans dat dit wordt ontdekt wanneer de tractor na de reparatie op vol vermogen wordt getest? Zijn er andere manieren om na de reparatie te testen of een knik in de brandstofleiding is ontstaan?
Antwoorden:
- Zoals bij de reconstructie is vastgesteld heeft het rubber een grote weerstand tegen knikken en blijft bij een knik van globaal 90 graden nog een voldoende grote inwendige diameter over.
- Verder is vastgesteld dat het rubber door vermoeiing een afnemende weerstand tegen het knikken heeft.
- Vastgesteld is dat bij een volledige afsluiting van de brandstofstang door handmatig knikken de motor nog in staat is om gedurende enkele minuten een normale motorprestatie te leveren.
- Het is dus de vraag of tijdens de vermogenstest na de reparatie, de weerstand van de slang tegen het knikken al voor een dermate afname van de doorstroomopening in de slang heeft gezorgd, dat dit meetbaar èn merkbaar is geweest.
- Van de vermogenstest na de garantiereparatie is in het dossier geen documentatie voorhanden.
- Bij het testen op volvermogen is het van belang om niet alleen naar de vermogensoutput te kijken maar ook naar diverse werkdrukken. Onder andere de werkdruk van het brandstofsysteem maar ook naar hydraulische werkdrukken.
- Kortom, of [geïntimeerde] getest heeft, hoelang en welke controles allemaal zijn uitgevoerd is zover ons bekend niet vastgelegd.
- Tijdens en na een reparatie, dus voorafgaand aan een vermogenstest, zal iedere monteur zijn werkzaamheden visueel moeten controleren en zich moeten vergewissen dat er niets over het hoofd is gezien en dat alles op juiste wijze is gemonteerd. Een vermogenstest is dan een laatste controle en bevestiging dan niets over het hoofd is gezien en de machine naar
behoren functioneert.
d) Als een dergelijke knik bij de reparatie ontstaat, hoe lang duurt het dan naar verwachting dat bij intensief gebruik van de tractor problemen in de brandstoftoevoer voordoen?
Antwoorden:
- Intensief gebruik van een tractor is bijvoorbeeld ploegen op het land. Met intensief wordt vermoedelijk in deze context 'op hoog vermogen' bedoeld.
- Het rijden op de openbare weg kan niet gezien worden als intensief gebruik of een situatie waarbij een hoog vermogen wordt gevraagd.
- De motor zal kortstondig op een hoger vermogen belast worden om de combinatie op snelheid te brengen. Als het voertuig eenmaal rijdt is er maar een beperkt vermogen nodig om de rolweerstand te overbruggen. De luchtweerstand speelt bij de rijsnelheid van een tractor maar een beperkte rol.
- De in de verklaring van de chauffeur genoemde topsnelheid van 42 km/h mag niet verward worden met het maximale vermogen. Constructief heeft Deutz een 42 km/h of een 50 km/h variant van dit type tractor. Daarbij spelen wettelijke beperkingen een rol die niet in alle Europese landen hetzelfde zijn.
- De meest aannemelijke uitleg waarom er een periode van globaal 100 uur met de tractor kon worden gewerkt is toegelicht in paragraaf 5.1. Door vermoeiing van het rubber wordt de weerstand tegen het knikken na verloop van tijd minder. Door de afgenomen weerstand tegen knikken zal de doorstroomopening in de knikzone in toenemende mate een afgeplatte ovaal worden. De verminderde doorlaat leidt er toe dat de brandstofpomp steeds meer moet gaan zuigen en op enig moment wordt de slang dicht gezogen en stagneert de brandstof toevoer.
- Vastgesteld tijdens de stationaire reconstructie is dat een eenmaal dicht geknikte slang niet meer de flexibiliteit heeft om terug te veren.
- Dat de slang na het incident nagenoeg geheel afgesloten was, is voldoende overtuigend door de onderzoekers van de HAN vastgesteld.
e) Hoe groot acht u de kans, gelet op wat u heeft vastgesteld over de mogelijke oorzaken van het ontstaan van de vastgestelde knik in de brandstofleiding en het gebruik dat van de tractor is gemaakt, dat de knik bij de reparatiewerkzaamheden is ontstaan? Speelt bij uw oordeel een rol dat ook in de slang van de airco een knik is ontstaan?
Antwoorden:
- Alles overwegende zijn de werkzaamheden, waarbij onder garantie de versnellingsbak werd gerepareerd, de enige mogelijkheid waarbij de knik geïntroduceerd is.
- Dat de slang van de airco installatie ook niet optimaal gepositioneerd is, draagt bij aan deze beoordeling.
f) Geeft uw onderzoek u aanleiding tot het maken van opmerkingen die mogelijk van belang zijn voor het oordeel over het geschil tussen partijen?
Antwoorden:
- Met alle ervaringen opgedaan gedurende beide reconstructies van deze specifieke situatie, en met name op basis van punt 7 van de reconstructie bij [geïntimeerde] , zijn wij van oordeel dat de chauffeur meerdere momenten moet hebben meegemaakt waarbij de brandstof- toevoer onvoldoende was. Dat moet merkbaar zijn geweest in een kortstondig haperend motorgedrag zoals ook tijdens de vermogenstest werd waargenomen.
- Duidelijk is echter ook dat het moment van nagenoeg geheel dichtknikken vrij plotseling moet zijn ontstaan. Argumenten voor dat standpunt zijn te vinden in het feit dat de tractor in de dagen voor het incident normaal kon worden gebruikt en dat direct na het incident de tractor telkens bleef haperen en de motor na korte tijd weer afsloeg. Dat feit is overtuigend door de onderzoeker van HAN vastgesteld.’
2.10
Uit de antwoorden volgt dat de deskundige er zeker van is (zie zijn antwoorden op de vragen a, b en e) dat de knik in de brandstofleiding bij de door de monteur van [geïntimeerde] verrichte reparatiewerkzaamheden op 14 november 2007 is ontstaan. Volgens de deskundige is dat de enige mogelijkheid. Hij sluit andere oorzaken uit. Het hof volgt de deskundige in dat oordeel, dat door partijen trouwens ook niet ter discussie wordt gesteld4.
2.11
Uit de antwoorden volgt ook dat het ontstaan van een knik bij deze werkzaamheden het gevolg is van het feit dat de monteur de positie van de slangen onder de cabine niet of onvoldoende heeft gecontroleerd (antwoord op vraag b). Het probleem van een knik in de brandstofleiding komt vaker voor (antwoord op vraag b) en tijdens en na een reparatie moet iedere monteur zijn werkzaamheden visueel controleren en zich ervan vergewissen dat niets over het hoofd wordt gezien (antwoord op vraag c).
2.12
Het hof neemt ook deze, niet door partijen bekritiseerde, bevindingen van de deskundige over. Er volgt naar het oordeel van het hof uit dat de monteur een fout heeft gemaakt. Het ontstaan van een knik in de brandstofleiding was vermijdbaar en zou bij een zorgvuldige (visuele) controle, die van de monteur verwacht had mogen worden, ontdekt zijn. In dit verband merkt het hof nog op dat uit het rapport van de deskundige volgt dat een knik in de slang bij het testen van de motor op vol vermogen niet zou zijn gebleken, zodat in het midden kan blijven of wel of niet op vol vermogen is getest. Het betrof ook geen onbekend, of zeer zeldzaam, fenomeen, waarop de monteur redelijkerwijs niet bedacht behoefde te zijn. Dat de deskundige ook heeft geschreven dat de monteur ‘ongetwijfeld op een zorgvuldige manier’ heeft uitgevoerd, doet hieraan niet af. Het is duidelijk dat de deskundige ziet op de eigenlijke reparatiewerkzaamheden, maar niet op de ook door de monteur te verrichten controle van (onder andere) de positie van de slangen. Dat volgt duidelijk uit de hiervoor aangehaalde andere onderdelen van de antwoorden van de deskundige. Al met al is de monteur tekortgeschoten in de zorg die van hem verwacht mocht worden. Hij heeft dan ook een fout gemaakt waarvoor [geïntimeerde] , als zijn werkgever, aansprakelijk is.
De door de monteur geschonden norm beschermt ook de belangen van derden, zoals NS en Prorail
2.13
[geïntimeerde] heeft aangevoerd dat de vordering van Vivat moet stranden op het relativiteitsvereiste: indien haar monteur al een fout heeft gemaakt door een ongeschreven zorgvuldigheidsnorm niet in acht te nemen, dan gaat het om een norm die de verhouding tussen haar als opdrachtnemer en Westo als opdrachtgever betreft. Die norm strekt niet ter bescherming van willekeurige verkeersdeelnemers en zeker niet van eigenaren van zaken ten behoeve van het spoorwegverkeer, aldus [geïntimeerde] .
2.14
[geïntimeerde] heeft de opdracht gekregen om een tractor, een zwaar motorvoertuig waarmee (ook) op de openbare weg wordt gereden, te repareren. Wanneer zo’n tractor een defect heeft - de remmen weigeren bijvoorbeeld - kan dat ernstige gevaren opleveren voor de chauffeur van het voertuig, maar ook voor andere verkeersdeelnemers en daarnaast kan het leiden tot materiële schade aan het voertuig en aan objecten in en rond de openbare weg. Een tractor met een technisch defect is dus ‘een gevaar op de weg’, voor de eigenaar en de chauffeur van de tractor, maar ook voor andere verkeersdeelnemers en eigenaren van objecten op of aan de weg. Tegen die achtergrond dienen reparaties aan een tractor zorgvuldig te gebeuren. Voorkomen moet worden dat door een fout bij de reparatie een defect niet wordt hersteld, of een defect ontstaat, omdat in dat geval de veiligheid van de tractorbestuurder en andere verkeersdeelnemers in het geding is en de tractor schade kan oplopen en kan aanrichten. De bij een zorgvuldige reparatie in acht te nemen normen zijn dan ook, voor zover schending ervan tot een defect aan de tractor kan leiden, veiligheidsnormen, die bij een reparatie ook strekken tot bescherming van de belangen van anderen dan de eigenaar van de tractor en/of de opdrachtgever van de reparatie van de tractor.
2.15
Dat de in dit geval geschonden norm bedoeld was om een defect aan de tractor te voorkomen, staat tussen partijen niet ter discussie. De conclusie is dan ook dat de norm ook strekt ter bescherming van de belangen van derden die deelnemen aan het verkeer of eigenaar zijn van objecten op of aan de weg. Prorail is eigenaar van objecten op of aan de openbare weg, zoals de spoorwegbeveiliging die in dit geval beschadigd is geraakt. NS neemt met haar treinen, waaronder de in dit geval beschadigde trein, deel aan het wegverkeer op het moment dat die treinen zich op een overweg bevinden. De geschonden norm strekt daarom ook ter bescherming van de in dit geval getroffen belangen van NS en Prorail. Het verweer van [geïntimeerde] gaat om deze reden niet op.
De door NS en Prorail geleden schade kan in redelijkheid aan [geïntimeerde] worden toegerekend
2.16
In het tussenarrest van 13 april 2021 heeft het hof al overwogen dat de tractor stil is blijven staan op de spoorwegovergang vanwege een knik in de brandstofleiding. Hiervoor is overwogen dat de knik het gevolg is van de door de monteur van [geïntimeerde] bij de reparatie gemaakte fout. Daarmee staat vast dat sprake is van condicio sine qua non-verband tussen de fout en het ongeval (en daarmee de schade van NS en Prorail); als de fout wordt ‘weggedacht’ zou het ongeval niet zijn ontstaan.
2.17
[geïntimeerde] heeft aangevoerd dat de schade van NS en Prorail niet in zodanig verband staat met de fout van haar monteur dat deze aan haar kan worden toegerekend (vgl. artikel 6:98 BW). Zij wijst er daarbij op dat sprake is van een geringe fout van haar monteur, dat deze schade nauwelijks te voorzien was (er is volgens haar sprake van een wel zeer ongelukkige samenloop van omstandigheden; niet alleen de fout van haar monteur, maar ook dat de brandstoftoevoer juist op dit cruciale moment was afgesneden, dat de chauffeur doorreed ondanks een sputterende motor en niet adequaat handelde toen de tractor stil kwam te staan en er toen ook net een trein aankwam) en dat ‘slechts’ sprake is van zaakschade.
2.18
Het hof stelt voorop dat, zoals hiervoor is overwogen, de door de monteur geschonden norm - een veiligheidsnorm - ook strekt ter bescherming van de belangen van derden, zoals verkeersdeelnemers of eigenaren van objecten op of aan de weg, om geen letsel op te lopen of vermogensschade te lijden door beschadiging van hun eigendommen. Deze strekking van de geschonden norm is bepalend voor de aard ervan (in de zin van artikel 6:98 BW). Dat niet de monteur zelf, maar [geïntimeerde] als werkgever van de monteur op schending van deze norm wordt aangesproken, verandert de aard ervan niet. De omvang van een verplichting tot vergoeding van schade die berust op een risicoaansprakelijkheid is in het algemeen niet groter of kleiner dan die van een verplichting van schade die berust op artikel 6:162 BW. Bepalend is de aard en strekking van de desbetreffende risicoaansprakelijkheid.5 Indien een bepaalde norm strekt tot bescherming tegen bepaalde schade, deze norm geschonden is en de schade waartegen de norm beschermt zich voordoet, zijn aan de voorzienbaarheid van de schade minder hoge eisen te stellen, gelet op de aard van de norm. De aard van de geschonden norm rechtvaardigt dan een ruime toerekening van de schade.6 De precieze toedracht van het ontstaan van de schade is dan minder relevant, net als het feit dat die toedracht niet in de lijn der verwachtingen lag.
2.19
Gelet hierop staat wat [geïntimeerde] heeft aangevoerd over de geringe voorzienbaarheid van de schade niet aan toerekening in de weg. De schade van NS en Prorail is op zichzelf schade waartegen de door de monteur van [geïntimeerde] geschonden norm wilde beschermen. Dat de schade uiteindelijk op deze specifieke manier bij NS en Prorail is gevallen, en niet bij
- om maar wat te noemen - een motorrijder die op de tractor reed toen die stilstond op een gevaarlijke kruising, is minder relevant. Vrijwel elk ongeval heeft z’n unieke details en is in die details per definitie niet goed voorzienbaar; dat een tractor met een knik in de brandstofleiding op een ongelukkig moment kan stilvallen en dan voor gevaarlijke situaties kan zorgen, is wel voorzienbaar. Tegen het ontstaan van dat gevaar en de belangen die daardoor zouden kunnen worden geschaad, wil de geschonden norm nu juist bescherming bieden. In dit verband is ook niet van doorslaggevende betekenis dat de chauffeur van de tractor mogelijk niet adequaat heeft gehandeld door met de tractor te blijven doorrijden en door toen de tractor eenmaal stilstond niet meteen de politie te bellen, maar contact te zoeken met een collega. Allereerst is voorzienbaar dat in een crisissituatie - een haperende motor en later een stilgevallen tractor op een spoorwegovergang – door een chauffeur niet volledig adequaat gehandeld wordt. Bovendien is het redelijk om dit mogelijk suboptimale handelen van de chauffeur eerder voor rekening te laten van [geïntimeerde] dan van NS en Prorail.
2.20
Omdat de geschonden norm ook strekt ter bescherming tegen materiële schade, staat ook het feit dat NS en Prorail slechts materiële schade hebben geleden niet aan toerekening van de schade aan de fout van de monteur van [geïntimeerde] in de weg.
2.21
Aan [geïntimeerde] kan worden toegegeven dat de fout van haar monteur geen grove fout is, laat staan dat opzet in het spel was. Het hof gaat er met [geïntimeerde] vanuit dat sprake is van onvoldoende oplettendheid. Dat neemt niet weg dat door deze onoplettendheid een veiligheidsnorm geschonden is, waardoor gevaarlijke situaties kunnen ontstaan met grote schades tot gevolg. Dat is inherent aan reparaties aan tractoren en andere voertuigen die deelnemen aan het wegverkeer. Ook een geringe fout kan grote gevolgen hebben. Dat is enerzijds reden tot extra voorzichtigheid en staat anderzijds niet aan toerekening van ook forse schades in de weg indien die voorzichtigheid niet in acht wordt genomen.
2.22
De conclusie is dat de schade van NS en Prorail in zodanig verband staat met de fout van de monteur, waarvoor [geïntimeerde] aansprakelijk is, dat zij mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade aan [geïntimeerde] kan worden toegerekend7.
Eventuele fouten van de chauffeur staan niet in de weg aan volledige aansprakelijkheid van [geïntimeerde] voor de schade van NS en Prorail
2.23
Hiervoor heeft het hof al overwogen dat de door [geïntimeerde] gestelde fouten van de chauffeur van de tractor niet aan toerekening van de ontstane schade aan [geïntimeerde] in de weg staan.
2.24
De chauffeur was ook niet bij NS of Prorail in dienst, maar bij Westo. Als de chauffeur fouten zou hebben gemaakt, is dat om die reden geen omstandigheid die voor rekening van NS en Prorail zou moeten worden gelaten.
2.25
De gestelde fouten van de monteur doorbreken ook het condicio sine qua non-verband tussen de fout van de monteur van [geïntimeerde] en de schade ten gevolge van het ongeval op de spoorwegovergang niet verondersteld dat een schade is ontstaan door onrechtmatige gedragingen van twee of meer personen (in dit geval de chauffeur en de monteur) terwijl voor elk van die gedragingen geldt dat de schade zonder die gedraging niet zou ingetreden, is ieder van die personen (en hun werkgevers als aan de vereisten van artikel 6:170 BW is voldaan) jegens de benadeelde voor de gehele - door samenlopende oorzaken ontstane - schade (hoofdelijk) aansprakelijk.8
De omvang van de gevorderde schade van NS en Prorail is onvoldoende weersproken
2.26
Vivat stelt dat NS en Prorail respectievelijk € 338.847,82 en € 84.980,- schade hebben geleden. Zij heeft deze bedragen onderbouwd met rapporten van GAB Robins. [geïntimeerde] heeft in haar conclusie van antwoord in de procedure bij de rechtbank verweer gevoerd tegen de omvang van de schade. In haar conclusie van repliek is Vivat uitvoerig op deze kritiek ingegaan en heeft ze de kritiek weerlegd. [geïntimeerde] heeft er vervolgens op dit punt het zwijgen toegedaan; zij is noch in de conclusie van dupliek bij de rechtbank noch in de procedure bij het hof op de omvang van de schade teruggekomen. Als zij haar verweer tegen de omvang van de schade nog heeft willen handhaven, heeft zij dat verweer onvoldoende onderbouwd in het licht van de onderbouwing van de omvang van de schade door Vivat. Het hof zal dan ook uitgaan van het door Vivat gevorderde schadebedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 5 december 2007.
Het door [geïntimeerde] gedane beroep op matiging faalt
2.27
[geïntimeerde] heeft zich op matiging beroepen. Zij heeft daarvoor zowel in de procedure bij de rechtbank als bij het hof allerlei argumenten aangevoerd. Vivat is op de argumenten van [geïntimeerde] ingegaan, maar heeft zich in haar conclusie van repliek ook beroepen op artikel 6:109 lid 2 BW, dat inhoudt dat matiging niet mag plaatsvinden tot een lager bedrag dan waarvoor de schuldenaar zijn aansprakelijkheid door verzekering heeft gedekt of verplicht was te dekken. Volgens Vivat staat deze bepaling aan het beroep op matiging in de weg. Zij wijst in dit verband op een brief van aansprakelijkheidsverzekeraar VGH van 22 oktober 2010, waarin deze verzekeraar namens [geïntimeerde] aansprakelijkheid afwijst. [geïntimeerde] heeft, hoewel dat wel op haar weg lag, niet aangegeven of ze wel of niet verzekerd is tegen aansprakelijkheid en, zo ja, tegen welk bedrag, en of de verzekering in dit geval dekking biedt. Dit is bij uitstek informatie die zich in ‘haar domein’ bevindt. Door deze informatie niet te verstrekken heeft zij, mede gelet op de genoemde brief, onvoldoende weersproken dat haar aansprakelijkheidsverzekering dekking biedt voor het gevorderde schadebedrag. Het beroep op matiging faalt om die reden.
Conclusies
2.28
Uit wat hiervoor is overwogen, volgt dat de vordering van Vivat op [geïntimeerde] tot vergoeding van de schade van (in totaal) € 423.827,82, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 5 december 2017 toewijsbaar is9.
2.29
Bij deze stand van zaken is Vivat (volledig) in het gelijk gesteld. Het hof zal [geïntimeerde] om die reden veroordelen in de kosten van de procedure bij de rechtbank
(3 punten tarief VII per datum vonnis) en bij het hof (3 punten tarief VII), waaronder de kosten van het onderzoek van de deskundige, te vermeerderen met het nasalaris.
2.30
De grieven van Vivat tegen het vonnis van de rechtbank slagen voor wat betreft de vordering op [geïntimeerde] . Het hof zal het eindvonnis van de rechtbank vernietigen en [geïntimeerde] veroordelen om aan Vivat terug te betalen wat Vivat op grond van dit vonnis aan [geïntimeerde] heeft betaald. ECLI:NL:GHARL:2022:10042
1ECLI:NL:GHARL:2022:133.
2ECLI:NL:GHARL:2021:3612.
3Grief 2 van Vivat slaagt dus.
4Grief 1 van Vivat slaagt.
5HR 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1278 (Groningerveld), rov. 2.4.2).
6HR 20 september 2019, ECLI:NL:HR:2019:1409 (Schietincident Alphen aan den Rijn), rov. 3.3.2.
7Grief 3 van Vivat slaagt.
8HR 24 december 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA4004 (Nugteren/Meskens).
9Grief 6 van Vivat slaagt.
AANSPRAKELIJKHEID WERKGEVER, vallen, inleners, uitleners etc
RBROT 171122 wn onderaannemer glijdt op trap over pak folders uit; deelgeschil onnodig ingesteld; onduidelijk of lamp trappenhuis het deed
- geen kostenbegroting; deelgeschil onnodig ingesteld
2.
De feiten
2.1.
[verweerster01] is een bedrijf dat aannemings- en onderhoudswerkzaamheden verricht van uiteenlopende aard. Zij schakelt in drukke perioden vaak onderaannemers in voor te verrichten werkzaamheden. [bedrijf01] (hierna: [bedrijf01] ), een allround elektrotechnisch bedrijf, is een van die onderaannemers.
2.2.
[verzoeker01] , geboren op [geboortedatum01], is vanaf 9 augustus 2010 tot 1 augustus 2021 in dienst geweest van [bedrijf01] in de functie van elektromonteur. Met ingang van 1 augustus 2021 is [verzoeker01] met pensioen gegaan.
2.3.
Op 20 november 2020 is [verzoeker01] via [bedrijf01] door [verweerster01] ingezet voor het verrichten van elektrawerkzaamheden in een woning op de tweede verdieping in een pand aan de [straatnaam01] in [plaats02] . Het pand heeft twee verdiepingen, met één centrale toegangsdeur, met trappen naar de eerste verdieping en de tweede verdieping.
2.4.
[verzoeker01] is daarbij, toen hij de trappen afliep, uitgegleden over een in plastic verpakte stapel folders, die hij niet had zien liggen, en heeft daardoor een kwetsuur aan twee pezen in zijn schouder opgelopen.
2.5.
[verzoeker01] moest vervolgens aan zijn schouder geopereerd worden en revalidatie en fysiotherapie volgden. [verzoeker01] is voor 85% hersteld.
2.6.
Sinds dit ongeval is [verzoeker01] niet meer in staat geweest te werken.
2.7.
Op een gegeven moment heeft de verzekeringstussenpersoon van [bedrijf01] zich gewend tot de bedrijfsaansprakelijkheidsverzekeraar van [bedrijf02] (hierna: [bedrijf02] ) met de vraag of [verweerster01] aansprakelijk is voor de gevolgen van het ongeval.
2.8.
[bedrijf02] heeft hierop in een e-mail van 19 maart 2021 als volgt gereageerd:
“( ... )
Als aansprakelijkheidsverzekeraar van [verweerster01] B.V. ontving ik uw e-mail van 12 februari 2021 met betrekking tot het ongeval van 20 november 2020.
U vraagt om een beoordeling van aansprakelijkheid van mijn verzekerde.
Uit de toedrachtbeschrijving begrijp ik dat een van uw medewerkers onderweg naar de werklocatie van de trap is gevallen. Het ging om een trap die leidde tot meerdere woningen. Eén van de woningen was de werklocatie. De oorzaak zou zijn een foldertje dat op de trap lag.
Ik zie niet in welk verwijt mijn verzekerde hierin te maken valt. Een werkgever is niet verantwoordelijk voor de veiligheid tijdens de reis naar het werk. Een foldertje dat een derde heeft laten slingeren is niet iets waar een werkgever veiligheidsmaatregelen tegen had moeten treffen.
Op grond van het bovenstaande acht ik mijn verzekerde niet aansprakelijk.
( ... )”
2.9.
Hierop heeft de verzekeringstussenpersoon als volgt gereageerd in een e-mail van 17 mei 2021:
“( ... ) Ik heb met client gesproken en de situatie is als volgt gegaan. De werkzaamheden vonden plaats in een woning op de 2e etage. Er is een centrale deur en een trappenhuis met 2 trappen die leiden naar de woning. De werknemer van [bedrijf01] was reeds door uw client naar de werkplek in de betreffende woning gebracht en de werkzaamheden zijn derhalve gestart. Werknemer had nog wat spullen nodig uit de bus en is toen op de trap naar de betreffende woning uitgegleden op een stapeltje folders. Dus niet één foldertje zoals u schetst. Bovendien verklaart onze cliënt dat de verlichting in het trappenhuis slecht welke het zicht belemmerde.
Al met al ben ik van mening dat er wel degelijk sprake is van aansprakelijkheid van uw relatie aangezien de werkzaamheden reeds waren gestart en de trap naar de betreffende woning onderdeel uitmaakt van de werkplek. ( ... )”
2.10.
In zijn brief van 18 juni 2021 heeft de gemachtigde van [verzoeker01] het volgende aan [bedrijf02] geschreven:
“( ... )
Tot mij wendde zich de heer [naam01] , directeur-eigenaar van [bedrijf01] te [plaats01] . Bij [bedrijf01] , nader te noemen “cliënte” , is werkzaam de heer [verzoeker01] .
Uit bijgaand verslag van [verzoeker01] - reeds in uw bezit – volgt de beschrijving van de toedracht. Duidelijks is dat [verzoeker01] tijdens het verrichten van werkzaamheden is uitgegleden over een pak in plastic verpakte folders, die daar klaarblijkelijk in een onverhoeds moment door een derde is neergelegd.
Als gevolg van het ongeval hebben zowel [verzoeker01] alsook cliënte schade geleden.
( ... )
Het ongeval dat [verzoeker01] is overkomen, heeft niets van doen met de verantwoordelijkheid van uw cliënte voor zijn veiligheid tijdens de reis naar het werk. Het ongeval heeft namelijk op de werkplek plaatsgevonden en tijdens het verrichten van werkzaamheden ten behoeve van uw verzekerde. Ingevolge het bepaalde in artikel 7:58 lid 4 BW (de kantonrechter begrijpt: artikel 7:658 lid 4 BW) is uw verzekerde – de firma [verweerster01] – aansprakelijk voor alle schade die – kort gezegd – een ingeleende werknemer lijdt tijdens de uitvoering van de hem opgedragen werkzaamheden.
( ... )”
2.11.
De gemachtigde van [verzoeker01] heeft als bijlage bij deze brief een e-mail gehecht van [verzoeker01] aan [naam02] van [bedrijf01] van 10 februari 2021 met de volgende verklaring:
“Op 20 november 2020 ben ik, [verzoeker01] gevallen tijdens mijn werkzaamheden.
Ik was werkzaam aan de [straatnaam01] te [plaats02] waar ik elektro werkzaamheden uitvoerde voor de firma [verweerster01] .
Ik bracht mijn spullen naar boven en ik ging nog een keer terug om spullen te halen.
Halverwege de trap gleed ik uit. Onderaan de trap bleek dat ik was uitgegleden over een pak folders in plastic verpakt.
Ik merkte gelijk dat ik mijn bovenarm niet meer kon bewegen.
Daarna heb ik mijn werkgever gebeld en uitgelegd wat er gebeurd was.
Die heeft gelijk actie ondernomen en ben ik opgehaald.
Daarna ben ik naar de huisarts gegaan, die mij doorstuurde naar het ziekenhuis.
Daar is geconstateerd dat er twee pezen in de schouder gescheurd zijn.
Er is besloten voor een operatie, die inmiddels uitgevoerd is op 2 februari jl. in het Medisch Centrum Spijkenisse.
Ik moet nu zes weken in een sling zodat de pezen weer aan het schouderblad kunnen hechten.
Daarna wordt er fysiotherapie in gang gezet.”
2.12.
[bedrijf02] heeft op de brief van de gemachtigde van [verzoeker01] als volgt gereageerd in een e-mail van 18 juni 2021:
“( ... )
Als reactie op uw e-mail van 18 juni 2021 laat ik weten dat ik van mening blijf dat mijn verzekerde niet aansprakelijk is voor het uitglijden van uw cliënt.
Blijkbaar heeft een derde een pak folders of iets dergelijk op de trap gelegd. Dit had ook buiten de werkomgeving kunnen gebeuren. Op de werkgever rust hiervoor geen specifieke zorgplicht die in dit geval zou zijn geschonden. Van de werkgever hoefde niet gevergd te worden dat hij maatregelen zou nemen of instructies zou geven om dit specifieke risico te beperken, omdat voldoende algemeen bekend is dat je voorzichtig moet zijn op de trap en moet kijken waar je je voeten neerzet.
( ... )”
3.
Het geschil
3.1.
[verzoeker01] heeft verzocht voor recht te verklaren dat [verweerster01] aansprakelijk is voor de schade die [verzoeker01] lijdt en nog zal lijden als gevolg van het letsel dat hij heeft opgelopen bij het ongeval dat plaatshad in het kader van de uitvoering van zijn werkzaamheden, en [verweerster01] te veroordelen tot betaling van de kosten van de verzoekschriftprocedure, zoals begroot.
3.2.
[verzoeker01] baseert zijn verzoek - in het verzoekschrift - op het volgende.
[verzoeker01] heeft op 20 november 2020 schade geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden. [verweerster01] heeft niets gedaan ter voorkoming van het ongeval, terwijl dit van haar verwacht mocht worden. De verlichting in het trappenhuis was slecht. [verweerster01] heeft [verzoeker01] daar vooraf niet over geïnformeerd en in verband daarmee geen instructies gegeven. [verweerster01] heeft de bewoner(s) op de eerste verdieping er niet op geattendeerd dat er werkzaamheden in het pand zouden plaatsvinden. Als er in het trappenhuis voldoende voor was gewaarschuwd dat er werkzaamheden op de tweede verdieping uitgevoerd zouden worden middels een waarschuwingsbordje, dan zouden de folders daar niet neergelegd zijn. [verweerster01] heeft daarmee niet aan haar zorgplicht voldaan, zoals bedoeld in artikel 7:658 BW voldaan. [verweerster01] is op grond van artikel 7:658 lid 4 BW, dan wel op grond van artikel 7:611 BW, dan wel op grond van artikel 6:162 BW aansprakelijk voor de door [verzoeker01] geleden schade en de nog te lijden schade.
[verzoeker01] verzoekt daarnaast de kosten van deze procedure te begroten zoals vastgelegd is in artikel 1019aa Rv.
3.3.
[verweerster01] is het niet eens met het verzoek en voert - verkort weergegeven en voor zover van belang - het volgende aan.
Deze zaak is niet geschikt voor een beoordeling in een deelgeschilprocedure. Er zijn nogal wat geschilpunten tussen partijen. Mogelijk is nadere bewijslevering nodig. Een deelgeschilprocedure is daarvoor niet geschikt.
[verweerster01] betwist dat zij aansprakelijk zou zijn voor de door [verzoeker01] geleden en te lijden schade als gevolg van het ongeval.
[verweerster01] betwist dat er een arbeidsrelatie tussen partijen is zoals bedoeld in artikel 7:658 lid 4 BW. [verweerster01] is niet tekortgeschoten in een op haar rustende zorgplicht. [verweerster01] kan geen verwijt worden gemaakt. Er was geen sprake van een gevaarlijke situatie. [verweerster01] betwist dat er onvoldoende verlichting was in het trappenhuis.
Omdat voor de gemachtigde van [verzoeker01] duidelijk had moeten zijn dat deze kwestie zich niet leent voor een behandeling in een deelgeschilprocedure, moeten de kosten die in het kader van het deelgeschil zijn gemaakt niet begroot worden en moet de verzochte veroordeling tot betaling van die kosten afgewezen worden.
4.
De beoordeling
4.1.
Artikel 1019w Rv biedt de persoon die een ander aansprakelijkheid houdt voor zijn letselschade de mogelijkheid, ook voordat de zaak ten principale aanhangig is, de rechter te verzoeken te beslissen over een geschil omtrent of in verband met een deel van hetgeen ter zake tussen hen rechtens geldt en waarvan de beëindiging kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst over de aard en het vermoedelijke beloop van de vordering. De tussen partijen in geschil zijnde aansprakelijkheidsvraag is aan te merken als een geschil zoals bedoeld in artikel 1019w Rv en kan daarom in deze procedure aan de orde worden gesteld.
4.2.
Op grond van artikel 1019z Rv dient de kantonrechter het verzoek van [verzoeker01] af te wijzen voor zover de verzochte beslissing naar zijn oordeel onvoldoende kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst.
4.3.
Eén van de geschilpunten tussen partijen is of [verweerster01] ten opzichte van [verzoeker01] de materiële werkgeefster zoals bedoeld in artikel 7:658 lid 4 BW was ten tijde van ongeval. De kantonrechter is van oordeel dat het antwoord op deze vraag in het midden kan blijven. Immers, zelfs als de kantonrechter ervan uitgaat dat dit het geval is, dan komt de kantonrechter tot de conclusie dat het verzoek van [verzoeker01] op grond van artikel 1019z Rv moet worden afgewezen. De kantonrechter overweegt en oordeelt daartoe als volgt.
4.4.
Artikel 7:658 lid 1 BW eist een hoog veiligheidsniveau van de werkruimte, werktuigen en gereedschappen alsmede van de organisatie van de betrokken werkzaamheden (zie onder meer HR 11 april 2008, NJ 2008, 465). De werkgever is op grond van dit artikellid gehouden die maatregelen te treffen die redelijkerwijs noodzakelijk zijn teneinde ongevallen die zich bij de uitoefening door de werknemer van zijn werkzaamheden zouden kunnen voordoen, te voorkomen. Op grond van artikel 7:658 lid 2 BW is de werkgever ten opzichte van de werknemer aansprakelijk voor de schade die deze in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt, tenzij de werkgever aantoont dat hij aan de in artikel 7:658 lid 1 BW genoemde zorgplicht heeft voldaan of dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer. Op grond van artikel 7:658 lid 4 BW is degene die in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf arbeid laat verrichten door een persoon met wie hij geen arbeidsovereenkomst heeft, overeenkomstig artikel 7:658 leden 1 t/m 3 aansprakelijk voor de schade die deze persoon in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt. Artikel 7:658 BW houdt een ruime zorgplicht in. Niet snel kan worden aangenomen dat de werkgever daaraan heeft voldaan en dus niet aansprakelijk is voor door de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden geleden schade. Artikel 7:658 BW beoogt echter geen absolute waarborg te scheppen voor de bescherming van de werknemer tegen gevaar. Welke (veiligheids-)maatregelen van de werkgever mogen worden verlangd en op welke wijze hij de werknemer moet instrueren is afhankelijk van de omstandigheden van het geval.
4.5.
In deze zaak is/zijn de concreet te beantwoorden vraag/vragen of [verzoeker01] door [verweerster01] al dan niet naar een mogelijk gevaarlijke/onveilige werkplek is toegestuurd en/of er sprake was van omstandigheden op de werkplek waar [verweerster01] specifiek voor had moeten waarschuwen en/of specifieke instructies had moeten geven om te voorkomen dat [verzoeker01] in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade zou lijden.
4.6.
In dit kader acht de kantonrechter van groot belang of er al dan niet voldoende licht was in het trappenhuis. De kantonrechter is immers voorlopig van oordeel dat als er wel voldoende licht was in het trappenhuis tijdens het ongeval op 20 november 2020, het uitglijden over een pak folders, dat [verzoeker01] heeft kunnen zien liggen, ongelukkig “huis-, tuin- en keukenongeval” betreft, waarvoor geen werkgeversaansprakelijkheid geldt. In die situatie acht de kantonrechter geen sprake van schending van de zorgplicht door [verweerster01] . Het traplopen is immers een alledaagse activiteit waarvoor in beginsel geen bijzondere voorzieningen of nadere maatregelen vereist zijn. Dit zou anders kunnen zijn als de trap, als gevolg van de specifieke inrichting daarvan of de omstandigheden waaronder moest worden gewerkt, een meer dan alledaags risico in het leven zou roepen. Het ontbreken van (voldoende) verlichting in het trappenhuis kan onder omstandigheden een schending van de zorgplicht van de werkgever opleveren.
4.7.
Pas tijdens de mondelinge behandeling is door [verzoeker01] gesteld dat de lamp in het trappenhuis op de eerste verdieping van het pand waar het ongeval zich heeft voorgedaan het niet deed en dat het daardoor donker was op de eerste trap naar boven vanaf de begane grond én dat [verzoeker01] het pak folders niet heeft kunnen zien liggen. De dag vóór de zitting is een foto met aantekeningen overgelegd door [verzoeker01] , waaruit af te leiden is dat volgens [verzoeker01] een lamp in het trappenhuis defect was op 20 november 2020. Hieraan voorafgaand heeft [verzoeker01] tegenover [verweerster01] nooit gesteld dat het donker was omdat een lamp het helemaal niet zou doen als mogelijke oorzaak van de val. In zijn eigen verklaring van 10 februari 2021 heeft [verzoeker01] helemaal niets opgenomen over de verlichting in het trappenhuis op 20 november 2020. De assurantiepersoon heeft tegenover [bedrijf02] wel medegedeeld dat de verlichting slecht zou zijn, maar niet dat het donker was omdat een lamp defect was.
[verweerster01] heeft hierover terecht opgemerkt dat haar door deze wijze van procederen door [verzoeker01] de kans is ontnomen om vóór de mondelinge behandeling voldoende opheldering te verkrijgen over of de lamp op de eerste verdieping in het trappenhuis al dan niet werkte op de dag van het ongeval, bijvoorbeeld middels getuigenverklaringen. [verweerster01] heeft hierover wel verklaard dat er geen aanknopingspunten zijn geweest om ervan uit te gaan dat een lamp tijdens het ongeval defect was, omdat er geen melding is geweest van de huurder van de woning op de eerste verdieping dat er geen of minder licht was in het trappenhuis, terwijl die huurder dit soort gebreken doorgaans juist wel meldde. Uit het systeem van [verweerster01] blijkt volgens [verweerster01] niet dat er een lamp in het betreffende trappenhuis verwisseld moest worden in de periode na het ongeval, terwijl het niet voor de hand liggend is dat een huurder/bewoner de lamp zelf heeft verwisseld, omdat deze moeilijk bereikbaar is, aldus [verweerster01] . Verder heeft [verweerster01] foto’s overgelegd van het trappenhuis van vóór het ongeval en daarna, waaruit zij concludeert dat de lamp in de tussentijd niet vervangen is.
Al met al kan, gelet op dit verweer van [verweerster01] , nu niet vastgesteld worden of er voldoende licht was in het trappenhuis op de dag van het ongeval en is nadere bewijslevering op dit punt geïndiceerd.
4.8.
Dit doet de vraag rijzen of deze procedure zich leent voor een nader onderzoek naar de feiten middels bewijslevering. Gelet op de ratio van de deelgeschilprocedure, namelijk het bevorderen van de buitengerechtelijke onderhandelingen, dient in zijn algemeenheid deze vraag ontkennend te worden beantwoord. Daarbij is echter wel maatwerk vereist, in die zin dat van geval tot geval de investering in tijd, geld en moeite moet worden afgewogen tegen het belang van het verzoek en de bijdrage die een beslissing aan de totstandkoming van een minnelijke regeling kan leveren. Naar het oordeel van de kantonrechter weegt in dit geval de investering in een nader onderzoek naar de feiten niet op tegen het belang van het verzoek. Hiertoe acht de kantonrechter doorslaggevend dat [verzoeker01] vaag is gebleven over zijn belang bij en het doel van dit deelgeschil. Hoewel hij qua herstel een eindtoestand heeft bereikt, heeft hij geen indicatie gegeven van wat zijn schade is, terwijl [verweerster01] de bereidheid heeft geuit om eventueel onverplicht schade van [verzoeker01] te vergoeden.
Hierbij wordt mede in aanmerking genomen dat [verweerster01] onweersproken heeft gesteld dat [verzoeker01] tegenover haar heeft verklaard helemaal geen schade te hebben.
4.9.
[verzoeker01] heeft zich op het standpunt gesteld dat [verweerster01] aansprakelijk is op grond van 7:658 lid 4 BW, dan wel op grond van artikel 7:611 BW dan wel op grond van artikel 6:162 BW. Voor de toepassing van de artikelen 7:611 BW en 6:162 BW heeft [verzoeker01] geen specifieke onderbouwing gegeven, anders dan hij heeft gesteld ter invulling van de werkgeversaansprakelijkheid in de zin van artikel 7:658 BW.
Artikel 7:611 geldt tussen de werkgever en de werknemer die een arbeidsovereenkomst met elkaar hebben (gehad). Dat is tussen partijen niet het geval. De kantonrechter ziet niet in op basis waarvan aansprakelijkheid op grond van dit artikel kan worden aangenomen.
Indien en voor zover [verweerster01] aansprakelijk kan zijn op grond van artikel 6:162 BW, dan geldt hetgeen hierboven staat over specifiek de verlichting in het trappenhuis, nadere bewijslevering en de toepassing van artikel 1019z Rv onverminderd. Vorenstaande leidt tot de conclusie dat het verzoek van [verzoeker01] dient te worden afgewezen.
4.10.
Op grond van artikel 1019aa Rv dient in beginsel begroting plaats te vinden van de kosten bij de behandeling van het verzoek aan de zijde van de persoon die schade door dood of letsel lijdt. Hierbij dient de dubbele redelijkheidstoets gehanteerd te worden. Dit betekent dat indien een deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld, de kosten daarvan niet voor vergoeding in aanmerking komen. Deze situatie doet zich hier voor.
[verzoeker01] , althans zijn gemachtigde, had kunnen voorzien dat in deze zaak zonder nadere opheldering over de verlichting in het trappenhuis op 20 november 2020 niet tot vaststelling van aansprakelijkheid van [verweerster01] gekomen kan worden. Daar komt in dit geval niet alleen bij dat partijen hierover onderling niet waren uitgediscussieerd voordat [verzoeker01] dit deelgeschil startte, maar ook dat [verweerster01] nota bene een dag voor de zitting pas werd geconfronteerd met de stelling dat de lamp op de eerste verdieping van het trappenhuis het helemaal niet gedaan zou hebben. [verzoeker01] heeft gelet hierop in ieder geval te vroeg, en daarmee volstrekt onnodig, voor het deelgeschil gekozen. De kantonrechter ziet daarom af van een kostenbegroting.ECLI:NL:RBROT:2022:10111
AANSPRAKELIJKHEID WERKGEVER, bedrijfsongevallen
RBNNE 111022 bicepsruptuur bij tillen en verplaatsen van markiezen; onvoldoende instructies werkgever; aansprakelijkheid
- verzocht, niet advocaat, 22,20 uur x € 210,00 vóór registratie als NIVRE-expert en na registratie € 230,-, toegewezen 22,20 uren x € 185,00 + 21% = € 4969,47
De feiten
2.1.
Met ingang van 1 april 2014 is [verzoeker] , geboren op 27 augustus 1980, voor onbepaalde tijd in dienst getreden van [verweerder 2] in de functie van ‘monteur zonweringen en rolluiken’.
2.2.
Tot de functie behoren onder andere de volgende werkzaamheden: het monteren en installeren van zonweringen, rolluiken en aanverwante producten, de reparatie en het onderhoud van genoemde producten, het leiding geven aan hulpmonteurs en het administreren van de werkzaamheden.
2.3.
Op 14 april 2020 kregen [verzoeker] en zijn collega [naam 1] de opdracht om acht markiezen aan de gevel van een in Winsum staande boerderij te bevestigen. Deze markiezen stonden opslagen in de schuur bij de boerderij. De afstand van deze opslaglocatie tot de gevel bedraagt circa 70 meter. In de afgelopen jaren kreeg [verzoeker] vaker opdracht om de markiezen aan de gevel van bedoelde boerderij te bevestigen dan wel deze (voor het winterseizoen) in de schuur te stallen. Bij het handmatig verplaatsen van één van de markiezen heeft [verzoeker] een hevige pijnscheut in zijn linkerarm ervaren. [verzoeker] heeft zijn werkzaamheden direct gestaakt, heeft zich ziek gemeld en is dezelfde dag naar de huisarts gegaan. Hij is doorverwezen naar het ziekenhuis alwaar een bicepspeesruptuur is gediagnosticeerd. In verband daarmee heeft [verzoeker] op 22 april 2020 een operatie ondergaan.
2.4.
Bij schrijven van zijn gemachtigde van 21 augustus 2020 heeft [verzoeker] [verweerder 2] aansprakelijk gesteld voor de gevolgen van het bedrijfsongeval dat hem op 14 april 2020 is overkomen. [verweerder 2] heeft de aansprakelijkheidstelling doorgezonden aan haar aansprakelijkheidsverzekeraar Achmea.
2.5.
Bij brief van 1 oktober 2020 hebben [verweersters] iedere aansprakelijkheid voor door [verzoeker] als gevolg van het ongeval geleden en te lijden schade afgewezen.
2.6.
Bij schrijven van zijn gemachtigde van 9 oktober 2020 heeft [verzoeker] daarop gereageerd.
2.7.
Bij brieven van 24 december 2020 en 5 februari 2020 hebben [verweersters] aan [verzoeker] geschreven (kort gezegd) dat zij persisteert bij het eerder ingenomen standpunt en [verweerder 2] geen jegens [verzoeker] in acht te nemen zorgplicht heeft geschonden.
2.8.
Partijen hebben gecorrespondeerd over het gewicht van de markiezen die [verzoeker] in opdracht van [verweerder 2] heeft verplaatst. In opdracht van [verweersters] hebben [naam 2] en [naam 3] op 22 april 2021 onderzoek gedaan naar de afmetingen en het gewicht van de markiezen. Bij die opname was een belangenbehartiger van [verzoeker] aanwezig. [verzoeker] zelf was ook (deels) aanwezig. Vastgesteld is dat van de in totaal acht markiezen zeven met aluminium frame zijn uitgevoerd. Deze markiezen wegen ongeveer 19.2 a 19.3 kilogram. Een van de markiezen heeft een houten frame en weegt circa 15 kilogram. Voorts is vastgesteld dat de markies in kwestie een aluminium frame heeft, 19.2 kg weegt en een lengte van 1.51 meter heeft en een breedte van 1.42 meter.
2.9.
Het dienstverband tussen [verweerder 2] en [verzoeker] is beëindigd. Vanaf januari 2022 is [verzoeker] elders in dienst getreden (thans voor onbepaalde tijd).
2.10.
In opdracht van [verweersters] heeft [naam 4] , toedrachtsonderzoeker namens Interpolis Bedrijven, onderzoek gedaan naar de oorzaak van het bedrijfsongeval. Op 29 april 2022 heeft [naam 4] gesproken met [naam 5a + naam 5b] , de eigenaren van [verweerder 2] en met [naam 6] , planner en werkvoorbereider in dienst van [verweerder 2] . Blijkens het gespreksverslag heeft [naam 5a] (voor zover hier van belang) als volgt verklaard:
( ... ) Over het algemeen werken de monteurs in koppels. Altijd met twee man. Met het oog op het werk om het goed uit te kunnen voeren. Over het algemeen werk je met zonnewering die wat breder is en dan moet je met twee personen tillen. Het is de keuze van de monteur om het samen te doen. Ze mogen dat prima samen doen. Je mag het alleen doen, maar je mag het ook met z’n tweeën doen. In het kader van de efficiency doen de monteurs de kleinere zonnewerkingen vaak alleen. Dat is hun eigen beslissing.
V: Was het de bedoeling dat men alleen een markies tilde? Waarom?
Dat is ter beoordeling van de monteur zelf. Het zijn ervaren monteurs. Als de situatie moeilijk is, dan til je het met zijn tweeën. Alle middelen zijn aanwezig. En de mogelijkheid is er altijd ook om het samen te doen. Dit overleggen ze dan met elkaar. ( ... ) Wij komen daar al meer dan 25 jaar en de heer [verzoeker] dus vanaf 2014. De heer [verzoeker] zet dus zelf de markiezen in de betreffende schuur naar mijn weten. Het is een nette omgeving waar het kan staan. ( ... )
V: Kunt u mij vertellen waarom benadeelde de markies alleen tilde?
Gemakzucht ( ... )
V: Hoe waarborgt u dat uw medewerkers niet te zwaar tillen?
Niet te zwaar werk meegeven en zorgen dat alle hulpmiddelen er zijn. Men kan dat meenemen. ( ... ) Het wordt elke dag tijdens een startwerkvergadering besproken. Er wordt dan ook echt specifiek genoemd als iets te zwaar is zodat er meer monteurs nodig zijn of als de locatie het niet toe laat. Dan kan het wel qua gewicht maar is de locatie niet ideaal en heb je middelen nodig of meer mensen. ( ... )
V: Waren er in de onderhavige situatie hulpmiddelen mogelijk om de markiezen te verplaatsen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Mogelijk, maar niet noodzakelijk.
V: Als de inzet van hulpmiddelen op de betreffende locatie mogelijk was, waarom is hier niet voor gekozen?
Dat is de eigen inschatting van de monteur en dat was niet noodzakelijk.
V: Er wordt gesteld dat er uitdrukkelijk afstand moest worden gehouden i.v.m. de geldende coronamaatregelen. Wat kunt u hierover verklaren?
Dat was naar de klant. Dat waren de maatregelen vanuit de regering. Er is door ons nooit gesteld dat je bewust afstand moet houden van je collega zodat je niet mocht samen werken, maar hou rekening met elkaar conform de richtlijnen. Men kon op de locatie voldoende afstand houden en toch samen werken en ook samen tillen. Het product was ook breed genoeg. Het was immers ook nog eens in de buitenlucht. ( ... )
2.11.
Op 9 mei 2022 heeft de eerder genoemde [naam 4] [naam 1] telefonisch gehoord. [naam 1] was ten tijde van het voorval een collega van [verzoeker] . [naam 1] - zo volgt uit de transcriptie van dat gesprek - heeft (voor zover hier van belang) het volgende verklaard:
( ... ) Op 14 april 2020 was ik samen met de heer [verzoeker] op locatie om de markiezen te monteren, We waren er ’s morgens vroeg heen gegaan. De betreffende klant is al heel veel jaren vaste klant bij [verweerder 2] . De markiezen worden aan het begin van het jaar door [verweerder 2] gemonteerd en altijd in/rond oktober weer gedemonteerd. De heer [verzoeker] is daar al vaker geweest. Voor mij was dat de eerste keer. Na het ongeval ben ik daar nog wel weer geweest.
We waren nog maar kort bezig, ongeveer een kwartier. We hadden allebei een markies opgehaald uit de schuur. Deze dragen we op onze schouder. Ik ben via het hek omgelopen en door de doorgang in het hek naar de voorzijde van de boerderij gegaan. ( ... )
Ik wilde beginnen met monteren en stond bij de ladder. Hij stond nog aan de andere kant van het hek. De heer [verzoeker] koos ervoor om niet om te lopen, Hij stond aan de buitenkant van het hek. Ik denk ook dat het gemakzucht van hem was om het op deze manier te doen. Hij heeft de markies neergezet en besloot om deze over het hek heen te tillen. Wat ik mij ervan herinner is dat hij deze op een bepaalde manier erover heen tilde, schuin omhoog in de breedte en toen schoot het erin. Ik zag dat gebeuren.
( ... )
2.12.
Als productie 2 heeft [verzoeker] een schriftelijke verklaring in het geding gebracht waarin hij over het incident schrijft dat het zich voordeed nadat hij 3 markiezen van de schuur naar de gevel van de boerderij had getild en dat hij bij het optillen van één van de markiezen een pijnscheut heeft ervaren.
3
Het geschil
3.1.
[verzoeker] verzoekt de kantonrechter om in deze deelgeschilprocedure, bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad:
I. te bepalen dat [verweerder 2] aansprakelijk is voor de door [verzoeker] geleden schade als gevolg van het bedrijfsongeval op 14 april 2020,
II. te bepalen dat Achmea gehouden is de volledig geleden en te lijden materiële en immateriële schade van [verzoeker] te vergoeden;
III. de kosten van het deelgeschil op grond van artikel 6:96 BW vast te stellen conform de opgave die als productie 26 in het geding is gebracht, althans vast te stellen op een nader in goede justitie te bepalen bedrag en Achmea te veroordelen tot betaling daarvan.
3.2.
[verzoeker] legt aan zijn verzoek, samengevat weergegeven, het volgende ten grondslag.
Bij de uitvoering van zijn werkzaamheden in dienst van [verweerder 2] is [verzoeker] op 14 april 2020 een ongeval overkomen toen hij markiezen met ieder een gewicht van ongeveer 19,2 kilogram heeft opgetild. De markiezen moesten over een afstand van circa 70 meter over oneffen terrein worden verplaatst alvorens deze aan de gevel van een boerderij te bevestigen. Na het tillen van drie markiezen heeft [verzoeker] rust genomen. Hij heeft de markies even neer gezet om bij te komen. Bij het hervatten van de tilwerkzaamheden voelde [verzoeker] ineens een pijnscheut in zijn linkerarm. Anders dan [verweersters] stelt, heeft [verzoeker] de markies niet over het hekje getild. Ondanks de aanwezigheid van een collega kreeg [verzoeker] (in verband met coronamaatregelen) de instructie afstand te houden en de markiezen alleen te tillen. [verzoeker] en zijn collega zijn niet geïnstrueerd over de wijze waarop de opdracht moest worden uitgevoerd en hen werden geen mechanische hulpmiddelen ter hand gesteld waarmee de onhandelbare markiezen konden worden verplaatst. Het ongeval had voorkomen kunnen worden indien deze middelen wel door [verweerder 2] ter beschikking waren gesteld en zij deugdelijke instructies had gegeven.
[verweerder 2] heeft nagelaten de risico’s ten aanzien van veelal zware tilwerkzaamheden die [verzoeker] uitvoerde in kaart te brengen via een Risico Inventarisatie en Evaluatie (hierna RI&E). [verweerder 2] heeft voorts nagelaten melding te maken van het bedrijfsongeval bij de Arbeidsinspectie.
[verweerder 2] heeft op onvoldoende wijze invulling aan deze op haar rustende zorgplicht gegeven, althans zij is er niet in geslaagd aan te tonen dat zij daaraan heeft voldaan. Op grond van artikel 7:658 BW juncto artikel 7:611 BW is [verweerder 2] aansprakelijk voor door [verzoeker] als gevolg van het ongeval geleden schade. Ingevolge artikel 7:954 BW is verzekeraar Achmea gehouden de als gevolg van het incident geleden en te lijden schade te vergoeden.
[verzoeker] verzoekt de kosten van dit deelgeschil, uitgaande van 22,20 uur en een uurtarief van aanvankelijk € 210,00 en later (in verband met een verkregen NIVRA registratie) € 230,00 (exclusief btw), te begroten op € 6.095,98 (inclusief BTW), welk bedrag de dubbele redelijkheidstoets kan doorstaan en Achmea te veroordelen tot betaling van dit bedrag aan [verzoeker] .
3.3.
[verweersters] concludeert tot afwijzing van het verzoek van [verzoeker] , waartoe zij, samengevat weergegeven, het volgende aanvoert.
[verweerder 2] heeft voldaan aan de op haar als werkgever rustende zorgplicht. De enkele omstandigheid dat [verzoeker] tijdens de uitvoering van zijn werkzaamheden letsel heeft opgelopen maakt niet dat zij daarvoor aansprakelijk is. Artikel 7:658 BW beoogt niet een absolute waarborg te scheppen voor bescherming tegen gevaar. Op basis van de summiere stellingen van [verzoeker] is het [verweersters] niet duidelijk geworden waarom [verweerder 2] zich niet als goed werkgever zou hebben gedragen.
De exacte toedracht van het ongeval is onduidelijk. De lezingen daarover van [verzoeker] en zijn collega [naam 1] lopen uiteen. Uit de verklaring van [naam 1] volgt dat [verzoeker] het letsel opliep toen hij één van de markiezen over een hek tilde, terwijl even verderop een opening in het hek aanwezig was. Het letsel is het gevolg van deze onjuiste handelwijze van [verzoeker] . [verzoeker] heeft er voor gekozen geen hulpmiddelen te gebruiken en de markiezen alleen te tillen. [verzoeker] had de klus al vaker uitgevoerd en wist wat hem te wachten stond. [verzoeker] beschikt over een VCA gecertificeerd. Van hem mocht worden verondersteld dat hij wist hoe hij veilig moest tillen.
[verweersters] betwist dat [verweerder 2] niet die maatregelen heeft getroffen die redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. Na onderzoek is het gewicht van de markiezen met een aluminium frame vastgesteld op circa 19,2 - 19,3 kilogram. De markiezen wogen minder dan 23 kilogram, het gewicht dat doorgaans als maatstaf wordt gebruikt voor een maximaal tilgewicht in de zin van artikel 5.2 van het Arbobesluit. De markiezen zijn eenvoudig op de schouder te tillen. Aan [verzoeker] stonden mechanische hulpmiddelen ter beschikking. [verweersters] betwisten dat het [verzoeker] niet was toegestaan om hulpmiddelen te gebruiken. Zij betwisten voorts dat [verzoeker] was gehouden de markiezen alleen te tillen. De coronamaatregelen stonden niet aan het samen tillen in de weg. [verweerder 2] verstrekte op dagelijkse basis mondkapjes en handschoenen aan haar personeel.
Anders dan [verzoeker] stelt beschikt [verweerder 2] sinds 2001 over een RI&E.
[verweersters] maken bezwaar tegen de kostenbegroting en het daaraan ten grondslag liggende aantal uren en gehanteerde (uiteenlopende) uurtarieven die [verzoeker] heeft opgevoerd.
4
De beoordeling
Ontvankelijkheid
4.1.
De deelgeschilprocedure biedt betrokkenen bij een geschil over letsel- of overlijdensschade in de buitengerechtelijke fase een eenvoudige en snelle toegang tot de rechter ter bevordering van de totstandkoming van een minnelijke regeling. Daarom moet de kantonrechter allereerst beoordelen of de door [verzoeker] verzochte beslissing voldoende kan bijdragen aan de totstandkoming van een minnelijke regeling nu, indien dat onvoldoende het geval is, het verzoek moet worden afgewezen (artikel 1019z Rv). In het voorliggende geval zijn partijen verdeeld over de aansprakelijkheid van [verweersters] voor de gevolgen van het ongeval (of incident) dat [verzoeker] op 14 april 2020 bij de uitvoering van zijn werkzaamheden is overkomen. Met een beslissing op dit punt kan - zo oordeel de kantonrechter - de thans bestaande impasse tussen partijen over de door [verzoeker] beoogde schaderegeling worden doorbroken. [verzoeker] kan daarom in zijn verzoek worden ontvangen.
4.2.
Het gaat hier om de vraag of werkgever [verweerder 2] op grond van artikel 7:658 lid 2 BW en/of 7:611 BW aansprakelijk is voor de schade die werknemer [verzoeker] stelt te hebben geleden als gevolg van het incident. Ter zake geldt het volgende op de wet en de rechtspraak gebaseerde toetsingskader.
4.3.
De in artikel 7:658 lid 1 BW bedoelde zorgplicht verplicht de werkgever niet alleen om aanwijzingen te verstrekken om zoveel mogelijk te voorkomen dat de werknemer schade lijdt, maar ook om daartoe de geëigende veiligheidsmaatregelen te treffen. Met de zorgplicht van de werkgever wordt weliswaar niet beoogd een absolute waarborg te scheppen voor de bescherming van de werknemer tegen het gevaar van arbeidsongevallen, maar gelet op de ruime strekking van de zorgplicht mag niet snel worden aangenomen dat de werkgever daaraan heeft voldaan en bijgevolg niet aansprakelijk is voor door de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden geleden schade. Artikel 7:658 BW vergt immers een hoog veiligheidsniveau van de betrokken werkruimte, werktuigen, gereedschappen en kleding alsmede van de organisatie van de werkzaamheden, en vereist dat de werkgever het op de omstandigheden van het geval toegesneden toezicht houdt op behoorlijke naleving van de door hem gegeven instructies. Indien de plaats waar de werkzaamheden worden verricht eraan in de weg staat dat de werkgever direct toezicht houdt op de naleving van de door hem gegeven instructies, dient deze zo nodig aanvullende veiligheidsmaatregelen te treffen. Welke maatregelen de werkgever dient te treffen, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Bovendien dient de werkgever ermee rekening te houden dat werknemers wel eens nalaten de voorzichtigheid in acht te nemen die ter voorkoming van ongelukken geraden is.
4.4.
Ten aanzien van de stelplicht en bewijslast in het kader van artikel 7:658 BW wordt het volgende als uitgangspunt genomen voor de beoordeling: de werknemer dient te stellen en bij betwisting te bewijzen dat hij in de uitoefening van zijn functie schade heeft geleden. In het voorliggende geval staat niet ter discussie dat [verzoeker] bij de uitvoering van zijn werkzaamheden voor [verweerder 2] letsel heeft opgelopen. In dergelijke gevallen is de werkgever in beginsel aansprakelijk, tenzij hij aantoont dat hij niet is tekortgeschoten in zijn zorgplicht als bedoeld in artikel 7:658 lid 1 BW. Slaagt de werkgever er niet in het bewijs te leveren dat hij aan zijn zorgplicht heeft voldaan, dan is het causaal verband tussen zijn tekortkoming en het ongeval gegeven. Hij kan dan evenwel nog aan aansprakelijkheid ontkomen indien hij stelt, en zo nodig bewijst, dat nakoming van zijn zorgplicht het ongeval niet zou hebben voorkomen of dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer.
4.5.
Ter beoordeling ligt aldus voor of [verweerder 2] de op haar rustende zorgplicht jegens [verzoeker] in acht heeft genomen. [verweerder 2] heeft gesteld dat zij ter invulling van de hier op haar rustende zorgplicht heeft gezorgd voor VCA certificering van haar personeel, een RI&E en de beschikbaarheid van mechanische hulpmiddelen en veiligheidsmiddelen. Ook heeft zij gewezen op het feit dat zij de opdracht heeft laten uitvoeren door twee medewerkers en dat het [verzoeker] en zijn collega [naam 1] vrij stond de markiezen gezamenlijk te verplaatsen ofwel daarvoor beschikbare mechanische hulpmiddelen te gebruiken.
4.6.
Gegeven het hiervoor aangehaalde toetsingskader overweegt de kantonrechter het volgende. Als niet gemotiveerd weersproken staat vast dat de functie van monteur in dienst van [verweerder 2] met zich brengt dat zonwerend materiaal naar de plaats van montage moet worden gebracht en veelal op hoogte moet worden gemonteerd. Bij de uitoefening van die functie vinden daarom regelmatig tilwerkzaamheden plaats. Of en in hoeverre risico’s omtrent deze tilwerkzaamheden via een RI&E in kaart zijn gebracht kan in deze procedure niet worden vastgesteld omdat [verweersters] heeft nagelaten de (beweerdelijk) in 2001 opgestelde en sindsdien bijgehouden RI&E in het geding te brengen en ook overigens niet is toegelicht welke bevindingen daaruit zijn voortgekomen en welke (eventuele) preventieve maatregelen ter beperking van risico’s zijn getroffen.
In het voorliggende tot letsel leidende geval dienden [verzoeker] en zijn collega markiezen van circa 19,2 kilogram te tillen, te verplaatsen en vervolgens (op hoogte) te monteren. Er is geen wettelijke bepaling voor het maximaal aantal kilo’s dat door een werknemer getild mag worden. De last mag echter geen gezondheidsrisico opleveren voor de veiligheid en of de gezondheid van de werknemer. Tillen en dragen moet in de risico-inventarisatie en -evaluatie opgenomen zijn en als er sprake is van een risico moet deze bestreden worden via een plan van aanpak. Hoewel er dus in de wet niet is vastgelegd welk gewicht een werknemer maximaal mag tillen, wordt over het algemeen aangenomen - en partijen gaan daarvan in dit geval ook uit - dat de bovengrens ligt bij 23 kilogram, uitgaande van ideale tilomstandigheden. Omstandigheden zoals til-frequentie, afstand van verplaatsing, de hoogte vanaf de vloer/grond, de verplaatsing en draaiing van het lichaam bij het tillen en de afmetingen en de hanteerbaarheid van het object hebben evenwel een (sterk) drukkend effect op het gewicht dat zonder gezondheidsrisico’s getild kan worden. Weliswaar stijgt het gewicht van de markiezen die [verzoeker] moest tillen niet uit boven de (arbo)tilnorm van 23 kilogram, maar er was wel sprake van repeterende handelingen. Er moesten in totaal acht markiezen worden opgehangen, met ieder een gewicht van circa 19.2 kg. Voordat tot montage kon worden overgegaan moesten deze markiezen uit een schuur worden gehaald. Daar moest [verzoeker] eerst over een circa halve meter brede (mest)goot stappen, waarna hij de markiezen vervolgens over een afstand van minstens 70 meter over een oneffen boerenerf naar de gevel van de boerderij moest verplaatsen. Bovendien betrof het markiezen van een zodanig formaat dat deze door 1 persoon niet eenvoudig hanteerbaar waren. Bij het verplaatsen van de markiezen door 1 persoon komt het gewicht op een van de schouders te rusten, met als gevolg dat het gewicht niet gelijkmatig wordt verdeeld. Daarbij komt dat het niet mogelijk was om de vingers om het object te buigen, waardoor grip houden werd bemoeilijkt. Onder deze omstandigheden, bezien in het licht van de hiervoor aangehaalde ruime strekking van de op een werkgever rustende zorgplicht, mocht redelijkerwijs van [verweerder 2] worden verwacht dat zij [verzoeker] - hoewel ervaren en gecertificeerd - instrueerde over de wijze waarop de markiezen moesten worden verplaatst: bijvoorbeeld door deze gezamenlijk te tillen ofwel door daarbij gebruik te maken van mechanische hulpmiddelen. Door die instructies na te laten en de wijze van verplaatsing ter beoordeling aan [verzoeker] en zijn collega over te laten, heeft [verweerder 2] - zo oordeelt de kantonrechter - onvoldoende invulling gegeven aan de ingevolge artikel 7:658 BW op haar als werkgever rustende zorgplicht.
4.7.
Uit het voren overwogene volgt dat [verweerder 2] en (op de voet van het bepaalde in artikel 7:954 BW) Achmea aansprakelijk zijn voor schade die [verzoeker] stelt te hebben geleden en zal lijden. Het onder I en II verzochte wordt daarom toegewezen op de wijze als gevorderd. Dat partijen verdeeld zijn over het antwoord op de vraag of [verzoeker] bij de uitvoering van zijn werkzaamheden een onjuiste beslissing heeft genomen door een markies over een hekwerk te tillen doet daaraan niet af. Er geheel veronderstellenderwijs van uitgaande dat het letsel is ontstaan toen [verzoeker] een markies over een hekje heeft getild, staat dit - zo oordeelt de kantonrechter - niet aan de aansprakelijkheid van [verweersters] in de weg. Immers niet gesteld of gebleken is dat de schade daarmee in belangrijke mate het gevolg is geweest van opzet of bewuste roekeloosheid van [verzoeker] . [verweersters] heeft ter zitting desgevraagd overigens ook kenbaar gemaakt geen beroep op artikel 6:101 BW te willen doen.
Kosten deelgeschil
4.8.
Uitgangspunt is dat de buitengerechtelijke kosten die worden gemaakt om de aansprakelijkheid van de geleden (letsel)schade te bepalen, worden vergoed door (de verzekeraar van) de aansprakelijke partij, voor zover het redelijk en noodzakelijk was daarvoor deskundige bijstand in te roepen en de daarvoor gemaakte kosten naar hun omvang redelijk zijn (de dubbele redelijkheidstoets). Aan de eerste redelijkheidstoets is voldaan. Bij letselschade is het in het algemeen redelijk om deskundige rechtsbijstand in te roepen. Dat is ook niet in geschil. [verweersters] heeft zich verzet tegen het uurtarief en het door de gemachtigde van [verzoeker] gedeclareerde aantal uren.
4.9.
De gemachtigde van [verzoeker] , die geen advocaat is maar beschikt over een NIVRE registratie, heeft 22,20 uren gedeclareerd, waarbij aanvankelijk een uurtarief is gehanteerd van € 210,00 en na registratie een tarief van € 230,00 (exclusief btw).
De kantonrechter acht de uurtarieven van € 210,00 en (laatstelijk) € 230,00 die de juridisch adviseur van [verzoeker] , niet zijnde een advocaat, heeft gehanteerd bovenmatig. [verzoeker] heeft geen bijzondere feiten en omstandigheden gesteld die een dergelijk hoog tarief rechtvaardigen (te denken valt daarbij aan meer dan gemiddelde ervaring en expertise van de raadsman/adviseur). De kantonrechter zal het uurtarief daarom begroten op een redelijk te doen beschouwen bedrag van € 185,00 (exclusief BTW). Het aantal uren dat de gemachtigde van [verzoeker] aan dit deelgeschil heeft besteed acht de kantonrechter in het licht van die begroting en gezien de aard en omvang van de procedure verdedigbaar en niet onredelijk. De buitengerechtelijke kosten worden daarom begroot op een bedrag van (22,20 uren x € 185,00 =) € 4.107,00 (exclusief 21% BTW).
Nu [verzoeker] in deze procedure in het gelijk is gesteld, zal het verzoek om Achmea te veroordelen tot betaling van dit bedrag worden toegewezen. ECLI:NL:RBNNE:2022:4309
AANSPRAKELIJKHEID WERKGEVER, vallen, ambtenaren
RBLIM 091122 verstappen bij uitstappen oude ME-bus (hoogte afstap 70,5 cm) geen dienstongeval; geen verhoogd risico
Overwegingen
Totstandkoming van het bestreden besluit
1.1.
Op 19 februari 2020 heeft eiser melding gedaan van een ongeval dat heeft plaatsgevonden toen hij tijdens zijn dienst op 28 januari 2020 uit een ME-bus stapte. Eiser heeft daardoor letsel opgelopen aan zijn knie. Het letsel betreft een scheur in de meniscus.
Eiser heeft verzocht om dit ongeval aan te merken als een dienstongeval als bedoeld in artikel 54 van het Barp.
1.2.
Bij het primair besluit heeft verweerder het verzoek van eiser afgewezen, omdat het uit een ME-bus stappen naar zijn aard geen handeling is met een verhoogd risico op letsel. Er waren volgens verweerder ook geen bijzondere omstandigheden die een verhoogd risico opleverden.
1.3.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard en dat besluit in stand gelaten.
Standpunt eiser
2.
Eiser is van mening dat het hem overkomen ongeval wel degelijk gekwalificeerd dient te worden als een dienstongeval, nu sprake is van een verhoogd risico door de bijzondere omstandigheden waaronder de opgedragen werkzaamheden moesten worden verricht. De bijzonder afwijkende uitstap in combinatie met het gegeven dat het schemerdonker was en goede verlichting ontbrak, maakt volgens eiser dat sprake was van een verhoogd risico.
Ten aanzien van de door verweerder genoemde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 9 december 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3077, is eiser van mening dat deze uitspraak niet vergelijkbaar is, omdat het juridisch kader afwijkt. De definities van dienstongeval zijn niet hetzelfde en bovendien was er in die uitspraak sprake van een training- en oefensituatie waar in zijn geval geen sprake was.
Toetsingskader
3.1.
Op grond van artikel 54, eerste lid, van het Barp worden in geval van dienstongeval of beroepsziekte aan de desbetreffende ambtenaar vergoed de noodzakelijke gemaakte kosten van geneeskundige behandeling of verzorging.
Op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder z, van het Barp wordt onder dienstongeval verstaan: een ongeval, dat in overwegende mate zijn oorzaak vindt in de aard van de aan de ambtenaar opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden, waaronder deze moesten worden verricht, en dat niet aan zijn schuld of onvoorzichtigheid is te wijten.
3.2.
Aan artikel 54, eerste lid, van het Barp ligt naar vaste rechtspraak van de CRvB het uitgangspunt ten grondslag dat de overheidswerkgever die de ambtenaar werkzaamheden opdraagt en hem daarmee blootstelt aan een - gelet op de aard van die werkzaamheden of de omstandigheden waaronder zij moeten worden verricht - verhoogd risico, de kosten van geneeskundige behandeling en verzorging die de ambtenaar moet maken als gevolg van een ongeval dat in overwegende mate met dat verhoogde risico verband houdt, voor zijn rekening moet nemen (zie de uitspraak van 29 juli 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ4986).
Beoordeling rechtbank
4.
De weergave van het ongeval van 28 januari 2020 zoals vermeld op het formulier arbeidsongevallen politie is door verweerder niet betwist. Verder is tussen partijen niet in geschil dat het ongeval niet is te wijten aan de schuld of onvoorzichtigheid van eiser.
Tussen partijen is in geschil of het ongeval van 28 januari 2020 aangemerkt dient te worden als een dienstongeval.
5.
De rechtbank is van oordeel dat hier geen sprake is van een dienstongeval. Daarvoor is het volgende van belang.
5.1.
Eiser heeft zich bij het uitstappen aan de achterkant van een oude ME-bus verstapt. Partijen zijn het erover eens dat het uitstappen uit een ME-bus naar zijn aard niet extra risico-verhogend is.
5.2.
Eiser heeft echter aangevoerd dat er ten tijde van het ongeval sprake was van een bijzonder afwijkende uitstap. Eiser was gedwongen uit te stappen op een schuin aflopende hellingbaan met een extra diepe uitstap door het gebruik van de oude ME-bus en de parkeerwijze. Dit in combinatie met het gegeven dat het schemerdonker was en goede verlichting ontbrak een verhoogd risico meebrachten. De rechtbank volgt eiser hierin niet.
5.2.1.
Ter zitting is met partijen aan de hand van foto’s vastgesteld dat de bus achteruit geparkeerd stond op een laad- en losplatform van een supermarkt. De wielen van de bus stonden horizontaal. De achteras van de bus bevond zich aan het begin van een helling. Tussen de achteras en de achterdeur van de bus zit 75 centimeter. Uitgaande van een helling met een verval van 6 centimeter per meter, was de uitstap uit de achterdeur 4,5 centimeter dieper dan normaal. De hoogtemaat aan de achterkant van een oude ME-bus bedraagt 66 centimeter. Eiser moest dus een stap van in totaal 70,5 centimeter diep zetten.
De gebruikelijke uitstap van de nieuwe ME-bus aan de zijkant, waarmee ook wordt getraind, bedraagt 42,5 centimeter. Dit is dan 28 centimeter verschil. Dit verschil is naar het oordeel van de rechtbank niet zodanig groot dat dat op zichzelf een verhoogd risico oplevert.
5.2.2.
De rechtbank acht in dit kader van belang dat eiser eerder via de achterkant de oude ME-bus was ingestapt en dus wist hoe hoog/diep de op-/afstap ongeveer was. Verder stapte hij als laatste uit de bus en had hij voldoende tijd gehad om te zien hoe zijn collega’s uit de bus stapten. Ook was er geen spoed bij de opgedragen werkzaamheden. Eiser moest een surveillanceronde te voet doen bij een voetbalwedstrijd.
Wat betreft het ontbreken van voldoende licht heeft verweerder ter zitting naar voren gebracht dat het eind januari om 20:00 uur helemaal donker was. Nu eiser zelf spreekt over schemerdonker, gaat de rechtbank ervan uit dat er verlichting moet zijn geweest. Van de straatverlichting in combinatie met de verlichting van de supermarkt.
5.2.3.
Dat eiser zich toch heeft verstapt, hoe ongelukkig ook, maakt dit niet anders. Nu verweerder gezien de aard van de werkzaamheden eiser niet heeft blootgesteld aan een verhoogd risico op ongevallen, is geen sprake van een dienstongeval. ECLI:NL:RBLIM:2022:8768
AANSPRAKELIJKHEID DIVERS, politie, leger en overig overheid
RBDHA 310822 agent schiet gericht op benen agressieve man vanwege dreiging met mes, later blijkt mes geen mes te zijn, politie niet aansprakelijk
2
De feiten
2.1.
[eiser] heeft al lange tijd last van (periodiek terugkerende) psychoses.
2.2.
In 2019 verrichtte [eiser] als aannemer werkzaamheden aan een woning in Arnhem (hierna: de woning).
2.3.
Op 6 april 2019 is [eiser] met zijn moeder naar de woning gegaan en is hij daar samen met haar naar binnen gegaan. Op dat moment was de bewoonster daar thuis, met haar zoon, die de komst van [eiser] niet verwachtten. [eiser] heeft beneden in de woning zijn moeder met een mes bedreigd. De bewoners zijn naar boven gevlucht en hebben de politie gebeld om de situatie te melden (hierna: de melding).
2.4.
Verbalisanten [verbalisant 1] ( [verbalisant 1] ) [verbalisant 1] en [verbalisant 2] zijn naar aanleiding van de melding naar (de achterzijde van) de woning gegaan. Zij hebben daar over de schutting heen gekeken en zagen toen [eiser] en zijn moeder in de woning. [eiser] stond met een mes van ongeveer 30 cm in zijn hand, waarmee hij op korte afstand naar zijn moeder wees terwijl hij hevig gebaarde en sprak. [verbalisant 2] en [verbalisant 1] zijn met hun vuurwapen in de hand naar binnen gegaan en hebben [eiser] aangeroepen.
2.5.
Toen [eiser] [verbalisant 1] en [verbalisant 2] in de woning zag, is hij op hen afgelopen. Zij liepen achteruit de gang in naar de voordeur. [verbalisant 1] kwam klem te zitten tussen de openstaande voordeur en de muur. [verbalisant 2] heeft toen een waarschuwingsschot gelost. Daarna is [verbalisant 1] door de voordeur naar buiten gegaan. [eiser] is op [verbalisant 1] af blijven lopen. [verbalisant 1] heeft [eiser] daarop in zijn been geschoten. [eiser] heeft daardoor letsel opgelopen.
2.6.
Na de aanhouding van [eiser] bleek dat hij geen mes of stok voorhanden had. In de woning zijn twee (dezelfde) messen gevonden. Een van die messen was het mes dat [eiser] vasthad toen [verbalisant 1] en [verbalisant 2] naar binnen keken vanaf de schutting. In de gang van de woning lagen een wandelstok en een schoenlepel.
2.7.
[verbalisant 2] en [verbalisant 1] zijn over het schietincident gehoord door de Rijksrecherche. Op 7 april 2019 verklaarde [verbalisant 2] tegenover de Rijksrecherche onder meer:
De voordeur was open en draaide naar links open. [verbalisant 1] liep achter mij aan. Ik riep “Politie, laat dat wapen vallen”. ( ... )
Toen ik de woning binnenging hoorde ik dat ook [verbalisant 1] de verdachte aanriep. Ik weet niet precies wat [verbalisant 1] riep, maar ik heb hem in ieder geval het woord “politie” horen roepen. [verbalisant 1] en ik stonden in de hal en liepen naar een deur die toegang gaf tot de woonkamer. De afstand van de voordeur tot de deur naar de woonkamer was enkele meters. Ik wist dat de man achterin de woning stond, want dat had ik vanaf buiten gezien. Vanaf het moment dat ik de verdachte aanriep, hoorde ik dat de man terugriep. Ik hoorde dat de man in het Engels riep: “ I kill you, I kill you, I am God ”. ( ... ) Ik stond voor de deur naar de woonkamer en [verbalisant 1] stond naast mij, tussen mij en de gangmuur. ( ... ) Ik had zicht op de verdachte en ik riep naar hem; “Police, on your knees”. Ik zag dat de man naar [verbalisant 1] en mij toedraaide. ( ... ) Ik zag dat de man een stok in zijn hand had. Het was een wandelstok van ongeveer 1 meter lang. ( ... ). De man hield de stok voor zich en gericht op [verbalisant 1] en mij, klaar om ermee te slaan. De afstand tussen de verdachte en de vrouw op de stoel was ongeveer 50 centimeter tot 1 meter. Ik schat de afstand tussen de verdachte en de positie waar [verbalisant 1] en ik stonden op ongeveer tussen de 3 en de 5 meter.
Ik was gefocust op het mes dat de man vast had toen ik hem vanaf buiten had gezien. Ik zag alleen de wandelstok in de rechterhand van de man, maar ik zag geen mes. Ik wist niet waar het mes op dat moment was. ( ... ) De man droeg een workerbroek met grote zakken aan de zijkant en ik dacht dat hij het mes mogelijk in één van zijn zakken droeg of in zijn broeksband aan de achterkant. ( ... )
( ... )
Nadat ik de man in het Engels had aangeroepen dat hij op zijn knieën moest gaan zitten, heeft de verdachte dat niet gedaan. Hij stond nog voor ons, met wijdgespreide armen. Ik hoorde dat de man bleef schreeuwen. ( ... ) De man kwam op [verbalisant 1] en mij aflopen. Ik schrok en ik zag dat [verbalisant 1] ook schrok. ( ... )
Terwijl de man op [verbalisant 1] en mij afkwam heb ik heel even gedacht of het gebruik van een ander geweldsmiddel mogelijk was. Ik weet dat pepperspray gebruik in de woning niet wenselijk is. Het is een kleine ruimte en ook [verbalisant 1] en ik zouden door de pepperspray bedwelmd kunnen worden. Voor het gebruik van de wapenstok zou ik naar de verdachte moeten toelopen en dat was gezien de agressie van de man en de snelheid waarmee hij op ons afkwam geen optie. Het ging allemaal heel erg snel. In een paar seconden moest ik een afweging maken. Ik besloot dat het gericht houden van het vuurwapen op dat moment de beste optie was. Ik besloot om achteruit te lopen terwijl de man op ons afkwam. Ik liep achteruit richting de voordeur. Het was heel smal en we stonden dicht op elkaar. Het ging heel snel en het gebeurde instinctief. Ik hoorde dat de man bleef schreeuwen in onverstaanbaar Engels. Ik was gefocust op de verdachte. Ik zag dat de vrouw op de stoel bleef zitten. Ik hoorde dat de vrouw schreeuwde, maar ik kon niet verstaan wat zij riep. Ik hoorde gestommel boven in de woning. Ik dacht dat dit de vrouw en het kind moesten zijn die ik eerder vanaf buiten had gezien. Ik riep “ boven blijven, boven blijven” of soortgelijke woorden. ( ... )
[verbalisant 1] en ik liepen achteruit door de hal naar de voordeur. Ik bleef naar de man kijken, terwijl wij achteruit naar buiten liepen. De buitendeur ging naar binnen open. Ik zag dat [verbalisant 1] klem kwam te zitten tussen de openstaande deur en de gangmuur. Ik moest aan de kant, zodat [verbalisant 1] achter de deur vandaan kon komen. Ik ben bewust samen met [verbalisant 1] naar buiten gegaan, dus ik ben niet eerst naar buiten gegaan terwijl [verbalisant 1] nog binnen was. Dat was een stressmoment voor mij. [verbalisant 1] zat klem achter de deur en de man bleef zeer agressief en schreeuwend op ons afkomen. ( ... )
Ik besloot om een waarschuwingsschot te lossen. Het ging heel snel en de verdachte bleef agressief. Ik wilde hem duidelijk maken dat hij moest luisteren naar onze bevelen en moest stoppen met het dreigen met geweld. Ik had de indruk dat [verbalisant 1] en ik totaal niet doordrongen tot de verdachte. ( ... )
Na het waarschuwingsschot, waar de man niet op reageerde, bleven [verbalisant 1] en ik achteruit lopen. Ik was geschrokken dat de verdachte niet reageerde op mijn waarschuwingsschot. ( ... ) Ik zag dat de verdachte verder op [verbalisant 1] en mij kwam aflopen. Hij liep met versnelde pas en soms bleef hij heel even stil staan. [verbalisant 1] en ik hielden ons wapen gericht op de verdachte. Toen wij uit de poort van de schutting kwamen, stapte ik naar rechts en [verbalisant 1] liep achteruit naar links. Ik zag dat de verdachte gefocust was op [verbalisant 1] . Ik schat de afstand tussen de verdachte en [verbalisant 1] op ongeveer 3 meter. Het ging allemaal heel snel en het ging in een vloeiende beweging.
Ik zag dat [verbalisant 1] zijn wapen richtte op de benen van de verdachte. Ik hoorde een knal en ik wist hierdoor dat [verbalisant 1] een schot loste op de verdachte. Ik zal dat de verdachte zijn been optrok en hij viel op de grond.
2.8.
[verbalisant 1] verklaarde op 7 mei 2019 tegenover de Rijksrecherche op 7 mei 2019 onder meer:
Ik keek over de schutting. Als je voor de woning zou staan, heb je een tuintje van ik denk zo’n 4 meter. Dan een hek. Ik keek over het hek. Aan de linkerkant van de woning zit een groot raam. Er hingen geen gordijnen. Geen vitrage. Ik keek door de ruit heen en zag achter in de woning een oudere vrouw op een stoel zitten. Met haar rug haar de linkermuurkant. Dus ze zat met haar rechterkant naar mij toe. Ik zag voor haar een man staan. Deze man hield een mes op haar keel. En dat was een groot mes. Het mes zat met het lemmet op haar keel. ( ... )
De man stond echt niet op een afstandje of zo van de vrouw… Het was een moment waarvan je zegt: die man was klaar om te handelen: om die vrouw dood te maken. Om haar keel door te snijden.
( ... ) [ik dacht] dat ik er alles aan moet doen om dit geweld te stoppen.
( ... ) [Op hoeveel afstand stond jij van de man in de woonkamer?] Ik denk dat dat ongeveer 3 tot 3,5 meter was?
[Wat deed de man op het moment dat jij hem zag?]
Hij draaide zich om nadat wij ons kenbaar hadden gemaakt. Volgens mij draaide hij linksom. Hij is verbaal: hij heeft een verheven stem en volgens mij sprak hij in een taal die ik niet ken.
( ... ) Ik zie dat die man iets in zijn handen heeft. In zijn rechterhand. Ik durf niet te zeggen wat die man vast had, maar ik ging ervan uit dat dat het mes was. Het was secondewerk. Ik ben die woning in gesprint nadat ik hem van over de schutting had gezien met een mes op de keel van die vrouw. Bij de deuropening, in de woning, stoppen we en draait hij zich om. Ik ben gefocust op zijn gezicht. Ik hou hem in de gaten. Ik ben zó gefocust op zijn gezicht. Om te kijken wat hij gaat doen: of hij reageert op ons ja of nee. Maar ik zie dat de man dwars door mij heen kijkt. Contactloos. ( ... )
[Je verklaarde op 7 april dat de man van de vrouw wegliep en in jouw richting kwam. ( ... ) Je verklaarde dat de man jou aanwees en het vervolgens op jou gemunt had. Hoe wees de man jou aan?]
Met zijn vinger; met zijn wijsvinger. Maar met welke hand dat weet ik niet. ( ... ) En hij zei daarbij: “I am God, I’ll kill you” Al wijzend naar mij. Hij zei dat met zwaar verheven stem. Dat was echt eng. ( ... ) die wijsvinger kwam in mijn gezichtsveld terwijl ik gefocust was op zijn gezicht. Vandaar dat ik die wijsvinger zo specifiek weet. En dat: “I am God, I’ll kill you” dat heeft hij niet maar één keer gezegd: dat bleef hij herhalen.
( ... ) Die vent, die verdachte kwam op mij af. Hij liep een beetje rustig, dreigend, schreeuwend op mij af. Hij had nog steeds dat voorwerp in zijn handen… hij liep op mij af. Die voordeur draait naar binnen… in mijn beleving lag hier, in de gang aan de linkerzijde van de muur, troep ofzo, ik weet niet wat. En ik kwam eigenlijk klem te zitten tussen die openstaande voordeur en de muur. Die man liep op mij af. En op dat moment hoor ik dat er een schot gelost wordt.
( ... ) Ik reageerde op dat schot door een stap naar voren te gaan, dus ik moest nog dichter naar de verdachte toe. Maar daarmee kon ik wel achter die deur uit, waarop ik weg kon. Naar achteren. En ik keek die verdachte continue aan. En ik dacht dat die verdachte niet onder de indruk was van dat schot. Het leek juist alsof hij alleen nog maar gekker werd. (…) Als ik halverwege de tuin ben komt de man ook naar buiten. En op het moment dat hij uit die voordeur komt versnelt hij zijn pas. (…) Ik ga naar achteren, maar dat gaat veel minder snel dan dat de man op mij afkomt. De afstand tussen ons wordt steeds kleiner. Ik ben bang. Doodsbang. Doodsangst. Ik heb dan geen andere keuze meer dan hem neer te schieten. Ik schiet hem in zijn benen en dan is het ook meteen klaar.
2.9.
De Politie heeft aan de hand van de (opgenomen) gesprekken die de meldkamer voerde op 6 april 2019, achterhaald dat [verbalisant 2] en [verbalisant 1] om 16:08:12 bij de woning over de schutting keken (toen zij doorgaven: “Ja, iemand op een stoel met een mes tegenover zich.”) en dat om 16:09:59 het schot door [verbalisant 1] is gelost en [eiser] werd geraakt.
2.10.
Over het gebruik van geweld en het zogenoemde opschalen of afschalen en wat politieambtenaren daarover leren en trainen verklaarde [naam] , burgerdocent Integrale Beroepsvaardighedentraining, tegenover de Rijksrecherche onder meer het volgende.
(p. 3 onderaan en verder) Bij IBT wordt aandacht besteed aan hoe politiemensen moeten schieten en wanneer ze dat mogen doen. Het is geen proceduretraining. Om een procedure te kunnen leren, moetje héél veel herhalen. Zelfs de arrestatieteams, die erg heel vaak procedures trainen, lopen er al tegen aan hoe lastig het is procedures in een praktijksituatie goed toe te passen. Omdat de omstandigheden en situaties altijd net anders zijn.
Politiemensen op straat hebben een heel veelzijdig werkgebied. Zij komen voor allerlei situaties te staan. Als ze dan in een noodsituatie komen, en ze moeten in een split-second beslissen, dan is het verschrikkelijk moeilijk om iets wat je ooit aangeleerd hebt ook echt toe te kunnen passen.
V: Wanneer dient te worden opgeschaald in de toepassing van geweldsmiddelen?
A: Daar is niet een eenduidig antwoord op te geven. De situatie bepaalt wat nodig is. We hebben wel een opbouw in de geweldspiraal. We proberen te waarschuwen voor geweld, de situatie te de-escaleren, en in onze opbouw natuurlijk met zo min mogelijk geweld de situatie op te lossen. Maar het gebruik van je geweldsmiddelen: een wapenstok, of pepperspray of vuurwapen is wel het uiterste om toe te passen in de opbouw van de geweldspiraal. En dan moet je in de geweldstoepassing beslissen hoe hard en hoe vaak je gebruik kan maken van die geweldmiddelen. Het is contextafhankelijk: wat de verdachte doet, is mede bepalend: Luistert hij wel of niet, hoe gedraagt hij zich, wat heeft hij al gedaan, van welk strafbaar feit is er sprake?
(…)
V: Wanneer dient te worden afgeschaald in de toepassing van geweldsmiddelen?
A: Dat is het omgekeerde van wat ik net vertelde: dat is situatie-afhankelijk.
As een politieambtenaar geweld gebruikt, dan moet hij dat redelijk en gematigd doen. Dat kan zijn dat hij in een geweldsituatie zijn vuurwapen gebruikt en daarbij bijvoorbeeld op de romp van een verdachte schiet. Maar als hij met één klap de dreiging kan stoppen, en de dreiging is daarna weg, dan is een tweede klap niet meer nodig. Hij moet kijken naar het effect van het toegepaste geweld. Je kan dan na die eerste klap afschalen en in gesprek gaan met iemand.
Heel sec bekeken, adviseren wij binnen IBT dat je langzaam kan afschalen op het moment dat er controle is. Dan is het gevaar of de dreiging geweken. Als een verdachte onder controle is: dat is als hij geboeid is, op zijn buik ligt, en niet meer in staat is om verzet te plegen of geweld te gebruiken.
De kanttekening hierbij is dat stress heel veel doet met politiemensen. Dat heeft ook een heel grote impact op het functioneren van de politiemensen op straat. Stress kan ervoor zorgen dat politiemensen niet op tijd afschalen als de situatie daar toch om vraagt. Net zoals stress ervoor kan zorgen dat politiemensen niet opschalen als dat wel nodig zou zijn.
(…)
(p. 6) V: Welke wetgeving dan wel instructies zijn er omtrent het op- en afschalen ten aanzien van het gebruik van geweldsmiddelen?
A: Dat valt onder proportioneel en subsidiair geweldsgebruik zoals genoemd in artikel 7 van de Politiewet. Op- of afschalen staat niet specifiek genoemd, maar het valt hieronder.
V: Met welke omstandigheden dient rekening gehouden te worden bij de toepassing van geweldsmiddelen in een woning?
A: Het geldt eigenlijk voor alle omgevingen dat je rekening houdt met je vuurlijnen. lk bedoel dan dat ik mijn vuurwapen enkel en alleen richt daar waar het gevaar vandaan komt. Nooit op mijn collega of omstanders. En ik probeer zo veel mogelijk na te denken over de omgeving: een muur in een woning kan heel dun zijn, dus achter die muur kan bijvoorbeeld de buurvrouw zitten. Dan staat er niet direct iemand in mijn vuurlijn, maar ik loop wel het risico dat een kogel door die muur gaat. (…)
Specifiek voor de pepperspray wordt door IBT geadviseerd het gebruik van pepperspray in een woning niet te gebruiken. Het risico op zelfbesmetting is daarbij te groot, waardoor de politieambtenaar zelf niet meer zou kunnen handelen, omdat hij zijn ogen niet meer kan gebruiken of slecht ademhaalt. (…)
Het gebruik van een wapenstok vraagt per definitie wat ruimte. lk moet kunnen uithalen om een "zwaaiende" beweging te kunnen maken voor een goede toepassing. Je kán een wapenstok wel gebruiken in een woning, maar het gebruik van een wapenstok heeft zeker zijn beperkingen in een kleinere ruimte. Met bijvoorbeeld een laag plafond of muren dichtbij.
(p. 8) V: Voor wat betreft de keuze van geweldsmiddelen: Welke invloed heeft de afstand tussen de politieambtenaar en de persoon waartegen de politieambtenaar geweldsmiddelen in wil zetten?
A: De afstand doet veel met die keuze. Het principe wat wij hanteren is: "afstand is veiligheid". Hoe minder afstand, hoe gevaarlijker. We zouden geen vuurwapen mogen gebruiken tegen een verdachte met een mes. Omdat er geen onmiddellijk gebruik gereed zijnd vuurwapen aanwezig is. Maar als een verdachte met een mes op 4-5 meter van je af staat, kan hij die afstand binnen een seconde overbruggen. Bovendien, als dat in een woning is, is de politieambtenaar niet in staat om weg te komen: om een veilig heen komen te zoeken. Dan ontstaat er al snel een situatie waarin de politieambtenaar uit noodweer: uit nood, zijn vuurwapen grijpt. Hij zal dan genoodzaakt zijn, zijn vuurwapen te gebruiken.
In een situatie van een verdachte met een mes, op een afstand van 4-5 meter, is het gebruik van pepperspray of een wapenstok niet meer aan de orde. Als de politieambtenaar tenminste geen veilig heenkomen kan zoeken: geen buffer heeft. In een woning heeft de politieambtenaar die mogelijkheid eigenlijk niet. Je kan niet weg en het risico op struikelen is groot. Veel politiemensen zijn zich bewust van de gevaren van een mes in een woning of kleine ruimte. Zij weten ook dat pepperspray of een wapenstok geen effect zal hebben.
En als de verdachte écht besluit om een sprint te trekken en te steken... Politiemensen zullen in zo'n situatie al snel besluiten hun vuurwapen uit voorzorg te trekken en te richten. Ter hand te nemen, of te gebruiken. Met gebruiken bedoel ik niet persé schieten, maar ook om te richten of gericht te houden. (…)
(…)
(…) De gevaren rondom de weinige tijd die een verdachte met een mes nodig heeft om een afstand te overbruggen, worden wel behandeld tijdens de reguliere lessen. (…)
V: Is er in deze les aandacht besteed aan het toepassen van andere geweldsmiddelen dan het vuurwapen, dus in casus van een verdachte met een mes op korte afstand?
A: We hebben het over welke opties er zijn. Wat mogelijkheden en onmogelijkheden er zijn. Stel: je wordt aangevallen door een verdachte met een mes, dan is het maar de vraag of je feitelijk nog in staat bent om je vuurwapen te trekken. Je moet daarvoor afstand kunnen creëren. In de les gaat het om de bewustwording van je mogelijkheden en onmogelijkheden.
We zeggen in de IBT-lessen wel heel vaak dat je pepperspray niet eens zou hoeven proberen. Dat komt, doordat het minstens een minuut duurt voordat pepperspray maakt dat een verdachte handelingsonbekwaam wordt: áls die daardoor al handelingsonbekwaam wordt.
Als ik bijvoorbeeld al een wapenstok in mijn hand heb, en ik wordt aangevallen door een verdachte met een mes, dan zal ik vast uit reactie proberen met die wapenstok het mes van mij weg te slaan. Maar ik zal nooit iemand leren zich met een wapenstok te verdedigen tegen een verdachte met een mes. Die verdediging is namelijk onmogelijk. Het is praktisch onmogelijk om met een wapenstok te voorkomen dat ik gestoken wordt. Dat gaat je niet lukken.
2.11.
Op 27 augustus 2019 heeft de officier van justitie aan [eiser] laten weten dat het vuurwapengebruik tegen hem op 6 april 2019 naar zijn oordeel rechtmatig is geweest.
3
Het geschil
3.1.
[eiser] vordert – samengevat – dat de rechtbank, bij voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
voor recht verklaart dat de Politie met het schietincident op 6 april 2019 onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld en dat de Politie aansprakelijk is voor de schade die hij dientengevolge heeft geleden en nog zal lijden;
de Politie en Centraal Beheer hoofdelijk veroordeelt, tot vergoeding van
(a) de door [eiser] geleden en te lijden schade als gevolg van het onrechtmatig handelen van de Politie, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
(b) een voorschot op de schadevergoeding ter grootte van € 16.248, althans een in goede justitie vast te stellen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 6 april 2019;
(c) € 2.571,25 inclusief btw aan buitengerechtelijke incassokosten;
met veroordeling van [eiser] in de proceskosten, te vermeerderen met rente.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat hij op 6 april 2019 door een politieambtenaar in zijn been is geschoten zonder dat daar een rechtvaardigingsgrond voor was. [eiser] was niet meer gewapend en als zijn gedrag als dreigend werd ingeschat, dan had hij met pepperspray of andere middelen overmeesterd kunnen worden. Het gebruik van een vuurwapen was onrechtmatig, althans in de gegeven omstandigheden disproportioneel. De Politie dient de schade die [eiser] door het schot in zijn been heeft geleden, te vergoeden. Op grond van artikel 7:954 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan [eiser] Achmea, de aansprakelijkheidsverzekeraar van de Politie, hiervoor rechtstreeks aanspreken.
3.3.
De Politie en Centraal Beheer voeren verweer en concluderen tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] .
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4
De beoordeling
4.1.
De rechtbank stelt voorop dat (een poging tot) het opzettelijk toebrengen van lichamelijk letsel door schieten met een vuurwapen, zoals [verbalisant 1] heeft gedaan, in beginsel onrechtmatig is, want in strijd met (artikel 45 in verbinding met) artikel 302 van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Dat is echter anders als daarvoor een rechtvaardigingsgrond bestaat, zoals in dit geval wanneer [verbalisant 1] op grond van de wet en daarop berustende lagere regelgeving en beleid bevoegd was om zijn dienstwapen te gebruiken. De stelplicht en bewijslast van feiten die kunnen leiden tot het bestaan van een rechtvaardigingsgrond rust, nu sprake is van een bevrijdend verweer, op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv op gedaagden.
4.2.
Op grond van artikel 7 lid 1 van de Politiewet 2012 is [verbalisant 1] , die als ambtenaar van politie is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, bevoegd in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening geweld te gebruiken. Dit is het geval wanneer het daarmee beoogde doel dit geweld, mede gelet op de aan het gebruik hiervan verbonden gevaren, rechtvaardigt en dat doel niet op een andere wijze kan worden bereikt. Aan het gebruik van geweld moet volgens de bepaling zo mogelijk een waarschuwing voorafgaan. Verder is blijkens artikel 7 lid 1 sub a en b van de Ambtsinstructie voor de politie het gebruik van een vuurwapen zoals hier relevant slechts geoorloofd a) om een persoon aan te houden ten aanzien van wie redelijkerwijs mag worden aangenomen dat hij een voor onmiddellijk gebruik gereed zijnd vuurwapen bij zich heeft en dit tegen personen zal gebruiken of
b) om een persoon aan te houden die zich aan zijn aanhouding, voorgeleiding of andere rechtmatige vrijheidsbeneming tracht te onttrekken of heeft onttrokken, en die wordt verdacht van of is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf 1°. waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld, en 2°. dat een ernstige aantasting vormt van de lichamelijke integriteit of de persoonlijke levenssfeer, of 3°. dat door zijn gevolg bedreigend voor de samenleving is of kan zijn.
4.3.
In deze zaak is niet in geschil dat sprake was van verdenking van een misdrijf als bedoeld in artikel 7 lid 1 onder b van de Ambtsinstructie. Ook is niet in geschil dat [eiser] niet reageerde op het aanroepen door de politie en verward was. In geschil is of het gebruikte geweld voldeed aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit als bedoeld in artikel 7 lid 1 Politiewet.
4.4.
De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de juistheid van de verklaringen zoals die in de door partijen overgelegde processen-verbaal zijn opgenomen. De door de betrokkenen beschreven feitelijke gang van zaken is door [eiser] niet betwist.
4.5.
Volgens [eiser] hadden de verbalisanten hem kunnen en moeten overmeesteren zonder gebruik te maken van een vuurwapen. Hij was namelijk niet (meer) gewapend toen hij werd aangehouden. [eiser] begrijpt dat de situatie spannend en bedreigend was, maar voert aan dat van de Politie mag worden verwacht dat zij haar mensen zo opleidt en traint dat zij in staat zijn om ook op dergelijke momenten het hoofd koel te houden. De Politie en Achmea stellen daar tegenover dat er voor de agenten reden was om rekening te houden met een mogelijk levensbedreigende situatie. Zij zagen [eiser] met een groot mes gericht op zijn moeder, hij kwam agressief over. Dat was voldoende aanleiding om het vuurwapen te trekken en naar binnen te gaan. [eiser] reageerde niet en kwam op hen af. Kort daarna is het waarschuwingsschot gelost en vervolgens is gericht geschoten. Er was volgens de Politie en Achmea geen mogelijkheid om ‘terug te schalen’ door het vuurwapen op te bergen en pepperspray of de wapenstok te pakken. Dat [eiser] het mes niet meer voorhanden had toen hij naar buiten kwam en werd neergeschoten was pas achteraf duidelijk. Volgens de Politie en Achmea waren [verbalisant 2] en [verbalisant 1] goed opgeleid en getraind en hebben zij gehandeld zoals dat in de gegeven omstandigheden passend was. Zij beroepen zich daarbij op de verklaring van [naam] , burgerdocent Integrale Beroepsvaardighedentraining, die door de Rijksrecherche als deskundige is gehoord (hiervoor deels weergegeven onder 2).
In reactie daarop heeft [eiser] benadrukt dat uit de verklaring van [naam] , alsook uit verschillende recente nieuwsberichten over geweldsincidenten, juist naar voren komt dat politieambtenaren vaak niet voldoende trainen met geweldsituaties waardoor zij in voorkomende gevallen door angst en door stress geleid worden en een vuurwapen gebruiken terwijl dat niet noodzakelijk was. Zo was dat hier ook, volgens [eiser] .
4.6.
Naar het oordeel van de rechtbank is door de Politie en Achmea voldoende onderbouwd dat de situatie die de verbalisanten naar aanleiding van de melding aantroffen toen zijn over de schutting keken, waarbij [eiser] een groot mes bij de keel van zijn moeder hield, heftig gebaarde en aan het schreeuwen was terwijl de bewoners angstig boven voor het raam stonden, rechtvaardigde dat de verbalisanten hun vuurwapen ter hand hebben genomen om [eiser] aan te kunnen houden. Het lag – ook gelet op de toelichting van [naam] – in de situatie in de woning, waarbij de afstand tussen de toen nog gewapende verdachte en [verbalisant 1] kleiner werd, vervolgens niet in de rede om de vuurwapens op te bergen en/of over te gaan op een ander wapen. [eiser] heeft benadrukt dat het anders was toen [eiser] eenmaal buiten en ongewapend was, maar daarin volgt de rechtbank hem niet. Het was een kwestie van secondes, [eiser] kwam dreigend op [verbalisant 1] af en de afstand tussen hen werd kleiner en zij gingen ervan uit dat [eiser] een mes had. Omdat zij vlak daarvoor [eiser] met het mes hadden zien dreigen, hij niet reageerde op hun aanroepen en juist dreigend en doodsbedreigingen schreeuwend op hen afkwam, was hun – achteraf onjuist gebleken – aanname dat hij het mes nog voorhanden had en daarmee zou steken gerechtvaardigd. In dat licht was het gebruik van het vuurwapen naar het oordeel van de rechtbank gerechtvaardigd om [eiser] aan te kunnen houden. Dat achteraf bezien kan worden gezegd dat [eiser] – omdat hij niet meer gewapend was – ook zonder vuurwapen overmeesterd had kunnen worden, maakt dat niet anders.
4.7.
De rechtbank merkt nog op dat uit de verklaring van [verbalisant 1] wel naar voren komt dat hij heel bang was en in doodsangst verkeerde, maar niet dat hij daardoor anders handelde dan politieambtenaren wordt geleerd en van een politieambtenaar in de gegeven omstandigheden mocht worden verwacht.
4.8.
De slotsom is dat het verweer van de Politie en Achmea slaagt. De door [eiser] aangedragen feiten en omstandigheden leiden niet tot de conclusie dat de Politie onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld. Zijn vorderingen worden daarom afgewezen. ECLI:NL:RBDHA:2022:12342
AANSPRAKELIJKHEID DIVERS, politie, leger en overig overheid
RBDHA 231122 Staat moet schadevergoeding betalen aan slachtoffers van bombardement Afghaans woningcomplex tijdens slag om Chora
1
De zaak in het kort
1.1.
Deze zaak gaat over het bombardement van een Afghaanse quala (een ommuurd wooncomplex) tijdens de slag om Chora medio juni 2007. Het staat vast dat Nederland verantwoordelijk is voor dit bombardement. De rechtbank beantwoordt in deze zaak de vraag of de Staat ook aansprakelijk en schadeplichtig is ten aanzien van eisers, die ten tijde van het bombardement in deze quala woonden en/of nabestaande zijn van een bewoner van deze quala.
Eisers stellen dat bij het bombardement onder meer het beginsel van onderscheid in de zin van het internationaal humanitair oorlogsrecht (IHR) is geschonden. Dat brengt met zich mee dat de quala – een burgerobject – alleen mocht worden gebombardeerd als deze ten tijde van het bombardement een militair doel was of als zodanig mocht worden aangemerkt.
De rechtbank concludeert dat de Staat niet concreet genoeg heeft onderbouwd dat er ten tijde van het bombardement op de quala voldoende gegevens waren op grond waarvan een reasonable commander deze quala als militair doel zou mogen aanmerken. Daarmee heeft de Staat de stelling van eisers dat het bombardement van de quala in strijd was met het beginsel van onderscheid uit het IHR onvoldoende gemotiveerd weersproken. Dit heeft tot gevolg dat het bombardement op deze quala als onrechtmatig moet worden beschouwd.
De rechtbank verwerpt het beroep op verjaring van de Staat en oordeelt voorts dat de Staat in deze zaak geen uit artikel 2 EVRM voortvloeiende onderzoeksplicht heeft. ECLI:NL:RBDHA:2022:12424
HOOFDELIJKE OF GROEPSAANSPRAKELIJKHEID, uit misdaad
AANSPRAKELIJKHEID MISDAAD, mishandeling
SMARTENGELD, na mishandeling, algemeen
RBMNE 181122 Mallorcazaak; groepsaansprakelijkheid; vererfd smartengeld, tegenwerping dat SO zélf geen aanspraak heeft gemaakt ism red. & bil.
- zwaar lichamelijk letsel waarvan SO na 5 dagen in ziekenhuis is overleden; rechtbank acht toewijzing van gevorderde € 24.750,- billijk
10.4
Het oordeel van de rechtbank
Groepsaansprakelijkheid en hoofdelijkheid
In de gevallen waarin het geweld door verdachte in vereniging met één of meer anderen is gepleegd, stelt de rechtbank vast dat sprake is van groepsaansprakelijkheid in de zin van artikel 6:166 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Dit geldt zowel voor de (poging(en) tot) doodslag als het openlijk geweld. Dit brengt met zich dat iedere betrokkene hoofdelijk aansprakelijk is voor de als gevolg daarvan geleden schade. Er is namelijk steeds sprake geweest van deelname aan gewelddadige gedragingen in groepsverband en tussen die gedragingen bestaat naar het oordeel van de rechtbank een duidelijke samenhang. Groepsgeweld tegen een persoon (of personen) brengt de kans met zich dat aan die persoon of personen letsel wordt toegebracht, en verdachte heeft dat voor lief genomen. Door gewelddadige deelname aan de groep zijn verdachte en zijn mededaders naar burgerlijk recht hoofdelijk aansprakelijk voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.
Of aan verdachte zelf het opgelopen (zwaar) lichamelijk letsel is tenlastegelegd c.q. bewezenverklaard is daarbij niet van belang. Voor aansprakelijkheid krachtens artikel 6:166 BW is namelijk niet vereist dat een individu uit de groep zelf schade heeft veroorzaakt om daarvoor in civielrechtelijke zin aangesproken te kunnen worden. De regeling beoogt buiten twijfel te stellen dat een deelnemer aan onrechtmatige gedragingen in groepsverband zich niet aan aansprakelijkheid voor de daaruit geresulteerde schade kan onttrekken met het causaliteitsverweer dat de schade ook zonder zijn deelneming zou zijn ontstaan.
10.4.1
Slachtoffers ‘ [café 1] ’
[slachtoffer 9] en [slachtoffer 6]
De rechtbank zal de benadeelde partijen [slachtoffer 9] en [slachtoffer 6] niet-ontvankelijk verklaren in de vorderingen nu verdachte van het ten laste gelegde geweld jegens hen zal worden vrijgesproken.
Nu de benadeelde partijen niet-ontvankelijk worden verklaard in hun vorderingen, zullen de benadeelde partijen in de kosten van verdachte worden veroordeeld voor zover deze betrekking hebben op het verweer tegen de vordering. Deze kosten worden tot op dit moment begroot op nihil.
10.4.2
Slachtoffers ‘ [restaurant] ’
Verdachte heeft zich, met de medeverdachten [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 5] , schuldig gemaakt aan het medeplegen van een poging tot doodslag op [slachtoffer 7] .
Verdachte heeft, met medeverdachten [medeverdachte 3] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 6] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 5] en [medeverdachte 1] openlijk in vereniging geweld gepleegd tegen [slachtoffer 7] .
Verdachte heeft, met medeverdachten [medeverdachte 3] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 5] en [medeverdachte 1] openlijk in vereniging geweld gepleegd tegen [slachtoffer 8] .
Hij is dus, samen met die medeverdachten, hoofdelijk aansprakelijk voor de schade die [slachtoffer 7] en [slachtoffer 8] daardoor hebben geleden.
[slachtoffer 7]
Materiële schade
Ten aanzien van de gevorderde reiskosten naar het ziekenhuis in Mallorca ter hoogte van € 45,66, de ziektekosten ter hoogte van € 385,-, en de reiskosten naar het ziekenhuis in Nederland ter hoogte van € 22,80 van de benadeelde partij [slachtoffer 7] geldt dat zij allemaal voldoende zijn onderbouwd, en in rechtstreeks verband staan tot de door verdachte gepleegde strafbare feiten, zodat zij voor vergoeding in aanmerking komen.
De rechtbank is van oordeel dat vordering van de benadeelde partij die ziet op het horloge ter hoogte van € 119,- onvoldoende is onderbouwd, in die zin dat het rechtstreeks verband tussen de strafbare feiten en de schade onvoldoende is komen vast te staan. Het zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren indien de benadeelde partij in dit stadium van de procedure alsnog in de gelegenheid zou worden gesteld om nader bewijs in te brengen. In zoverre kan de benadeelde partij daarom niet in zijn vordering worden ontvangen en kan hij zijn vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Immateriële schade
De gevorderde immateriële schade ligt op grond van het bepaalde in artikel 6:106 lid 1 sub b BW voor toewijzing gereed, omdat de benadeelde partij door het gepleegde geweld lichamelijk letsel heeft opgelopen in de vorm van onder meer een gebroken duim, en de benadeelde partij door het forse geweld op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Gelet op de aard van het letsel en de normschending, alsmede de hoogte van de schadevergoedingen die doorgaans in soortgelijke zaken worden toegewezen, acht de rechtbank een toewijzing van de gevorderde € 3.000,- billijk.
Proceskosten
Verdachte zal ook worden veroordeeld in de proceskosten die de benadeelde partij heeft gemaakt ter hoogte van € 130,- aan reiskosten van en naar de rechtbank. Anders dan de verdediging heeft gesteld vormt het bepaalde uit artikel 238 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) geen beletsel voor het toekennen van deze reiskosten. Dit komt voort uit het feit dat de benadeelde partij uitsluitend zijn eigen reiskosten vordert, en daarbij niet ook vergoeding vordert van kosten van zijn gemachtigde advocaat.
Eigen schuld
De rechtbank zal op de toe te wijzen schade geen eigen schuld-correctie toepassen in de zin van het bepaalde in artikel 6:101 BW, nu niet is gebleken van een gedraging aan de zijde van de benadeelde partij waardoor zijn schade (mede) zou zijn ontstaan.
[slachtoffer 8]
Materiële schade
De rechtbank is van oordeel dat vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 8] die ziet op de beschadigde kleding ter hoogte van € 150,- onvoldoende is onderbouwd, in die zin dat het rechtstreeks verband tussen het strafbare feit en de schade onvoldoende is komen vast te staan. Het zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren indien de benadeelde partij in dit stadium van de procedure alsnog in de gelegenheid zou worden gesteld om nader bewijs in te brengen. In zoverre kan de benadeelde partij daarom niet in zijn vordering worden ontvangen en kan hij zijn vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Immateriële schade
De gevorderde immateriële schade ligt op grond van het bepaalde in artikel 6:106 lid 1 sub b BW voor toewijzing gereed, omdat de benadeelde partij door het gepleegde geweld lichamelijk letsel heeft opgelopen aan zijn neus en hoofd. Gelet op de aard van het letsel en de hoogte van de schadevergoedingen die doorgaans in soortgelijke zaken worden toegewezen, acht de rechtbank toewijzing van een vergoeding van € 1.000,- billijk. Het overige gevorderde deel zal worden afgewezen.
Proceskosten
Verdachte zal ook worden veroordeeld in de proceskosten die de benadeelde partij heeft gemaakt ter hoogte van € 91,20 aan reiskosten van en naar de rechtbank. Anders dan de verdediging heeft gesteld vormt het bepaalde uit artikel 238 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) geen beletsel voor het toekennen van deze reiskosten. Dit komt voort uit het feit dat de benadeelde partij uitsluitend zijn eigen reiskosten vordert, en daarbij niet ook vergoeding vordert van kosten van zijn gemachtigde advocaat.
Eigen schuld
De rechtbank zal op de toe te wijzen schade geen eigen schuld-correctie toepassen in de zin van het bepaalde in artikel 6:101 BW, nu niet is gebleken van een gedraging aan de zijde van de benadeelde partij waardoor zijn schade (mede) zou zijn ontstaan. De klap die de benadeelde partij eerder aan een medeverdachte heeft gegeven kan in de omstandigheden van dit geval niet worden aangemerkt als een gedraging die de schade (mede) heeft veroorzaakt.
10.4.3.
Slachtoffers [bar] ’
Verdachte heeft, samen met medeverdachten [medeverdachte 3] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 6] , [medeverdachte 8] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] , openlijk in vereniging geweld gepleegd tegen [slachtoffer 1] , [slachtoffer 5] , [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] .
Hij is dus, samen met die medeverdachten, hoofdelijk aansprakelijk voor de schade die de nabestaanden van [slachtoffer 1] en die [slachtoffer 5] , [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] daardoor hebben geleden.
[slachtoffer 5]
Materiële schade
Ten aanzien van de gevorderde kosten van de AirBnB op Mallorca ter hoogte van € 157,68, en de kosten van het vliegticket van Mallorca naar Amsterdam ter hoogte van € 145,01 van de benadeelde partij [slachtoffer 5] geldt dat zij voldoende zijn onderbouwd, en in rechtstreeks verband staan tot het door verdachte gepleegde strafbare feit, zodat zij voor vergoeding in aanmerking komen.
In de vordering van de toekomstige schade, te weten het gevorderde eigen risico van de zorgverzekering over 2022 en 2023 ter hoogte van € 770,- zal de benadeelde partij door de rechtbank niet ontvankelijk worden verklaard, nu niet vaststaat dat die schade werkelijk zal worden geleden.
De kosten van de huurauto ter hoogte van € 56,65 zullen worden afgewezen nu deze niet zijn onderbouwd.
De rechtbank is van oordeel dat vorderingen van de benadeelde partij die zien op de huurkosten van de woning ter hoogte van € 2.292,15, alsmede de laminaatvloer ter hoogte van € 645,90 onvoldoende zijn onderbouwd, in die zin dat het rechtstreeks verband tussen het strafbare feit en deze schade onvoldoende is komen vast te staan. Het zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren indien de benadeelde partij in dit stadium van de procedure alsnog in de gelegenheid zou worden gesteld om nader bewijs in te brengen. In zoverre kan de benadeelde partij daarom niet in zijn vorderingen worden ontvangen en kan hij die vorderingen slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Immateriële schade
De gevorderde immateriële schade ligt op grond van het bepaalde in artikel 6:106 lid 1 sub b BW voor toewijzing gereed, omdat de benadeelde partij door het gepleegde geweld lichamelijk letsel heeft opgelopen aan onder meer zijn hoofd, en de benadeelde partij door het forse geweld tegen de groep waarbij iemand uit de groep ( [slachtoffer 1] ) is omgekomen, op andere wijze in zijn persoon is aangetast. De benadeelde partij is door het geweld bewusteloos geraakt en werd er na het bijkomen mee geconfronteerd dat een vriend door hetzelfde geweld in coma was geraakt en daarna is overleden. De rechtbank is van oordeel dat laatstgenoemde omstandigheden bijdragen aan de aantasting in de persoon en daarmee de immateriële schade vergroten. Gelet op de aard van het letsel en de normschending, alsmede de hoogte van de schadevergoedingen die doorgaans in soortgelijke zaken worden toegewezen, acht de rechtbank een toewijzing van de gevorderde € 5.000,- billijk.
Proceskosten
Verdachte zal ook worden veroordeeld in de proceskosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken. Deze kosten worden tot op dit moment begroot op nihil.
Eigen schuld
De rechtbank zal op de toe te wijzen schade geen eigen schuld-correctie toepassen in de zin van het bepaalde in artikel 6:101 BW, nu niet is gebleken van een gedraging aan de zijde van de benadeelde partij waardoor zijn schade (mede) zou zijn ontstaan. Het gedrag van de benadeelde partij voorafgaand aan de strafbare feiten kan, wat er verder ook van zij, niet worden aangemerkt als een gedraging die de schade (mede) heeft veroorzaakt.
[slachtoffer 4]
Materiële schade
Ten aanzien van de gevorderde kosten van de AirBnB op Mallorca ter hoogte van € 157,68, de kosten van het bootticket van Mallorca naar Ibiza ter hoogte van € 87,66, de kosten van het vliegticket van Ibiza naar Amsterdam ter hoogte van € 152,45, de kosten van het hotel in Palma de Mallorca ter hoogte van € 56,63, en de kosten van de taxi naar het ziekenhuis op Mallorca ter hoogte van € 32,- van de benadeelde partij [slachtoffer 4] geldt dat zij voldoende zijn onderbouwd, en in rechtstreeks verband staan tot het door verdachte gepleegde strafbare feit, zodat zij voor vergoeding in aanmerking komen.
In de vordering van de toekomstige schade, te weten het gevorderde eigen risico van de zorgverzekering over 2022 en 2023 ter hoogte van € 770,- zal de benadeelde partij door de rechtbank niet ontvankelijk worden verklaard, nu niet vaststaat dat die schade werkelijk zal worden geleden.
De kosten van de huurauto ter hoogte van € 56,65 zullen worden afgewezen nu deze niet zijn onderbouwd.
De kosten voor de kleding voor de begrafenis van [slachtoffer 1] ter hoogte van € 109,94 zullen worden afgewezen nu het rechtstreeks verband tussen bewezen verklaarde strafbare feit en de schade ontbreekt.
De rechtbank is van oordeel dat vordering van de benadeelde partij die ziet op de gederfde inkomsten ter hoogte van € 11.175,15 onvoldoende is onderbouwd. Het zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren indien de benadeelde partij in dit stadium van de procedure alsnog in de gelegenheid zou worden gesteld om nader bewijs in te brengen. In zoverre kan de benadeelde partij daarom niet in zijn vordering worden ontvangen en kan hij zijn vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Immateriële schade/Schokschade
De vorderding tot schokschade zal worden afgewezen, omdat aan de criteria voor toewijzing ervan niet wordt voldaan. In het bijzonder is onvoldoende gebleken van een zodanige aard en hechtheid van de relatie tussen de benadeelde partij en [slachtoffer 1] dat schokschade kan worden toegewezen.
De gevorderde immateriële schade ligt op grond van het bepaalde in artikel 6:106 lid 1 sub b BW voor toewijzing gereed, omdat de benadeelde partij door het forse geweld tegen de groep waarbij iemand uit de groep ( [slachtoffer 1] ) is omgekomen, op andere wijze in zijn persoon is aangetast. De benadeelde partij is er, na het geweld tegen hemzelf, mee geconfronteerd dat een vriend door hetzelfde geweld in coma was geraakt en daarna is overleden. De rechtbank is van oordeel dat laatstgenoemde omstandigheid bijdraagt aan de aantasting in de persoon en daarmee de immateriële schade vergroot. Gelet op de aard van de normschending, alsmede de hoogte van de schadevergoedingen die doorgaans in soortgelijke zaken worden toegewezen, acht de rechtbank een toewijzing van € 3.000,- billijk. Voor het overige wordt de vordering afgewezen.
Proceskosten
Verdachte zal ook worden veroordeeld in de proceskosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken. Deze kosten worden tot op dit moment begroot op nihil.
Eigen schuld
De rechtbank zal op de toe te wijzen schade geen eigen schuld-correctie toepassen in de zin van het bepaalde in artikel 6:101 BW, nu niet is gebleken van een gedraging aan de zijde van de benadeelde partij waardoor zijn schade (mede) zou zijn ontstaan.
[slachtoffer 2]
Materiële schade
Ten aanzien van de gevorderde kosten van de AirBnB op Mallorca ter hoogte van € 157,68, de kosten van het bootticket van Mallorca naar Ibiza ter hoogte van € 87,66, de kosten van het vliegticket van Ibiza naar Amsterdam ter hoogte van € 152,45, de kosten van het hotel in Palma de Mallorca ter hoogte van € 56,63, de kosten van de taxi van het ziekenhuis op Mallorca ter hoogte van € 40,-, en de kosten voor het opvragen van de medische informatie ter hoogte van € 31,14 van de benadeelde partij [slachtoffer 2] geldt dat zij voldoende zijn onderbouwd, en in rechtstreeks verband staan tot het door verdachte gepleegde strafbare feit, zodat zij voor vergoeding in aanmerking komen.
In de vordering van de toekomstige schade, te weten het gevorderde eigen risico van de zorgverzekering over 2022 en 2023 ter hoogte van € 1.270,- zal de benadeelde partij door de rechtbank niet ontvankelijk worden verklaard, nu niet vaststaat dat die schade werkelijk zal worden geleden.
De rechtbank is van oordeel dat vordering van de benadeelde partij die ziet op de gederfde inkomsten ter hoogte van € 8.800,- onvoldoende is onderbouwd. Het zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren indien de benadeelde partij in dit stadium van de procedure alsnog in de gelegenheid zou worden gesteld om nader bewijs in te brengen. In zoverre kan de benadeelde partij daarom niet in zijn vordering worden ontvangen en kan hij zijn vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Immateriële schade/schokschade
De vorderding tot schokschade zal worden afgewezen, omdat aan de criteria voor toewijzing ervan niet wordt voldaan. In het bijzonder is onvoldoende gebleken van een zodanige aard en hechtheid van de relatie tussen de benadeelde partij en [slachtoffer 1] dat schokschade kan worden toegewezen.
De gevorderde immateriële schade ligt op grond van het bepaalde in artikel 6:106 lid 1 sub b BW voor toewijzing gereed, omdat de benadeelde partij door het forse geweld tegen de groep waarbij iemand uit de groep ( [slachtoffer 1] ) is omgekomen, op andere wijze in zijn persoon is aangetast. De benadeelde partij is er, na het geweld tegen hemzelf, mee geconfronteerd dat een vriend door hetzelfde geweld in coma was geraakt en daarna is overleden. De rechtbank is van oordeel dat laatstgenoemde omstandigheid bijdraagt aan de aantasting in de persoon en daarmee de immateriële schade vergroot. Gelet op de aard van de normschending, alsmede de hoogte van de schadevergoedingen die doorgaans in soortgelijke zaken worden toegewezen, acht de rechtbank een toewijzing van € 3.000,- billijk. Voor het overige wordt de vordering afgewezen.
Proceskosten
Verdachte zal ook worden veroordeeld in de proceskosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken. Deze kosten worden tot op dit moment begroot op nihil.
Eigen schuld
De rechtbank zal op de toe te wijzen schade geen eigen schuld-correctie toepassen in de zin van het bepaalde in artikel 6:101 BW, nu niet is gebleken van een gedraging aan de zijde van de benadeelde partij waardoor zijn schade (mede) zou zijn ontstaan.
[slachtoffer 3]
Materiële schade
Ten aanzien van de gevorderde kosten van de AirBnB op Mallorca ter hoogte van € 157,68, de kosten van het bootticket van Mallorca naar Ibiza ter hoogte van € 87,66, de kosten van het vliegticket van Ibiza naar Amsterdam ter hoogte van € 152,45 en de kosten van het hotel in Palma de Mallorca ter hoogte van € 56,63van de benadeelde partij [slachtoffer 3] geldt dat zij voldoende zijn onderbouwd, en in rechtstreeks verband staan tot het door verdachte gepleegde strafbare feit, zodat zij voor vergoeding in aanmerking komen.
In de vordering van de toekomstige schade, te weten het gevorderde eigen risico van de zorgverzekering over 2022 en 2023 ter hoogte van € 1.248,- zal de benadeelde partij door de rechtbank niet ontvankelijk worden verklaard, nu niet vaststaat dat die schade werkelijk zal worden geleden.
Immateriële schade/Schokschade
De vorderding tot schokschade zal worden afgewezen, omdat aan de criteria voor toewijzing ervan niet wordt voldaan. In het bijzonder is onvoldoende gebleken van een zodanige aard en hechtheid van de relatie tussen de benadeelde partij en [slachtoffer 1] dat schokschade kan worden toegewezen.
De gevorderde immateriële schade ligt op grond van het bepaalde in artikel 6:106 lid 1 sub b BW voor toewijzing gereed, omdat de benadeelde partij door het forse geweld tegen de groep waarbij iemand uit de groep ( [slachtoffer 1] ) is omgekomen, op andere wijze in zijn persoon is aangetast. De benadeelde partij is er, na het geweld tegen hemzelf, mee geconfronteerd dat een vriend door hetzelfde geweld in coma was geraakt en daarna is overleden. De rechtbank is van oordeel dat laatstgenoemde omstandigheid bijdraagt aan de aantasting in de persoon en daarmee de immateriële schade vergroot. Gelet op de aard van de normschending, alsmede de hoogte van de schadevergoedingen die doorgaans in soortgelijke zaken worden toegewezen, acht de rechtbank een toewijzing van € 3.000,- billijk. Voor het overige wordt de vordering afgewezen.
Proceskosten
Verdachte zal ook worden veroordeeld in de proceskosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken. Deze kosten worden tot op dit moment begroot op nihil.
Eigen schuld
De rechtbank zal op de toe te wijzen schade geen eigen schuld-correctie toepassen in de zin van het bepaalde in artikel 6:101 BW, nu niet is gebleken van een gedraging aan de zijde van de benadeelde partij waardoor zijn schade (mede) zou zijn ontstaan.
10.4.4
Nabestaanden van [slachtoffer 1]
[benadeelde 2] en [benadeelde 1] , ouders van [slachtoffer 1]
De ouders van [slachtoffer 1] vorderen (mede namens zijn broer) een bedrag van € 28.648,11 aan letselschade van [slachtoffer 1] welke vordering door vererving onder algemene titel op hen is overgegaan. Dit bedrag valt uiteen in een ziekenhuisdaggeldvergoeding ter hoogte van € 155,-, reis- en verblijfkosten Mallorca van zijn ouders en vriendin ter hoogte van € 3.743,11 en immateriële schade (smartengeld) ter hoogte van € 24.750,- voor de periode die [slachtoffer 1] in het ziekenhuis heeft gelegen zonder kwaliteit van leven.
Voorts vorderen de ouders van [slachtoffer 1] een bedrag van € 40.452,52 aan overlijdensschade, bestaande uit affectieschade ter hoogte van € 35.000,- (tweemaal € 17.500,-) en uitvaartkosten ter hoogte van € 5.452,52.
Op grond van artikel 6:95 lid 2 BW kan een vordering ter zake immateriële schade onder algemene titel overgaan als de gerechtigde aan de wederpartij heeft medegedeeld op de vergoeding aanspraak te maken. De rechtbank is van oordeel dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid (artikel 6:2 BW) onaanvaardbaar zou zijn indien verdachte zich erop zou kunnen beroepen dat [slachtoffer 1] , die na het door de groep van verdachte toegebrachte letsel niet meer bij bewustzijn is geweest, geen mededeling heeft gedaan dat hij aanspraak maakt op vergoeding van door hem geleden immateriële schade.
Materiële schade (al dan niet vererfd)
Ten aanzien van de gevorderde ziekenhuisdaggeldvergoeding ter hoogte van € 155,-, de reis- en verblijfkosten Mallorca van [slachtoffer 1] zijn ouders en vriendin ter hoogte van € 3.743,11, en de uitvaartkosten ter hoogte van € 5.452,52 geldt dat zij voldoende zijn onderbouwd, en in rechtstreeks verband staan tot het door verdachte gepleegde strafbare feit, zodat zij voor vergoeding in aanmerking komen.
Voor de gevorderde reis- en verblijfskosten op Mallorca geldt dat [slachtoffer 1] in het ziekenhuis niet meer in staat was zijn eigen belangen te behartigen, zodat zijn ouders en vriendin moesten komen om dat voor hem te doen. De als gevolg daarvan gemaakte kosten zijn te kwalificeren als kosten gemaakt wegens zaakwaarneming (artikel 6:198 BW) die, hoewel zij in eerste instantie zijn gedragen door de ouders van [slachtoffer 1] , op grond van artikel 6:200 BW voor rekening van [slachtoffer 1] kwamen, en derhalve door de erfgenamen van [slachtoffer 1] als materiële schade kunnen worden gevorderd en moeten worden vergoed.
Immateriële schade (al dan niet vererfd)
De gevorderde immateriële schade van [slachtoffer 1] ligt op grond van het bepaalde in artikel 6:106 lid 1 sub b BW voor toewijzing gereed, omdat verdachte door het gepleegde geweld zwaar lichamelijk letsel is toegebracht, ten gevolge waarvan hij na vijf dagen in het ziekenhuis uiteindelijk is komen te overlijden. De rechtbank acht toewijzing van de gevorderde € 24.750,- billijk.
Op grond van artikel 6:108 lid 3 BW hebben nabestaanden ook recht op vergoeding van ander nadeel dan vermogensschade (affectieschade). Conform artikel 1 van het Besluit vergoeding affectieschade (overlijden door een misdrijf van een meerderjarig uitwonend kind) zal aan beide ouders worden toegewezen het gevorderde bedrag van € 17.500,-, dus in totaal € 35.000,-.
Proceskosten
Verdachte zal ook worden veroordeeld in de proceskosten die de benadeelde partijen hebben gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zullen maken. Deze kosten worden tot op dit moment begroot op nihil.
[benadeelde 3] , vriendin van [slachtoffer 1]
Materiële schade
[benadeelde 3] vordert een bedrag van € 287.652,- aan gederfd levensonderhoud. Voor toewijzing van dit bedrag moet op grond van artikel 6:108 lid 1 sub c BW komen vast te staan dat zij in gezinsverband samenwoonde met [slachtoffer 1] . [benadeelde 3] heeft weliswaar gesteld dat hiervan sprake was, maar de verdediging heeft dit gemotiveerd betwist. Gelet op die betwisting – en op wat door de benadeelde partij ter onderbouwing van haar stelling naar voren is gebracht – staat het op dit moment onvoldoende vast dat [slachtoffer 1] en [benadeelde 3] inderdaad in gezinsverband samenwoonden. Er zal op dit punt (nadere) bewijslevering nodig zijn. Het zou echter een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren indien de benadeelde partij in dit stadium van de procedure alsnog in de gelegenheid zou worden gesteld om nader bewijs in te brengen. In zoverre kan de benadeelde partij daarom niet in haar vordering worden ontvangen en kan zij dit deel van haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Immateriële schade
De gevorderde immateriële schade ligt op grond van het bepaalde in artikel 6:108 lid 3 BW (deels) voor toewijzing gereed, omdat de [benadeelde 3] als nabestaande recht heeft op vergoeding van affectieschade. Conform artikel 1 van het Besluit vergoeding affectieschade zal aan [benadeelde 3] worden toegewezen een bedrag van € 17.500,-. Dit is het bedrag dat op grond van dit besluit toekomt aan een persoon die ten tijde van de gebeurtenis in een zodanige nauwe persoonlijke relatie tot de overledene staat, dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat hij voor de toepassing van lid 3 als naaste wordt aangemerkt. [benadeelde 3] had € 20.000,- gevorderd. Dit is het bedrag dat op grond van het besluit toekomt aan de levensgezel die met de overledene een gezamenlijke huishouding voerde. Gelet op wat hiervoor op dit punt bij de materiële schade is overwogen, zal [benadeelde 3] in het gedeelte van € 2.500,- van haar vordering, niet ontvankelijk worden verklaard en zal worden bepaald dat zij ook dit deel slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Proceskosten
Verdachte zal ook worden veroordeeld in de proceskosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken. Deze kosten worden tot op dit moment begroot op nihil.
Wettelijke rente en schadevergoedingsmaatregel ten aanzien van alle vorderingen
De toegewezen bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van de schadeveroorzakende gebeurtenis, te weten 14 juli 2022. Als extra waarborg voor betaling zal de rechtbank ten behoeve van de benadeelde partijen – ten aanzien van de verschillende toegewezen materiële en immateriële schadeposten – aan verdachte de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in artikel 36f Sr opleggen, op de wijze zoals hieronder is opgenomen.
De rechtbank overweegt hierbij dat het jeugdrecht niet van toepassing wordt verklaard, zodat zij geen aanleiding ziet om af te wijken van het gebruikelijke aantal dagen gijzeling, zoals opgenomen in de oriëntatiepunten die door het in de organisatie van de Rechtspraak bestaande Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) zijn vastgesteld. De rechtbank houdt hierbij rekening met de maximumduur van 1 jaar (360 dagen) gijzeling per schadevergoedingsmaatregel, waarbij de samenloopregeling van artikel 57 en 58 van het Wetboek van Strafrecht in acht wordt genomen. Die maximale duur van de gijzeling zal naar rato van de hoogte van de toegewezen bedragen over de verschillende maatregelen worden verdeeld. ECLI:NL:RBMNE:2022:4619
CAUSAAL VERBAND EN EIGEN SCHULD algemeen
DEELGESCHILLEN, causaal verband in deelgeschil
RBNHO 091122 causaliteit tussen ongeval en latere knieklachten; objectief onderzoek nodig; niet geschikt voor deelgeschil; geen begroting kosten
2
De feiten
2.1.
Op 9 januari 2021 rond 21.40 uur is [verzoeker] betrokken geraakt bij een verkeersongeval. De bestuurder van een bij Achmea verzekerde personenauto kwam uit een uitrit gereden en verleende geen voorrang aan [verzoeker] , die op zijn scooter reed over een fietspad langs de Prins Bernhardlaan te Haarlem. [verzoeker] reed tegen de personenauto aan en viel met zijn scooter om.
2.2.
Op 27 januari 2021 heeft er telefonisch contact plaatsgevonden tussen een schadebehandelaar van Achmea en [verzoeker] . [verzoeker] deelde mee klachten te ondervinden aan zijn knie. Hij verwachtte eind februari 2021 hersteld te zijn. Achmea zegde toe een vergoeding van € 200,- uit te keren voor het geleden ongemak en verzocht [verzoeker] contact met haar op te nemen als hij eind februari 2021 toch niet was hersteld. Achmea heeft dit bevestigd bij brief van 27 januari 2021.
2.3.
Bij brief van 20 december 2021 heeft mr. Katik namens [verzoeker] aan Achmea een aansprakelijkstelling voor het ontstaan van het ongeval gestuurd. Achmea heeft de aansprakelijkheid erkend.
2.4.
Bij brief van 7 april 2022 heeft Achmea gezegd niet bereid te zijn om de beweerdelijk geleden schade van [verzoeker] te vergoeden, omdat er geen medische onderbouwing is. Achmea heeft in dit verband verwezen naar een in opdracht van haar opgesteld medisch advies van 7 april 2022. Daaruit blijkt dat het medisch dossier summier is en medische informatie aansluitend aan het ongeval ontbreekt. Volgens Achmea is de bevoorschotting van € 200,- voldoende en is de zaak daarmee afgedaan.
2.5.
Bij e-mail van 7 juni 2022 heeft mr. Katik Achmea bericht dat hij het volledige ongecensureerde huisartsenjournaal en de laatste medische informatie van de fysiotherapeut van [verzoeker] naar de medisch adviseur van Achmea heeft gestuurd. Achmea wordt verzocht binnen drie dagen haar standpunt te wijzigen en op een redelijke wijze de schade van [verzoeker] af te wikkelen.
2.6.
Achmea heeft binnen deze gestelde termijn niet gereageerd, waarna [verzoeker] deze deelgeschilprocedure is gestart.
3
Het geschil
3.1.
[verzoeker] verzoekt de kantonrechter voor recht te verklaren dat er causaal verband is tussen de gezondheidsklachten van [verzoeker] en het verkeersongeval op 9 januari 2021, met veroordeling van Achmea in de kosten van deze procedure.
3.2.
[verzoeker] legt aan zijn verzoek ten grondslag dat er wel degelijk een medische onderbouwing is voor zijn gezondheidsklachten. Hij heeft het volledige ongecensureerde huisartsenjournaal en alle medische informatie van zijn fysiotherapeuten ingediend bij de medisch adviseur van Achmea. Uit de beschikbare medische informatie blijkt dat zijn gezondheidsklachten aanwezig zijn, reëel, niet voorgewend, niet ingebeeld en niet overdreven. [verzoeker] heeft zijn gezondheidsklachten direct na het ongeval gemeld - op het schadeformulier en telefonisch aan Achmea - en deze steeds weer benoemd in de periode na het ongeval in de contacten met zijn medische behandelaars. Dat hij pas op 20 december 2021 naar de huisarts is gegaan, komt doordat hij dacht dat de pijn wel over zou gaan. Dat bleek niet het geval. [verzoeker] heeft in 2022 diverse behandelingen ondergaan om de klachten te verminderen, ondergaat nog steeds behandelingen en is nog in afwachting van behandelingen. Er is sprake van een consistent, consequent en samenhangend klachtenpatroon. Uit de beschikbare medische informatie blijkt ook dat de ongevalsklachten tot beperkingen leiden, aldus [verzoeker] .
3.3.
Achmea voert verweer. Achmea verzoekt de kantonrechter [verzoeker] in zijn verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel de verzoeken af te wijzen, met begroting van de deelgeschilkosten, voor zover deze voor toewijzing in aanmerking komen, op een bedrag van maximaal € 1.500,- inclusief btw.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
4
De beoordeling
4.1.
[verzoeker] verzoekt de kantonrechter voor recht te verklaren dat er causaal verband is tussen het hem overkomen verkeersongeval en zijn gezondheidsklachten. De kantonrechter begrijpt dat dit verzoek ziet op de knieklachten en dat is bedoeld is het juridisch causaal verband vast te stellen tussen deze klachten en de (daaruit voortvloeiende) beperkingen enerzijds en het ongeval op 9 januari 2021 anderzijds gedurende de periode vanaf het ongeval tot heden.
4.2.
Beoordeeld moet worden of het geschil zich leent voor behandeling in een deelgeschilprocedure, zoals [verzoeker] stelt en Achmea betwist.
4.3.
De deelgeschilprocedure biedt betrokkenen bij een geschil over letsel- en overlijdensschade de mogelijkheid om in de buitengerechtelijke onderhandelingsfase de rechter in te schakelen, waardoor partijen een extra instrument in handen krijgen ter doorbreking van een impasse in de buitengerechtelijke onderhandelingen. De rechterlijke uitspraak in een deelgeschil moet partijen in staat stellen om de buitengerechtelijke onderhandelingen weer op te pakken en mogelijk definitief af te ronden.
4.4.
Gegeven het doel om de buitengerechtelijke onderhandelingen te bevorderen, dient de rechter steeds van geval tot geval te beoordelen of de verzochte beslissing voldoende kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. Daarbij moet ook worden beoordeeld of de bijdrage van de verzochte beslissing opweegt tegen de kosten en het tijdsverloop; als uitvoerige bewijsvoering nodig is en/of deskundigenberichten kan geoordeeld worden dat het geschil zich niet leent voor de deelgeschilprocedure.
Ontvankelijkheid
4.5.
De kantonrechter is van oordeel dat een deelgeschil in beginsel geschikt kan zijn om het causaal verband vast te stellen, omdat een uitspraak hierover kan bijdragen aan het tot stand brengen van een vaststellingsovereenkomst. De kantonrechter acht, anders dan Achmea, [verzoeker] dan ook ontvankelijk in zijn verzoek.
Causaal verband
4.6.
Uit de overgelegde stukken en hetgeen ter zitting is besproken moet echter worden geconcludeerd dat een beslissing op wat [verzoeker] verzoekt in deze procedure onvoldoende kan bijdragen aan een regeling in der minne. Er zal geen sprake kunnen zijn van een snelle beantwoording van de vraag of er causaal verband aanwezig is tussen het ongeval en de door [verzoeker] gestelde knieklachten. Zoals hieronder zal worden toegelicht, is een nadere medische onderbouwing nodig.
4.7.
Het ligt op de weg van [verzoeker] om te stellen en bij voldoende gemotiveerde betwisting te bewijzen dat sprake is van causaliteit tussen het verkeersongeval op 9 januari 2021 en de door hem gestelde knieklachten.
4.8.
[verzoeker] heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat het causaal verband aanwezig is medische informatie van zijn huisarts en van zijn fysiotherapeuten overgelegd. Uit die informatie blijkt dat [verzoeker] op 20 december 2021 op het spreekuur van de huisarts is geweest in verband met ‘pijnlijk knie > half jaar, ontstaan na ongeval (..) Plan: fysio.’ en dat hij vervolgens onder behandeling is (geweest) bij een fysiotherapeut. Die medische informatie is afkomstig uit de behandelend sector en klaarblijkelijk grotendeels gebaseerd op het eigen verhaal van [verzoeker] . Als er discussie is over het causaal verband, zoals hier het geval is, moet er echter objectief medisch onderzoek gedaan worden.
4.9.
Bij de huidige stand van zaken is het debat over de (medische) causaliteit nog niet volledig door partijen gevoerd, zodat de kantonrechter niet kan vaststellen dat de knieklachten van [verzoeker] in causaal verband staan tot het ongeval. [verzoeker] heeft onvoldoende onderbouwd gesteld - de nu voorhanden zijnde gegevens zijn daarvoor in ieder geval niet toereikend - dat het vereiste causaal verband tussen zijn klachten en het hem overkomen ongeval bestaat. Er is eerst nader onderzoek nodig naar de medische causaliteit, bijvoorbeeld door een orthopeed, voordat de (juridische) causaliteit kan worden beoordeeld. Gelet op de hiermee gepaard gaande investering in tijd, geld en moeite, afgewogen tegen het belang van [verzoeker] , is in deze deelgeschilprocedure geen plaats voor nadere bewijslevering en/of een deskundigenonderzoek.
Conclusie
4.10.
Gelet op het voorgaande leent het geschil tussen [verzoeker] en Achmea zich niet voor afdoening binnen de kaders van een deelgeschil. Het verzoek van [verzoeker] zal daarom op grond van artikel 1019z van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) worden afgewezen.
Kosten deelgeschil
4.11.
De kantonrechter moet de kosten van deze deelschilprocedure begroten, ook als een verzoek wordt afgewezen. Dit staat in artikel 1019aa lid 1 Rv. Hoe de kosten moeten worden begroot is geregeld in artikel 6:96 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Daaruit volgt dat de kantonrechter de zogenoemde dubbele redelijkheidstoets moet gebruiken; zowel het inroepen van de rechtsbijstand als de daarvoor gemaakte kosten moeten redelijk zijn. Dit betekent dat als een deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld, de kosten daarvan niet voor vergoeding in aanmerking komen.
4.12.
Met Achmea is de kantonrechter van oordeel dat in dit geval van laatstgenoemde situatie sprake is. [verzoeker] heeft een verzoek gedaan zonder dit van voldoende (medische) onderbouwing te voorzien. De (medische) feiten die voor beoordeling nodig zijn staan niet vast, terwijl duidelijk is dat in een deelgeschil voor de benodigde bewijslevering / deskundigenbericht geen plaats is. In deze omstandigheden en gezien de huidige stand van de rechtspraak in deelgeschillen had voor [verzoeker] duidelijk moeten zijn dat het verzoek zonder onafhankelijk medisch rapport geen kans van slagen had en had hij daarvan moeten afzien. Dit heeft als consequentie dat de met het deelgeschil gemoeide kosten niet als redelijk kunnen worden beoordeeld in de zin van artikel 6:96 lid 2 BW. De kosten van de behandeling van het verzoek komen daarom niet voor vergoeding in aanmerking. Daardoor kan de begroting achterwege blijven. ECLI:NL:RBNHO:2022:9970
VERLIES VERDIENVERMOGEN, carrièreontwikkeling
SCHADEBEHANDELING EXPERTISE, DESKUNDIGENBERICHT, arbeidsdeskundige
RBDHA 021122 obv gezamenlijke arbeidsdesk. expertise kan niet worden vastgesteld dat verzoeker carrière zou hebben gemaakt zoals geschetst
- verzocht en toegewezen: 21,2 uur x € 265 + 21% = € 6797,78
2
De feiten
2.1.
Op 19 september 2012 is [verzoeker01] in Den Haag, terwijl hij op zijn fiets reed, aangereden door een auto. De auto was voor wettelijke aansprakelijkheid verzekerd bij NN.
2.2.
NN heeft aansprakelijkheid voor de gevolgen van het ongeval erkend.
2.3.
[verzoeker01] heeft als gevolg van de aanrijding een onderbeenfractuur en een hersenkneuzing opgelopen. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat hij als gevolg van het ongeval te kampen heeft met blijvende (cognitieve) klachten en beperkingen en dat hij daardoor (im)materiële schade heeft geleden en nog lijdt.
2.4.
[verzoeker01] is afkomstig uit het Verenigd Koninkrijk. Twee weken voor het ongeval was hij gestart aan de bacheloropleiding ‘International Studies’ aan de Universiteit Leiden. Hij is met goede resultaten afgestudeerd in juli 2017.
2.5.
In de loop der jaren hebben op gezamenlijk verzoek diverse expertises plaatsgevonden, waaronder een neurologische expertise door dr. [naam03] , een neuropsychologische expertise door drs. [naam04] en een orthopedische expertise door dr. [naam05] .
2.6.
[verzoeker01] heeft na het afronden van zijn studie eerst gewerkt voor werkgevers in Antwerpen en Brussel. Daarna is hij teruggegaan naar het Verenigd Koninkrijk. Daar is hij sinds januari 2019 werkzaam voor IBM, op dit moment in de functie van Senior Consultant Data Governance & Protection . Volgens [verzoeker01] gaat dat niet goed: hij kan zich lastig concentreren, terwijl aandacht voor detail en het snel verwerken van (veel) informatie juist belangrijk zijn. [verzoeker01] heeft zich op het standpunt gesteld dat zijn klachten het gevolg zijn van het ongeval, en dat hij daardoor carrièrekansen misloopt.
2.7.
Op 17 mei 2021 hebben partijen arbeidsdeskundige mevrouw [naam06] (‘de arbeidsdeskundige’ of ‘ [naam06] ’) gezamenlijk verzocht een arbeidsdeskundig onderzoek uit te voeren. In dat verband heeft de advocaat van [verzoeker01] aan [naam06] het volgende geschreven:
“( ... ).
6.
Aan de orde is de vraag welk arbeids- en daarbij behorend inkomensperspectief er zou zijn geweest als cliënt het ongeval niet was overkomen. Met andere woorden: er wordt u gevraagd om een ‘would be’ onderzoek te verrichten naar het mogelijke carrièrepad van cliënt op de Nederlandse arbeidsmarkt en welk inkomen cliënt daarmee verdiend zou hebben.
7.
Meer specifiek is aan de orde welke kansen cliënt zou hebben gehad op de Nederlandse arbeidsmarkt indien het ongeval hem niet zou zijn overkomen gezien zijn persoonlijkheid, attitude, algemene ontwikkeling, intelligentie, talenkennis, opleidingsniveau, ambitie, motivatie, doorzettingsvermogen etc., etc.
( ... ).
Vraagstelling
1) Wat is de opleiding, wat is het arbeidsverleden en wat zijn de specifieke beroepsvaardigheden, competenties en beroepsaffiniteiten van betrokkene. Wilt u dit zoveel mogelijk onderbouwen met objectieve gegevens zoals studiekeuzes, schoolrapporten, diploma’s, beoordelingen etc.
2) Wat waren de redelijke verwachtingen over de toekomstige ontwikkelingen, indien het ongeval hem niet zou zijn overkomen, rekening houdend met de antwoorden op vraag 1 en verder ook gezien zijn persoonlijkheid, attitude, algemene ontwikkeling en familiaire omstandigheden, opleidingsniveau, voorkomen, motivatie, enzovoort (alle aspecten die relevant zijn voor een potentiële werkgever dan wel een opdrachtgever). Kunt u een beeld schetsen van de bijbehorende inkomsten (startsalaris, eindsalaris en de tussenliggende salarisontwikkeling).
3) Wilt u daarbij ook uitgebreid onderzoek doen naar de meest voorkomende carrières die volgen op de door betrokkene afgeronde studie. Kunt u bij die meest voorkomende carrières ook een beeld schetsen van de bijbehorende inkomsten ( ... ).”
2.8.
Het arbeidsdeskundig onderzoek is verricht op 1 juni 2021. [naam06] heeft op 31 juli 2021 een concept van haar arbeidsdeskundig rapport aan partijen gestuurd.
2.9.
Op 4 november 2021 heeft de advocaat van [verzoeker01] – voor zover van belang – de volgende reactie op het conceptrapport aan [naam06] gestuurd:
“( ... ).
2)
de familiaire en sociale situatie
11.
Ik ben van mening dat er onvoldoende informatie is gegeven over de sociale- en familiaire achtergrond van cliënt en dat die derhalve onvoldoende is meegewogen. Ik heb de vrijheid genomen om daar nader onderzoek naar te doen en dat volgt hieronder. (…).
4)
IBM Bands
25.
De bands, die staan vermeld op pagina 4 van uw rapportage, geven het vermoedelijke carrièreverloop van [verzoeker01] weer bij IBM. Als dit in verband wordt gebracht met bovengenoemde cv’s kan er worden geconcludeerd dat allen binnen de familie [verzoeker01] zich ontwikkelen van een startersfunctie binnen een organisatie en zich opwerken tot een functie binnen de directie.
26.
Daarnaast is er vanuit [naam07] (manager van cliënt bij IBM) een overzicht toegezonden van het gemiddelde promotieperspectief per band. Hierbij wordt rekening gehouden met het promotieperspectief van een normaal functionerende medewerker. Onderstaand treft u het overzicht.
Band 6 – Analyst – 2 years
Band 7 – Associate – 2 years
Band 8 – Principal – 2 -> 3 years
Band 9 – Senior Principal – 2 -> 3 years
Band 10 – Director – 3 years
27.
Na de functies als director zijn er binnen IBM nog meer/hogere functies. Zo kan uit de mails van [naam07] worden opgemaakt dat het evident is dat er nog hogere ‘bands’ zijn na de functie van Director. ( ... ). Uiteraard is dan van belang dat [verzoeker01] na 11 jaar actief zou zijn geworden binnen één van deze topfuncties. Voor de verdere inhoud van bovenstaand verwijs ik u naar de bijlage.
( ... ).
Conclusie
( ... ).
31.
Allen binnen de familie [verzoeker01] zijn gepromoveerd van een startersfunctie naar een functie binnen de directie van een wereldwijd opererende organisatie. De verwachting is dan ook dat [verzoeker01] dit voorbeeld had gevolgd.
( ... ).
33.
Vanuit het perspectief van een manager binnen IBM wordt een situatie geschetst waarbij er circa 11 jaar nodig is om naar een functie binnen de directie van een grote wereldwijd opererende organisatie te promoveren. Op basis van bovenstaande factoren had [verzoeker01] binnen 10-11 jaar de functie van directeur kunnen bereiken.
( ... ).”
Als bijlage bij de brief heeft de advocaat van [verzoeker01] e-mailberichten van de (voormalig) leidinggevende van [verzoeker01] bij IBM, [naam07] , meegestuurd.
2.10.
Op 29 november 2021 heeft [naam06] als volgt gereageerd:
“( ... ).
2)
De familiaire en sociale situatie
U heeft mij bij aanvang van de opdracht informatie verschaft over enkele familieleden van betrokkene. ( ... ).
Specifiek ten aanzien van de nieuwe informatiebronnen die u aandraagt: ik ben zeer geïnteresseerd in wat ik zie en ben evengoed geïnteresseerd in wat ik niet zie. Zo lijkt mij dat betrokkene afkomstig is van twee opa’s en niet één. Een evenwichtig onderzoek zal beide lijnen van de stamboom dan in kaart moeten brengen. Kort en goed is mijn visie hierover het volgende: alles in beschouwing nemende denk ik dat nader onderzoek hiernaar een zeer geringe tot geen invloed zal hebben op de uitkomsten van het onderzoek, juist omdat een loopbaan van een individu van doen heeft met tal van factoren.
Mochten partijen graag zien dat ik hier een verdiepingsslag in aanbreng, dan voer ik dat graag uit, maar dan wil ik graag op onafhankelijke en evenwichtige wijze de gegevens kunnen onderzoeken. dan zou ik graag de volledige familie van betrokkene in kaart willen brengen en hun loopbaangegevens onderzoeken. ( ... ).
( ... ).
4)
IBM Bands
Ten aanzien van punt 25 en 26: ik had niet de mogelijkheid om in contact te treden met de manager van betrokkene, u kreeg dit wel. Het is fijn dat de gegevens m.b.t. banden bij PFG/IBM zijn vrijgekomen. Ik heb deze toegevoegd aan de definitieve rapportage.
( ... ).
Conclusie
U heeft een reactie verwoord naar aanleiding van mijn conceptrapport. Waar het correcties betreft, heb ik deze gewijzigd in de rapportage. Eveneens heeft u zelf aanvullend onderzoek verricht en nieuwe feiten en documenten aangedragen. Ik hoop dat u begrijpt, dat ik bij het uitvoeren van onafhankelijk onderzoek, ik niet uw conclusies 1-op-1 kan overnemen op basis van uw onderzoek. ( ... ).”
2.11.
Op 29 november 2021 heeft [naam06] het definitieve rapport afgegeven. Op de inhoud van het definitieve rapport gaat de rechtbank in de beoordeling in.
2.12.
Op 30 november 2021 heeft NN een financieel voorstel gedaan om de zaak definitief te regelen. Zij heeft [verzoeker01] ook de mogelijkheid van mediation, dan wel aanmelding van de zaak bij de Kamer voor Langlopende Letselschadezaken in overweging gegeven.
2.13.
[verzoeker01] heeft het voorstel van NN afgewezen.
3
Het geschil
3.1.
[verzoeker01] verzoekt dat de rechtbank bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, verklaart voor recht dat NN bij de berekening van de schade ten gevolge van het verlies aan arbeidsvermogen in de situatie zonder ongeval de volgende carrièrestappen moet aanhouden:
Age 27 | Band 6 2018: Analyst | £ | 40.500 |
Age 28 | Band 6 2019: Analyst | 40.500 | |
Age 29 | Band 7 2020: Associate | 55.291 | |
Age 30 | Band 7 2021: Associate | 55.291 | |
Age 31 | Band 8 2022: Principal | 68.933 | |
Age 32 | Band 8 2023: Principal | 68.933 | |
Age 33 | Band 8 2024: Principal | 68.933 | |
Age 34 | Band 9 2025: Senior Principal | 104.000 | |
Age 35 | Band 9 2026: Senior Principal | 104.000 | |
Age 36 | Band 9 2027: Senior Principal | 104.000 | |
Age 37 | Band 10 2028: Director | 160.000 | |
Age 38 | Band 10 2029: Director | 160.000 | |
Age 39 | Band 10 2030: Director | 160.000 |
althans dat de rechtbank in goede justitie verklaart hoe de situatie zonder ongeval als uitgangspunt moet dienen voor de berekening van het verlies aan arbeidsvermogen, met veroordeling van NN in de kosten van dit deelgeschil, begroot op € 6.797,78, vermeerderd met de (reis)kosten voor de zitting en griffiekosten.
3.2.
[verzoeker01] legt aan het verzoek ten grondslag dat hij als gevolg van het ongeval kampt met klachten en beperkingen, die ertoe leiden dat hij achterloopt op de carrière die hij zou hebben gehad als het ongeval hem niet was overkomen. Uit het arbeidsdeskundig rapport van [naam06] en de e-mails van [naam07] volgt dat [verzoeker01] in dat geval een glanzende carrière zou hebben gehad bij een (internationale) organisatie, althans dat hij de carrièreladder van IBM volledig zou hebben doorlopen en in iets meer dan 10 jaar director (met bijbehorend salaris) zou zijn geworden, aldus [verzoeker01] .
3.3.
NN voert verweer. Volgens NN is de door [verzoeker01] verzochte verklaring voor recht niet in lijn met de bevindingen van [naam06] .
Voorwaardelijk tegenverzoek
3.4.
NN verzoekt, indien noodzakelijk bij tegenverzoek, dat de rechtbank voor recht verklaart dat het rapport van [naam06] bij de schaderegeling als bi ndend uitgangspunt geldt, hetgeen onder meer inhoudt dat in het kader van de schadepost verlies aan verdienvermogen bij de hypothetische situatie zonder ongeval uit moet worden gegaan van ‘beroepsrichting 2’ met de daarbij behorende carrièrestappen en salarisindicaties zoals weergegeven in het deskundigenrapport (€ 2.500 (start); € 5.250 (midden) en € 8.000 (eind) - salaris); met afwijzing dan wel matiging van de door [verzoeker01] gestelde kosten van het geding.
3.5.
[verzoeker01] voert verweer.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4
De beoordeling
Rechtsmacht en toepasselijk recht
4.1.
Deze zaak heeft internationale aspecten, gelet op de woonplaats van [verzoeker01] . De rechtbank moet daarom ambtshalve onderzoeken of zij bevoegd is over de zaak te oordelen. Als dit zo is, moet zij ook ambtshalve onderzoeken naar welk materieel recht het gevorderde moet worden beoordeeld.
4.2.
Het verzoek betreft een burgerlijke of handelszaak en is ingesteld na 10 januari 2015, zodat de zogenoemde Herschikte EEX-Verordening (Brussel I bis -Verordening) van toepassing is. Op grond van artikel 4 lid 1 van deze verordening is de Nederlandse rechter bevoegd van het geschil kennis te nemen. Het gaat immers om een verbintenis uit onrechtmatige daad en het schadetoebrengende feit heeft zich voorgedaan in Den Haag. NN heeft haar statutaire zetel binnen het arrondissement Den Haag. Deze rechtbank is op grond van artikel 1019x Rv zowel relatief als absoluut bevoegd om van het verzoek kennis te nemen. Deze bevoegdheid van de Nederlandse rechter is in overeenstemming met artikel 7 lid 1 WAM. Op grond van artikel 4 van de Verordening betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (‘Rome II’) is het recht dat van toepassing is op een onrechtmatige daad, het recht van het land waar de schade zich voordoet. Dat is Nederland en dus is Nederlands recht van toepassing op deze zaak. Niet gesteld of gebleken is dat partijen een andere rechtskeuze hebben gemaakt.
Inhoudelijke beoordeling
4.3.
Niet in geschil is dat [naam06] op gezamenlijk verzoek van partijen is ingeschakeld en dat partijen het eens waren over de aan haar voor te leggen vraagstelling. Partijen zijn daarom gebonden aan de uitkomsten van de expertise, tenzij er zwaarwegende en steekhoudende bezwaren bestaan tegen (de inhoud of wijze van totstandkoming van) het deskundigenrapport. Hiervan is onder meer sprake wanneer het rapport niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen van onpartijdigheid, consistentie, inzichtelijkheid en logica. Dat van een dergelijke situatie sprake is, is gesteld noch gebleken. De bevindingen van [naam06] gelden dus als uitgangspunt.
4.4.
[naam06] heeft, voor zover hier relevant, de door partijen gestelde vragen als volgt beantwoord:
“ Antwoord op vraag 2:
( ... )
Ik ga ervan uit dat de instroom op de arbeidsmarkt voor betrokkene, het ongeval meegemaakt hebbend, niet veel verschilt van de situatie waarin het ongeval moet worden weggedacht. ( ... ). Betrokkene geeft aan dat hij waarschijnlijk in Nederland was blijven wonen. Voor onderstaande analyse lijkt dat niet veel verschil te maken. Mede omdat betrokkene ervan uitgaat dat hij de eerste jaren na het afronden van zijn masteropleiding op redelijk gelijke wijze doorgekomen zou zijn, zie ik geen reden om daar vanaf te wijken.
Vervolgens wordt de vraag relevant hoe een carrièreverloop bij Promontory Financial Group / IBM er doorgaans uitziet. Momenteel ontvangt betrokkene een bruto jaarsalaris van £ 40.500,- per jaar bij een 35-urige werkweek. Onderstaand in Tabel 1 zien we het interne functiehuis van deze organisatie. De salarisgegevens heb ik hier zelf aan toegevoegd op basis van deskresearch. ( ... ).
Uiteraard is het niet zo dat iedere werknemer die instroomt als data privacy analist, uiteindelijk directeur wordt; dat komt numeriek niet uit. Ik heb onderzoek verricht naar 14 LinkedIn-profielen van mensen die als analist hebben gewerkt bij Promontory Financial Group / IBM. Uit deze profielen maak ik op dat de stap van analist naar associate een logische bijna automatische stap is. Deze stap zien we in vrijwel alle profielen terugkeren, tenzij iemand het bedrijf verlaat om bij een ander bedrijf te gaan werken. Van de 14 subjecten zijn er 7 opgeklommen tot Principal, waarvan 3 tot Senior Principal (allemaal binnen Promontory Financial Group / IBM). Zoals ik in hoofdstuk 6 zal uitleggen, kunnen wij hier geen statische representativiteit aan toekennen; het is beeldvormend materiaal.
In het kader van het correctierecht merkt de belangenbehartiger op, dat hij aanvullend onderzoek heeft verricht en in dit kader contact heeft gehad met de heer [naam07] (manager van betrokkene). De emailberichten van de heer [naam07] zijn bijgevoegd in de bijlage (bijlage V). Onderstaand treft u ter correctie / aanvulling de banden en de promotiesnelheid volgens de heer [naam07] .
Band 6 analist 2 jaar
Band 7 Associate 2 jaar
Band 8 Principal 2 jaar
Band 9 Senior Principal 2 -> 3 jaar
Band 10 Director 2 -> 3 jaar
( ... ). Betrokkene controleert en analyseert de interne processen van bedrijven ten aanzien van de geldende privacywetgeving. Dit heeft raakvlakken met het juridische, met het verwerken en beheersen van data en met het toetsen op compliance.
Van de 14 geanalyseerde LinkedIn-profielen hebben er 11 een juridische achtergrond op bachelor- en/of masterniveau. Bij de huidige werkgever zijn er mensen als analist ingestroomd met masteropleidingen in onder meer internationaal recht, management, e-government, wiskunde, actuariële wetenschappen, computer- en communicatiewetenschapen.
Het lijkt mij dat bovenstaande studies directe raakvlakken hebben met de functie van data privacy officer en het werkveld. De studies die betrokkene heeft gedaan, hebben dat niet zozeer. Dit hoeft waarschijnlijk geen contra-indicatie te betekenen om toch deze functie uit te kunnen oefenen. Ik denk dat Promontory Financial Group / IBM mensen met meer out-of-the-box studies wel laat instromen in de functie van analist; in de praktijk wordt dan waarschijnlijk bekeken hoe iemand zich ontwikkelt. En dat kan op verschillende manieren uitpakken.
Betrokkene heeft eind vorig jaar een minder positieve review gekregen van zijn manager, waarin specifiek is aangegeven dat betrokkene nog niet op niveau presteerde ten aanzien van zijn aandacht voor details en accuratesse en volledigheid van geschreven werk. Als ik dit in verband breng met de 14 geanalyseerde profielen, waarvan er 11 een juridische achtergrond hebben vaak op masterniveau, dan zou ik mij kunnen voorstellen dat het voor betrokkene met zijn specifieke opleidingsachtergrond moeilijk is om te wedijveren met juristen die bij uitstek getraind zijn in het zeer gedetailleerd wet- en regelgeving te lezen, te interpreteren en toe te passen. Heeft iemand geen rechtenstudie gedaan, maar wel een masterstudie met betrekking tot datamanagement en de toenemende digitalisering van overheden, dan heeft deze werknemer andere kennis in huis waardoor hij zich dit werkveld snel eigen kan maken.
De aanknopingspunten op basis van kennis en vaardigheden zijn in mijn optiek moeilijker te vinden binnen de studies van betrokkene. (…). De opleiding die eigenlijk écht zou aansluiten bij deze functie, is die van business analist, en vreemd genoeg worden die mensen niet geworven. Ik neem daaruit mee, dat het doorlopen van een rechtenstudie zeker geen vereiste is om in het werkveld van betrokkene aan het werk te komen. Een rechtenstudie is geen ideale vooropleiding voor deze baan. International Studies en de Europaeum-master zijn dat evenmin. In hoeverre de vooropleiding nu wel of geen invloed heeft op het kunnen slagen binnen de functie van analist en te kunnen doorstromen naar het volgende niveau, kan ik moeilijk beoordelen. Dit zijn thema’s die in mijn optiek besproken zouden moeten worden met de werkgever van betrokkene, om dit in zijn volledigheid te kunnen duiden. Ik heb dit aan betrokkene gevraagd, maar hij gaf aan dat hij dit liever niet wil.
Componenten binnen het voorkeursgedrag van betrokkene, zoals weinig genegen zijn tot pragmatisme, eerder een hang naar focus dan naar afwisseling; en behoefte aan orde en structuur, zijn aspecten die hem in zijn huidige functie goed kunnen ondersteunen. Wanneer hij binnen een bedrijf opklimt tot leidinggevende, met name als hij zich echt bezig zou moeten houden met people management, dan zijn er aspecten die hem mogelijk meer moeite kosten. Dit heeft van doen met lagere sociale empathie en een hoger abstractieniveau. Luisteren, inlevingsvermogen en conflicthantering liggen niet direct binnen het voorkeursgedrag. Dit wil niet zeggen dat betrokkene dit niet zou kunnen of willen, maar het lijken geen aspecten waar hij van nature graag op leunt.
Ten aanzien van de beantwoording van vraag 1, werp ik in hoofdstuk 4 de vraag op waar ik betrokkene moet plaatsen op het Geesteswetenschappen-versus-werkzaam binnen financiële instelling-cotinuüm. Ook bij het beantwoorden van deze vraag is dit voor mij een relevant aspect en vraag ik mij af in hoeverre de huidige branche hem op langere termijn kan boeien op al zijn interessegebieden. Dit is uiteraard een vraag die vrijwel niet te beantwoorden is. Ik merk daarbij direct op dat het ook niet de functie van een baan hoeft te zijn om het individu op alle facetten en alle interessegebieden tegemoet te komen.
Afgaande op het totale profiel zou ik verwachten dat betrokkene op professioneel vlak goed in staat had moeten zijn om verticale stappen in zijn carrière te maken en een leidinggevende positie in te nemen. ( ... ). Of hij heel makkelijk bij de huidige werkgever én vanuit de huidige functie verticale stappen had kunnen maken, kan ik onvoldoende beoordelen.
( ... ).
Antwoord op vraag 3:
Ik heb de meest voorkomende carrières die volgen op de door betrokkene afgeronde studie onderzocht door enerzijds informatie uit de uitstroom van ex-alumni op te vragen bij de Universiteit Leiden en anderzijds door profielen op LinkedIn te bestuderen van mensen die dezelfde masteropleiding hebben gevolgd als betrokkene. Profielen die overduidelijk dezelfde individuen betroffen heb ik ontdubbeld in mijn analyse. Ik heb bekeken in welke beroepsrichtingen zij werkzaam waren en heb hierbij de navolgende verdeling gemaakt:
Beroepsrichting 1: werkzaam in bestuursorganen (semi)overheid, (inter)nationaal
Beroepsrichting 2: werkzaam in de zakelijke particuliere sector (inter)nationaal
Beroepsrichting 3: werkzaam in onderzoek, wetenschap en onderwijs
Beroepsrichting 4: werkzaam in journalistiek / uitgeverij
Per beroepsrichting heb ik vervolgens bekeken in welke beroepen zij werkzaam zijn en heb op basis daarvan sub categorieën aangemaakt. Vervolgens heb ik per subcategorie geturfd hoeveel profielen in de betreffende subcategorie werkzaam zijn.
( ... ).
Teneinde de vraag volledig te beantwoorden, heb ik per beroepsrichting de salarisgegevens onderzocht van de beroepsgroep, die het sterkst vertegenwoordigd is. ( ... ).
Salaris informatie bruto per maand | |||
Beroepsrichting 2: werkzaam in de zakelijke particuliere sector (inter)nationaal | |||
Consultant / adviseur | |||
Start | Midden | Eind | |
€ 2.500,- | € 5.250,- | € 8.000,- | |
Informatie afkomstig uit de Nationale Beroepengids (zie Bijlage I: Salarisinformatie no. 42). |
( ... ).
De antwoorden van vraag 2 en 3 verschillen van elkaar, omdat betrokkene nauwelijks geïnteresseerd is in een carrière binnen het onderwijs / onderzoek. Betrokkene denkt evenmin dat hij in een overheidsfunctie of een semioverheidsinstituut zou zijn gaan werken. Vaak moet men daarvoor vloeiend Nederland beheersen. ( ... ).
Derhalve is het naar mijn opvatting aannemelijk dat betrokkene het meest geïnteresseerd was - en nog steeds is - in de internationaal georiënteerde zakelijke / particuliere sector/het bedrijfsleven. Daarmee is het niet uit te sluiten dat betrokkene toch ooit had kunnen werken in sector 1 ( ... ). Echter, ik acht het sterk aannemelijker dat hij zijn focus daadwerkelijk zou leggen op sector 2 en daar iets zou verzilveren.
4
BESCHOUWINGEN EN OVERWEGINGEN
Ten aanzien van vraag 1
Met betrekking tot zijn studiekeuze en zijn keuze richting werk merk ik het volgende op: betrokkene maakt duidelijk dat hij een toppositie in het bedrijfsleven ambieerde, het liefst in internationale setting. Mijn gedachte was in eerste instantie: waarom studeert iemand dan geen bedrijfskunde of fiscale economie of iets dergelijks? Betrokkene deed zowel zijn bachelor- als zijn masterstudie aan de faculteit Geesteswetenschappen. Dat is niet per se de meest gelukkige keuze als de focus ligt op veel geld verdienen en een zakelijke carrière opbouwen. De voormalig zakelijk directeur van de bacheloropleiding International Studies sprak van een opvallend idealistisch karakter van het overgrote merendeel van deze studentenpopulatie. Betrokkene paste volgens hem ook prima in dit plaatje. ( ... ).
Hij heeft nu zijn eerste carrièrestappen gezet en werkt bij een financiële instelling in Londen. Voor mij voelt dit niet per se als een nooit eerder vertoonde tegenstelling, maar zeker wel als een groot verschil. Ik heb dit met betrokkene besproken. Hij geeft aan dat er een verschil is in wat men doet in hobby en vrije tijd, versus wat men doet voor de carrière. Toch heeft betrokkene zijn gehele studietijd, waarmee hij mede zijn carrière heeft opgebouwd, gespendeerd aan de faculteit Geesteswetenschappen. Ook de TMA Beroepsinteresse Analyse laat bijvoorbeeld een erg hoge score zien op ‘werken bij overheidsinstellingen’. Betrokkene is hier verbaasd over en had een veel lagere score verwacht. Met andere woorden: bij mij bestaat het vermoeden dat betrokkene van nature wat meer hangt naar / meer interesse heeft in maatschappelijk georiënteerde loopbanen, dan hijzelf vindt / wenselijk acht. ( ... ).”
4.5.
Naar het oordeel van de rechtbank biedt het rapport van [naam06] geen aanknopingspunten om te kunnen concluderen dat [verzoeker01] , het ongeval weggedacht, in tien jaar tijd zou zijn doorgegroeid tot de functie van director bij een organisatie zoals IBM of dat hij een soortgelijk salarisverloop zou hebben gehad. Dat zij tot een dergelijke constatering komt, blijkt uit niets.
4.6.
[verzoeker01] heeft ter zitting bepleit dat [naam06] zijn standpunt ondersteunt en vindt dat de onder 3.1 genoemde (salaris)informatie als uitgangspunt moet dienen, omdat zij de informatie van [naam07] aan het definitieve rapport heeft toegevoegd. De rechtbank volgt hem daarin niet.
4.7.
[naam06] schrijft in haar definitieve rapport nergens dat zij na ontvangst van genoemde informatie tot de conclusie komt dat de door [verzoeker01] genoemde salaristabel en promotiesnelheid moeten worden gevolgd en dat zij haar eerdere conceptrapport (dus) in die zin heeft aangepast. In tegendeel. In de brief van dezelfde dag schrijft [naam06] dat zij genoemde informatie aan de definitieve rapportage zal toevoegen, maar dat zij als onafhankelijk deskundige de conclusies van [verzoeker01] niet kan overnemen (2.10). [naam06] refereert weliswaar in het definitieve rapport aan de informatie van [naam07] , maar zij baseert haar conclusies niet op die informatie. Dat is ook logisch, omdat NN er terecht op heeft gewezen dat [naam07] geen concrete uitlatingen doet over de carrièrekansen van [verzoeker01] en dat hij erop wijst dat een promotie afhankelijk is van diverse factoren (“ Of course, promotion is linked to many factors including the business performance and the performance of the individual, relative to other members of the team at the same level”) . [naam06] kón haar conclusie over het waarschijnlijke carrièreverloop van [verzoeker01] , als het ongeval hem niet zou zijn overkomen, dan ook niet baseren op de (algemene) informatie van [naam07] .
4.8.
Daarbij komt dat [naam06] vaststelt dat er weinig aanknopingspunten zijn tussen de door [verzoeker01] gevolgde studie, zijn persoonlijkheid en zijn huidige functie en dat de opleidingsachtergrond en beroepsaffiniteit van [verzoeker01] “ wellicht eerder of later voor hobbels op de weg zouden kunnen zorgen ”. Ook schrijft [naam06] dat bepaalde leidinggevende aspecten minder goed passen bij de persoonlijkheid van [verzoeker01] , en dat zij zich afvraagt “in hoeverre de huidige branche hem op langere termijn kan boeien op al zijn interessegebieden.”
4.9.
Vervolgens concludeert [naam06] : “ Afgaande op het totale profiel zou ik verwachten dat betrokkene op professioneel vlak goed in staat had moeten zijn om verticale stappen in zijn carrière te maken en een leidinggevende positie in te nemen. ( ... ). Of hij heel makkelijk bij de huidige werkgever én vanuit de huidige functie verticale stappen had kunnen maken, kan ik onvoldoende beoordelen .” Met andere woorden: op basis van de bevindingen van [naam06] kan niet worden vastgesteld dat [verzoeker01] , als het ongeval hem niet was overkomen, daadwerkelijk binnen tien jaar carrière zou hebben gemaakt op de manier waarop hij die zelf schetst. Sterker nog: [naam06] vindt het “ sterk aannemelijker ” dat [verzoeker01] , gelet op zijn studierichting, persoonlijkheid en voorkeuren “ zijn focus daadwerkelijk zou leggen op sector 2 en daar iets zou verzilveren ”. Bij ‘sector 2’ hoort het salarisniveau zoals weergegeven in de tabel van het rapport (zie de geciteerde tabel onder 4.4). Dit salarisniveau wijkt af van het salarisniveau in de tabel die [verzoeker01] wenst te hanteren (3.1). Al met al betekent dit dat er niet van kan worden uitgegaan dat de salarisgegevens die [verzoeker01] heeft geschetst, maatgevend zijn voor het berekenen van het verlies aan verdienvermogen.
4.10.
Bij deze stand van zaken moet het verzoek van [verzoeker01] worden afgewezen en kan het (voorwaardelijk) tegenverzoek van NN worden toegewezen.
4.11.
Ten overvloede overweegt de rechtbank het volgende. [verzoeker01] heeft ter zitting verteld hoe ingrijpend het ongeval voor hem is. Hij heeft het gevoel dat hij stilstaat, dat hij links en rechts wordt ingehaald door mensen die jonger zijn dan hijzelf en dat het ongeval zijn (gezins)leven beïnvloedt. Hij voelt zich “ het zwarte schaap van de familie ”, omdat iedereen het beter lijkt te doen dan hij. Daarbij komt dat het ongeval inmiddels ruim tien jaar geleden is gebeurd en dat partijen nog altijd niet tot een oplossing zijn gekomen. Om die reden heeft de rechtbank ook tijdens de zitting de mogelijkheid van mediation of het aanmelden van de zaak bij de Kamer voor Langlopende Letselschadezaken met partijen besproken. [verzoeker01] gaf toen te kennen dat hij eerst een oordeel wilde over zijn verzoek. De rechtbank geeft partijen dringend in overweging om nu op zoek te gaan naar een snelle manier om een definitieve oplossing te vinden voor hun verschillen van inzicht.
Kosten van het deelgeschil
4.12.
Volgens [verzoeker01] heeft zijn advocaat 21,2 uur aan de zaak besteed tot aan het moment van de mondelinge behandeling. De advocaat van [verzoeker01] hanteert een uurtarief van € 265 exclusief 21% btw. Exclusief griffierecht komen de totale kosten neer op een bedrag van € 6.797,78 (inclusief btw), nog te vermeerderen met reistijd en tijd voor de zitting.
4.13.
Volgens NN komen de kosten van het deelgeschil niet voor vergoeding in aanmerking althans moeten deze worden gematigd naar 8 uur.
4.14.
Artikel 1019aa lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (‘Rv’) bepaalt dat de rechtbank de kosten begroot die gemoeid zijn met de behandeling van het verzoek van het slachtoffer en dat de rechter daarbij alle redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW in aanmerking neemt. Dat geldt ook als een verzoek in deelgeschil wordt afgewezen. Begroting kan alleen achterwege blijven als de deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld. Van zo’n situatie is geen sprake. De rechtbank zal de kosten van deze procedure begroten.
4.15.
Gelet op de aard van de zaak en het aantal (hier voorliggende) geschilpunten (te weten één), gaat het om een overzichtelijke zaak. Dit neemt niet weg dat de procedure wordt gecompliceerd doordat [verzoeker01] geen Nederlands spreekt, waardoor (medische) stukken moeten worden vertaald. Ook verloopt de communicatie betrekkelijk moeizaam vanwege de taalbarrière en de verwerkingssnelheid van [verzoeker01] . Ook de mondelinge behandeling heeft lang geduurd vanwege de omvang van de discussie en het feit dat alles voor [verzoeker01] moest worden vertaald. De rechtbank zal de kosten (inclusief zittingstijd en reiskosten) daarom in redelijkheid begroten op € 6.797,78 inclusief btw, te vermeerderen met € 314 aan griffierecht = € 7.111,78 in totaal. Omdat de aansprakelijkheid van NN vaststaat, zal zij worden veroordeeld deze kosten aan [verzoeker01] te betalen.
4.16.
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.
5
De beslissing
De rechtbank:
5.1.
verklaart voor recht dat partijen gebonden zijn aan het deskundigenrapport van [naam06] , hetgeen onder meer inhoudt dat in het kader van het verlies aan verdienvermogen bij de hypothetische situatie zonder ongeval uit moet worden gegaan van ‘beroepsrichting 2’ met de daarbij behorende carrièrestappen en salarisindicaties zoals weergegeven in het deskundigenrapport (€ 2.500 (start); € 5.250 (midden) en € 8.000 (eind) -salaris);
5.2.
begroot de kosten van dit deelgeschil aan de zijde van [verzoeker01] als bedoeld in artikel 1019aa Rv op een bedrag van € 7.111,78 en veroordeelt NN om deze kosten binnen veertien dagen aan [verzoeker01] te betalen; ECLI:NL:RBDHA:2022:11734
Salvaschaderecht 171122 Crowdfunding en de hoogte van schadevergoeding
Moeten geldbedragen verkregen uit inzamelingsacties (crowdfunding) opgezet voor (letselschade)slachtoffers in mindering worden gebracht op de grootte van de schadevergoeding?
Voor slachtoffers die ernstige (letsel)schade hebben opgelopen worden met regelmaat inzamelingsacties opgezet. Dergelijke inzamelingsacties zijn bijvoorbeeld gehouden voor de eigenaresse van een geplunderde Primera in Den Bosch en een jongetje dat is mishandeld. De vraag rijst of de geldbedragen die de slachtoffers ontvangen vallen onder de voordeelstoerekening van art. 6:100 BW.
Voordeelstoerekening en schadevergoeding
Als een en dezelfde gebeurtenis voor het slachtoffer naast schade ook voordeel oplevert, dan moet, voor zover dit redelijk is, dit voordeel in mindering worden gebracht op de grootte van de schadevergoeding. Voor een geslaagd beroep op de voordeelstoerekening is ten eerste vereist dat het voordeel niet zou zijn ontstaan als de schadeveroorzakende gebeurtenis zich ook niet had voorgedaan. Dit is het causaal verband. Ten tweede moet het redelijk zijn dat het voordeel in mindering wordt gebracht op de schade. Als dit beroep slaagt, dan zal het genoten voordeel verrekend worden met het bedrag aan schadevergoeding.
Inzamelingsacties en schadevergoeding
Een inzamelingsactie (zoals crowdfunding) levert het slachtoffer een voordeel op. Dit kan getoetst worden aan de vereisten van de voordeelstoerekening.
Wat betreft het vereiste van causaal verband moet van het volgende sprake zijn. De inzamelingsactie, het voordeel, zou nooit zijn opgezet als het slachtoffer ook geen nadeel zou hebben geleden. Er bestaat dan een causaal verband tussen de schadeveroorzakende gebeurtenis en het opstarten van de inzamelingsactie.
Vervolgens moet beoordeeld worden of het wel redelijk is dat dit voordeel in mindering wordt gebracht op het schadebedrag.
De rechtbank Midden-Nederland en de rechtbank Rotterdam hebben zich al eens uitgelaten over deze kwestie.
Oordeel van twee rechtbanken
De Rechtbank Midden-Nederland (26 november 2021, ECLI:NL:RBMNE:2021:5785) lijkt van mening te zijn dat in de betreffende zaak het voordeel niet voortvloeit uit de schadeveroorzakende gebeurtenis, maar uit de behoefte van burgers om geld te doneren aan het slachtoffer. Er is dan niet voldaan aan het causaal verband. In ieder geval komt deze rechtbank tot de conclusie dat er niet verrekend mag worden.
De Rechtbank Rotterdam (16 juli 2019, ECLI:NL:RBROT:2019:6038) vond het niet redelijk de opbrengst uit de inzamelingsactie te verrekenen met de schade. De donaties van de meelevende burgers zijn specifiek aan het slachtoffer gedaan om deze te helpen. De rechtbank vindt het niet redelijk om de schadevergoeding die de veroorzaker van de schade moet betalen te verminderen. Het zou onredelijk zijn als de aansprakelijke partij zou profiteren van de inzamelingsactie. Deze rechtbank oordeelt dus dat er niet voldaan is aan het tweede vereiste voor voordeelstoerekening.
In beide gevallen is het oordeel dat geldbedragen verkregen uit crowdfundingsacties de grootte van de schadevergoeding niet verminderen.
De Hoge Raad heeft zich echter nog niet uitgelaten over deze kwestie. Het staat dus niet vast dat inzamelingsacties niet als voordeel verrekend kunnen worden bij de schadebegroting. salvaschaderecht.nl
CAPITA SELECTA REGRES, op eigen verzekerde
RBROT 181122 vordering op eigen verzekerde na dodelijk ongeval slaagt; geen dekking voor schade die onder invloed van alcohol is veroorzaakt
2.
De feiten
De kantonrechter gaat uit van de volgende feiten:
2.1
Op 1 januari 2019 heeft [gedaagde01] bij Achmea een schadeverzekering afgesloten, een autoverzekering voor de door hem gereden Audi.
2.2
Op de verzekering zijn de algemene voorwaarden van Achmea van toepassing. Hierin is onder meer het volgende bepaald:
“( ... )
14.
Wanneer is schade door de auto niet verzekerd?
( ... )
De bestuurder heeft alcohol of drugs gebruikt
o Hij heeft meer alcohol in het bloed of de adem dan wettelijk mag.
( ... )
20.
Wanneer moet een verzekerde schade en kosten aan ons terugbetalen?
Als wij een schade moeten betalen terwijl de verzekerde niet voldoet aan de voorwaarden.
( ... )
2.3
[gedaagde01] heeft op 22 juli 2019 een ongeval veroorzaakt waarvoor hij aansprakelijk is.
2.4
Achmea heeft als WAM-verzekeraar de benadeelde (tegenpartij) schadeloos gesteld. Aan de benadeelde is een bedrag van € 30.657,35 uitbetaald.
2.5
Achteraf is door de politie vastgesteld dat [gedaagde01] op het moment van het ongeval onder invloed was van alcohol.
2.6
In het op 29 juli 2021 door de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, tegen [gedaagde01] gewezen vonnis (ECLI:NL:RBROT:2021:7188) staat – samengevat – het volgende:
“De verdachte heeft als bestuurder van een personenauto door zeer onvoorzichtig, onoplettend en onachtzaam te rijden, te weten onder invloed van een forse hoeveelheid alcohol (775 microgram/l) en met een snelheid die hoger was dan ter plaatse verantwoord was, een voetganger aangereden die met haar hond de rijbaan overstak. De voetganger, een 70-jarige mevrouw, is aan de gevolgen van dit ongeval ter plaatse overleden. De verdachte heeft ernstige schuld aan dit ongeval. ( ... )”
2.7
Aan [gedaagde01] is meerdere keren gevraagd om het uitgekeerde bedrag van € 30.657,35 aan Achmea terug te betalen. Tot op heden heeft [gedaagde01] niet terugbetaald.
3.
Het geschil
3.1.
Achmea eist samengevat:
- [gedaagde01] te veroordelen aan haar te betalen € 25.000,- te vermeerderen met de wettelijke rente over € 30.657,35 gerekend vanaf de dag van de dagvaarding tot alles is betaald;
- [gedaagde01] te veroordelen in de proceskosten;
- het vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
Het bedrag dat wordt geëist, bestaat uit de hoofdsom van € 30.657,35, de tot de dagvaarding verschenen rente van € 1.323,46 en buitengerechtelijke kosten van € 1.308,70. Achmea beperkt om haar moverende redenen haar vordering op [gedaagde01] tot een bedrag van € 25.000,-. Zij reserveert uitdrukkelijk al haar rechten met betrekking tot de invordering van het nog resterende deel van de totale vordering.
3.2.
Achmea baseert de eis op de vaststaande feiten en het volgende. Op grond van de algemene voorwaarden van Achmea (artikel 14) is er geen dekking voor schade die onder invloed van alcohol is veroorzaakt. Achmea vordert op grond van artikel 20 van haar algemene voorwaarden betaling door [gedaagde01] van het door Achmea aan de benadeelde uitbetaalde bedrag.
3.3.
[gedaagde01] is het niet eens met de eis en voert het volgende aan. [gedaagde01] betwist dat hij opzettelijk heeft gehandeld (hij heeft nooit de opzet gehad om een ongeval te veroorzaken, laat staan een ongeval met dodelijk afloop), dan wel het verwijt kan worden gemaakt dat hij roekeloos is geweest in het verkeer. In de strafprocedure - die op dit moment bij het Gerechtshof loopt – is nog niet onherroepelijk komen vast te staan dat sprake is geweest van roekeloos handelen door [gedaagde01] . Daarom betwist [gedaagde01] in deze civiele procedure dat sprake is geweest van roekeloos handelen door [gedaagde01] in het verkeer.
Verder is van belang de eigen schuld aan de zijde van het slachtoffer van het dodelijke ongeval. Volgens [gedaagde01] is vast komen te staan dat het slachtoffer ervoor heeft gekozen om ter plaatse de straat over te steken waardoor het voor [gedaagde01] nagenoeg onmogelijk was om haar te zien en daarmee een ongeval te voorkomen. Dit heeft invloed op de omvang van de vergoedingsplicht van de aansprakelijke partij.
Aangezien bovengenoemde punten nog niet onherroepelijk vaststaan, verzoekt [gedaagde01] de kantonrechter om de procedure aan te houden tot de uitkomst in de strafprocedure bij het Hof bekend is.
4.
De beoordeling
4.1
[gedaagde01] is de verzekeringsovereenkomst aangegaan als consument, zodat de eis geldt dat voor hem bij de totstandkoming van de overeenkomst in de omstandigheden van het geval duidelijk en begrijpelijk moet zijn geweest dat een schadevoorval zoals het onderhavige met dit beding van dekking zou zijn uitgesloten en prevaleert bij twijfel over de betekenis van het beding de voor hem gunstigste uitleg (artikel 6:238 lid 2 BW). De kantonrechter moet ambtshalve beoordelen of de algemene voorwaarden van Achmea oneerlijke bepalingen bevatten zoals bedoeld in Richtlijn 93 /13 EG. De rechter moet oneerlijke bepalingen vernietigen. Achmea mag die bepaling dan niet gebruiken en ook geen beroep meer doen op aanvullend recht. 1
4.2
De kantonrechter is van oordeel dat de algemene voorwaarden waar Achmea zich op beroept geen oneerlijke bepalingen zijn. Artikel 14 van de algemene voorwaarden bevat een specifieke alcoholclausule waarin duidelijk en begrijpelijk staat vermeld dat schade door de auto niet is verzekerd indien de bestuurder alcohol heeft gebruikt, meer specifiek indien de bestuurder meer alcohol in het bloed of de adem heeft dan wettelijk mag. Het had voor [gedaagde01] dan ook redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat hij voor het door hem veroorzaakte ongeval op 22 juli 2019 niet verzekerd zou zijn, omdat hij (veel) meer (2) alcohol had genuttigd dan wettelijk is toegestaan. Ook anderszins is niet gebleken dat een algemene voorwaarde onredelijk zou zijn.
4.3
Achmea heeft haar vordering gebaseerd op de alcoholclausule in haar algemene voorwaarden en niet op artikel 7:952 BW waarin staat dat de verzekeraar geen schade vergoedt aan de verzekerde die de schade met opzet of door roekeloosheid heeft veroorzaakt. In de alcoholclausule wordt het vereiste van opzet of roekeloosheid niet gesteld, zodat het standpunt van [gedaagde01] dat daarvan geen sprake is niet van belang is en niet behoeft te worden beoordeeld. Het verweer van [gedaagde01] wordt verworpen.
4.4
Nu onweersproken vaststaat dat [gedaagde01] op 22 juli 2019 een ongeval heeft veroorzaakt en hij op het moment van het ongeval onder invloed was van – meer dan de wettelijke toegestane hoeveelheid - alcohol, heeft Achmea op grond van haar algemene voorwaarden het recht om geen dekking te geven en is zij gerechtigd om het uitbetaalde bedrag van [gedaagde01] terug te vorderen.
4.5
De stelling van [gedaagde01] dat sprake was van eigen schuld aan de zijde van het slachtoffer van het dodelijke ongeval, is door Achmea gemotiveerd betwist. Het standpunt is door [gedaagde01] ook niet nader onderbouwd, komt in het strafvonnis van de rechtbank te Rotterdam van 29 juli 2021 in het geheel niet naar voren en lijkt ook moeilijk te rijmen met de eigen stelling van [gedaagde01] dat hij zich als gevolg van black-outs in het geheel niets meer kan herinneren van (de uren voor en na) het ongeval. Dit verweer gaat dan ook niet op.
4.6
De kantonrechter ziet gezien het voorgaande geen aanleiding om het verzoek tot aanhouding van de procedure in afwachting van de uitkomst van het hoger beroep in de strafzaak, zonder nadere concretisering en invulling van het verweer, te honoreren.
4.7
Dit betekent dat de vordering van Achmea tot betaling van een bedrag van € 25.000,- zal worden toegewezen.
4.8
[gedaagde01] wordt in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten betalen. De kantonrechter stelt deze kosten aan de kant van Achmea tot vandaag vast op € 129,74 aan dagvaardingskosten, € 1.384,00 aan griffierecht en € 996,00 aan salaris voor de gemachtigde. Dit is totaal € 2.509,74. Voor kosten die Achmea maakt na deze uitspraak moet [gedaagde01] een bedrag betalen van € 124,00. Hier kan nog een bedrag bijkomen voor de betekening van de uitspraak. In dit vonnis hoeft hierover geen aparte beslissing te worden genomen (ECLI:NL:HR:2022:853). ECLI:NL:RBROT:2022:9950
1) Hof van Justitie van de Europese Unie 27 januari 2021, ECLI:EU:C:2021:68
2) 775 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht terwijl de wettelijk toegestane hoeveelheid 220 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht is
ARBEIDSONGESCHIKTHEIDSMAGAZINE,
RBGEL 151221 Benoeming ad-er ter vaststelling consequenties van (door vza vastgestelde) beperkingen voor arbeids(on)geschiktheid
2
De verdere beoordeling
2.1.
In het tussenvonnis van 21 augustus 2020 (geen publicatie bekend, red. LSA LM) heeft de rechtbank geconcludeerd dat de Goudse zich mag beroepen op artikel 3.1 sub c AV. Dit heeft tot gevolg dat voor zover de klachten van [eiser] als gevolg van het Post Intensive Care Syndroom leiden tot een toename van de arbeidsongeschiktheid van [eiser] , deze klachten bij de beoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid buiten beschouwing moeten blijven.
2.2.
In het tussenvonnis van 15 december 2020 heeft de rechtbank mevrouw [deskundige 1] van Maatschap Medisch advies benoemd als verzekeringsgeneeskundige deskundige ter beantwoording van de volgende vragen:
1. Wat zijn uw bevindingen bij verzekeringsgeneeskundige anamnese en onderzoek?
2.Wat is uw diagnose?
3. Dienen voor verzekerde bij geneeskundig onderzoek vast te stellen stoornissen in relatie tot ziekte beperkingen in acht te worden genomen ten aanzien van het verrichten van werkzaamheden? Zo ja, kunt u aangeven welke stoornissen, en wilt u de beperkingen die daarmee gepaard gaan zo nauwkeurig mogelijk beschrijven in algemene termen?
Wilt u een FML opstellen?
4. Heeft u nog therapeutische suggesties?
5. Hoe ziet u de prognose (ten aanzien van de belastbaarheid)?
Bij deze beoordeling van de belastbaarheid dienen (klachten als gevolg van) de doorgemaakte pancreatitis en het dientengevolge opgetreden Post Intensive Care Syndroom buiten beschouwing te worden gelaten.
2.3.
Op 14 juni 2021 heeft de deskundige haar rapport uitgebracht. In het kader van de eerste vraag, “Wat zijn uw bevindingen bij verzekeringsgeneeskundige anamnese en onderzoek?” heeft de deskundige in haar rapport onder meer genoteerd:
“( ... )
4
Anamnese
( ... )
Gevraagd naar de klachten vertelt verzekerde op dat moment meer klachten in het oog te voelen omdat hij richting het raam kijkt en buiten de zon is gaan schijnen, waardoor het licht, ondanks aanwezige vitrage, wat feller is. Als hij in de zon zou gaan zitten zonder zonnebril zou het oog gaan branden. Het branden kan overgaan in heftige pijnscheuten waarbij hij zich dan terug moet trekken en moet gaan zitten met de ogen dicht waarna het meestal met 2-3 uur wat zakt, maar vaak ook moet hij het dan 1-2 dagen erna bezuren. Klachten nemen niet alleen toe bij feller licht, maar ook bij lang aan de computer werken, lang autorijden, een lang gesprek zoals het huidige of omhoog kijken (b.v. naar iemand die bovenaan de trap staat) . Het heeft te maken met snelle beelden , want b.v. blad blazen of kabel pellen (een kabel van het omhulsel ontdoen), activiteiten waarbij de handen min of meer ‘op de automatische piloot’ werken zonder echt goed te hoeven kijken, gaat beter dan aan de computer werken. En het heeft te maken met verre oogbewegingen, met name ver omhoog kijken . Er zijn wel oplossingen te bedenken als zelf omhoog gaan zodat hij weer recht kan kijken of het hoofd draaien, maar de snelste en eerste reactie is om omhoog te kijken wat dan pijn geeft. Hij draagt altijd een pet (met klep), ten eerste om lichtinval tegen te gaan, maar ook om omhoog kijken te verhinderen. Heel soms, als hij moe is, ziet hij bij omhoog kijken dubbelbeelden, maar dat doet zich vaker voor bij omlaag kijken zoals bij trap af lopen. Het beeld vertraagt en verzekerde is dan bang zich te verstappen zodat hij zich met twee handen vasthoudt aan de leuning.
Pijnvrij is verzekerde nooit. Er is altijd een gevoel onder in de linker oogkas alsof er een blauwe plek zit die steeds belast wordt. Sowieso nemen de klachten in de loop van de dag toe. Klachten nemen sterker toe naarmate er meer belastende activiteiten zijn gedaan. Zolang verzekerde rustig aan doet blijven de klachten wel draaglijk , maar ook dan komt het vaak genoeg voor dat hij ’s avonds met een zonnebril op tv zit te kijken.
Kort voor de coronapandemie bezocht verzekerde zijn oogarts in het AMC die aangaf er niet aan te twijfelen dat er een ontsteking is. De oogarts verwees naar de reumatoloog, ten eerste om te kijken of er een alternatief is voor de prednison die verzekerde, naast botox, nog altijd gebruikt, en ten tweede om te kijken of er een onderliggende verklaring te vinden is (eerder onderzoek naar diverse aandoeningen leverde geen verklaring op). Dit onderzoek is uitgesteld tot de coronamaatregelen voorbij zijn.
( ... )
Als gevolg van de aandoening en de IC-opname waren conditie en cognitie sterk afgenomen. Op beide punten voelt verzekerde zich flink opgeknapt en er is ook altijd nog verbetering gaande. Op dit moment zijn er nog klachten van wegdwalen in een gesprek en dan niet meer weten waar hij het eigenlijk over had en de prikkelgevoeligheid is nog verhoogd. Lichamelijk merkt verzekerde bij lang zitten of lang staan stram te zijn zodat hij dan even moet bewegen. Opbouw van lichamelijke conditie en opbouw van sociale activiteiten, inclusief opbouw in omgaan met prikkels, is door corona verstoord geraakt. Nu het zwembad dicht is kan hij niet gaan zwemmen voor de conditie (ging 2-3x per week) en ook mist hij de sociale contacten die hij er had. Voor de lichamelijke conditie gaat hij nu vaker op de hometrainer fietsen. En nu iedereen zo veel mogelijk thuis moet blijven is het vermijden van prikkels en sociale activiteiten makkelijker en niet vreemd; het leven is er voor verzekerde makkelijker door geworden. Hoe het hem zal vergaan als corona voorbij is kan hij niet voorspellen, maar het gaat wel duidelijk beter dan in de eerste periode na de IC-opname. Aan de andere kant was hij ook voor de pancreatitis al aan het worstelen met hoe hij om moest gaan met drukte in verband met pijn van het oog. Maar in die periode kon hij b.v. wel naar een verjaardag gaan. Ook was hij toen al wel bewust bezig met voeding en trainen in verband met overgewicht, maar het was wel jojo-en.
Sinds een aantal maanden heeft verzekerde een nieuwe hobby: postzegels. Hij beleeft er veel plezier aan en het geeft hem een doel en perspectief. Eigenlijk zou hij ervoor naar rommelmarkten moeten gaan, maar dat lukt in verband met het autorijden alleen in de woonomgeving. Naar Zwolle kan hij b.v. wel rijden. Sowieso het liefst in de ochtend als hij het fitst is. Rijden in de stad of op de snelweg maakt overigens niet uit want het één is inspannend door de drukte en het ander door de snelheid waardoor het beeld snel gaat . Het openbaar vervoer gebruikt verzekerde eigenlijk niet, want het geeft geen echte zelfstandigheid en de drukte op stations e.d. is misschien ook te belastend. Voor de postzegel-hobby zoekt verzekerde nu internet af, b.v. marktplaats. Dat lukt wel, mits hij niet een echt slechte dag heeft, maar hij moet het niet uren aaneen doen. En als hij het vergelijkt met werk dan is dit echt anders. In werk moeten dingen volgens planning gebeuren. Het moet snel en je moet door; je kan het niet laten liggen of onderbreken met pauzes. In werk kan je het niet na 10 minuten afbreken om iets anders te gaan doen. Zo kan je ook met autorijden niet ieder uur een pauze inlassen als je een langere rit moet maken. Peuteren met de postzegels doet verzekerde niet heel veel ( ... ) maar als hij het toch doet moet hij de felle lamp na een kwartier uit doen en stoppen, want als hij het een uur aaneen zou doen dan zouden de klachten uit de hand lopen. Als hij dat zou doen dan zou hij aansluitend een paar uur met de ogen dicht op de bank moeten zitten om d ergste pijn te laten zakken.
Verzekerde houdt redelijk vast dagritme aan. ( ... ) Zijn ouders wonen bij hem in, en koken en huishouden wordt voor een groot deel door zijn moeder gedaan. Verzekerde kan het allemaal wel en zijn eigen woning houdt hij schoon en opgeruimd, zodat hij er weinig aan hoeft te doen en het hem rust geeft. Voor corona ging hij wel naar de supermarkt op de fiets en maakte een praatje als hij iemand tegenkwam. Dat vergde, zoals gezegd sinds de IC-opname, het nodige.
( ... )
Zolang verzekerde zijn dagen op deze rustige manier indeelt gaat het heel redelijk en blijven de klachten meestal draaglijk. Sinds de ergste IC-klachten achter de rug zijn is hij een stuk positiever geworden. Terugkijkend realiseert hij zich dat hij er een stuk slechter aan toe is geweest en vooruitkijkend verwacht hij nog wel wat verder te verbeteren. Hij ziet weer perspectief.
Toezenden gespreksverslag
Op 13 april 2021 werd het anamnetisch gedeelte van dit rapport (paragraaf 4) aan verzekerde gezonden. Daarop werden diezelfde dag, 13 april, twee reacties van verzekerde ontvangen.
( ... )
Reactie 2
Zag en dacht later nog wat na:
Over het autorijden heb ik gezegd dat je niet om de 10 minuten een half uur aan de kant kunt gaan staan. Zal waarschijnlijk verschrijving zijn in uw verslag, daar staat een uur.
Tevens had ik gemeld dat de houding met het hoofd naar beneden (langer dan half uur) misschien nog wel korter niet wenselijk is.
Denk dat ik nu alles heb gemeld.
( ... )
5
Bevindingen
Verzekerde werd in zijn woonhuis bezocht. Behoudens verzekerde en ondergetekende was niemand bij het gesprek aanwezig.
( ... )
In verband met de coronamaatregelen hielden we afstand en gezien de aard van de problematiek en de beschikbare oogheelkundige gegevens achtte ik inspectie van naderbij ook niet noodzakelijk. Verzekerde maakte en behield goed oogcontact. Bijzonderheden werden niet geconstateerd; er waren geen tekenen van een stoornis betreffende de ogen, geen pijngedrag, geen knijpen of opvallend knipperen met de ogen.
Tijdens het gesprek was verzekerde een keer of drie de draad van zijn verhaal kwijt. Datzelfde gold op dat moment echter ook voor mij. ( ... )
Geheugen, concentratie, stemming en affect toonden verder geen bijzonderheden. Tekenen van psychische ziekte zag ik niet.
Na ruim een uur gaf verzekerde aan even te moeten gaan staan. Gevraagd naar de reden meldde hij stram te zijn als gevolg van PICS. Hij stond vlot op, liep enkele passen, bleef even staan (alles bijeen naar schatting een minuut) waarbij hij overigens oogcontact maakte zodra hij met zijn gezicht in mijn richting liep/stond, licht omlaag kijkend. Verzekerde ging weer zitten en zat vervolgens rustig tot kort voor het einde van het gesprek toen hij plots een been optrok en daarbij met een bolle rug ging zitten, desgevraagd wederom vanwege de klachten sinds de IC-opname. ( ... )”
(onderstrepingen rechtbank)
2.4.
Ten aanzien van de beperkingen van [eiser] heeft de deskundige in haar rapport onder meer het volgende vermeld:
“(…)
6 Beschouwing
Conform mijn opdracht laat ik bij mij beoordeling van de belastbaarheid (klachten als gevolg van) de doorgemaakte pancreatitis en het dientengevolge opgetreden Post-IC syndroom buiten beschouwing. Dit betekent dat ik mij op de oogproblematiek richt. De overige informatie en mijn eigen onderzoeksgegevens meewegend neem ik het rapport van expert oogarts [oogarts] van oktober 2019 als uitgangspunt. Aan de onzekerheden op oogheelkundig terrein, die hij verwoordt, heb ik verder niets toe te voegen. Ik neem als uitgangspunt dat de expert het voorstelbaar achtte dat door fibrosering oogspierbewegingen lastig en mogelijk pijnlijk zijn. Hij noemde daarbij snelle oogbewegingen, moeizame oogbewegingen en hij constateerde een, weliswaar lichte maar objectief vastgestelde, afwijking bij het kijken naar linksboven en afname van oogcontact wanneer daarbij omhoog gekeken moest worden. Het veelvuldig knijpen met de ogen (blepharospasme) dat bij orthoptisch onderzoek werd geconstateerd, en dat door de expert niet kon worden verklaard, nam ik tijdens het gesprek niet waar.
Vanuit de zojuist beschreven uitgangspunten concludeer ik tot beperkingen in oogbewegingen. Ik ga uit van beperkingen ten aanzien van snelle oogbewegingen en verre oogbewegingen . Ook ga ik ervan uit dat bij fibrose spieren zowel pijn kunnen geven bij aanspannen als bij rekken zodat in beide richtingen klachten kunnen ontstaan . Problemen met (fel) licht of problemen met rechtuit kijken kan ik niet vanuit de oogheelkundige gegevens verklaren; voor stoornissen in de oogbol zelf heb ik geen aanwijzingen. Het moeten vermijden van activiteiten die de druk in de oogbol zouden verhogen, zoals één van de ingeschakelde verzekeringsartsen aangaf, acht ik daarmee niet onderbouwd. Ook uitgaande van littekenweefsel / fibrose acht ik geen beperkingen in de fysieke belastbaarheid onderbouwd. Wat betreft het kijken naar een computer wil ik opmerken dat ik daar inderdaad ruim aandacht aan heb besteed, zoals verzekerde in zijn reactie op het gespreksverslag opmerkte, omdat het mij opviel als voorbeeld van vooruit kijken waarbij verzekerde het nu toepast bij het, met plezier, uitoefenen van zijn nieuwe hobby, terwijl het eerder in de dossiergegevens werd beschreven als zeer belastend. Bij navraag gaf verzekerde aan het hobbymatig computeren als een andere belasting te ervaren dan computeren in werk. In werk moet hij doorgaan, zo gaf hij aan, volgens planning, snel en zonder pauzes. Dat enige afwisseling noodzakelijk is acht ik wel plausibel, zeker in de loop van de dag als door activiteiten in de ochtend klachten zullen toenemen, maar aan de andere kant kijkt verzekerde aan het eind van de middag en in de avond graag naar de tv wat toch ook weer rechtuit kijken inhoudt. De door verzekerde aangegeven relatie met werk lijkt ook op een mogelijk verband met (werk)stressoren te wijzen. Voor psychische ziekte die tot arbeidsbeperkingen leidt zie ik geen aanwijzingen.
Samengevat ga ik uit van beperkingen ten aanzien bezigheden die gepaard gaan met snelle oogbewegingen of met verre oogbewegingen. Deze zijn in aaneengesloten duur en totale duur per dag beperkt. In de tweede helft van de werkperiode acht ik afwisseling in sterk gefocuste en meer ‘vrij kijkende’ bezigheden aangewezen. Wanneer bezigheden aan deze beperkingen voldoen is er geen indicatie om de duur van de bezigheden te beperken .
(…)”
(onderstrepingen rechtbank)
2.5.
De overige vragen van de rechtbank heeft de deskundige als volgt beantwoord:
“(…)
- Wat is uw diagnose?
Ik ga uit van een toestand na IOI met fibrosering (vorming van littekenweefsel).
- Dienen voor verzekerde bij geneeskundig onderzoek vast te stellen stoornissen in relatie tot ziekte beperkingen in acht te worden genomen ten aanzien van het verrichten van werkzaamheden? Zo ja, kunt u aangeven welke stoornissen, en wilt u de beperkingen die daarmee gepaard gaan zo nauwkeurig mogelijk beschrijven in algemene termen? Wilt u een FML opstellen?
Ik acht beperkingen onderbouwd. Voor mijn overwegingen rond de beperkingen verwijs ik naar bovenstaande beschouwing. Ik voeg een FML bij. Hierbij wil ik wel opmerken dat het onderwerp zien in de FML is ondergebracht bij sociaal functioneren, maar dat met de beperking op dit punt niet enkel het sociale functioneren aangedaan zal zijn maar ook andere terreinen van het functioneren.
- Heeft u nog therapeutische suggesties?
Nee.
- Hoe ziet u de prognose (ten aanzien van de belastbaarheid)?
De oogproblematiek bestaat sinds lange tijd waardoor ik geen wijzigingen meer verwacht.
(…)”
2.6.
De bij het rapport gevoegde FML (Functionele Mogelijkhedenlijst) met betrekking tot [eiser] vermeldt onder meer het volgende:
“( ... )
Rubriek II: Sociaal functioneren
1.
Zien
( ... )
1
Beperkt, namelijk
Taken die snelle oogbewegingen vereisen zijn beperkt tot 15 minuten aaneen en een kwart van de tijd in totaal, verdeeld over dag of in de eerste helft van de werkperiode wat meer dan in de tweede.
Taken die verre oogbewegingen vereisen zijn beperkt tot 15 minuten aaneen en een kwart van de tijd in totaal, verdeeld over dag of in de eerste helft van de werkperiode wat meer dan in de tweede.
In het tweede deel van de werkperiode afwisseling noodzakelijk tussen taken die sterk focussen vereisen en taken die dat niet vereisen, waarbij te denken valt aan na 15 minuten focussen 30 minuten een andere taak.
(Conform de definities zijn incidentele overschrijdingen toegestaan.)
( ... )
5.
Lezen
( ... )
1 beperkt, namelijk…, zie bij punt 1 de opmerking over sterk focussen.
( ... )
10.
Vervoer
0 normaal, kan autorijden of fietsen, of zelfstandig gebruik maken van het openbaar vervoer, zie bij punt 1 wat betreft snelle oogacties wat een weerslag zal hebben op autorijden.
( ... )”
Voor de rubrieken III (Aanpassing aan fysieke omgevingseisen), IV (Dynamische handelingen), V (Statische houdingen) en VI (Werktijden) gelden volgens de FML geen beperkingen.
2.7.
Naar aanleiding van de conceptrapportage hebben de beide raadslieden vragen gesteld aan de deskundige. De deskundige heeft daarover in haar rapport het volgende vermeld:
“( ... )
Bespreking van de reacties
Reactie van mr. Gerretsen en zijn medisch adviseur [medisch adviseur] .
Gevraagd wordt om de door mij genoemde snelle en verre oogbewegingen te concretiseren, eventueel vanuit voorbeelden en voor zover mogelijk ook gekoppeld aan autorijden en beeldschermwerk. Ook ten aanzien van sterk focussen wordt concretiseren gevraagd.
Wat betreft verre oogbewegingen denk ik aan ongeveer het laatste kwart van de maximale bewegingsuitslagen. Uitgaande van de maxima die grofweg zo rond de 40 gr liggen (35-50 gr), denk ik aan de laatste +/- 10 gr.
Bij snelle oogbewegingen denk ik aan met de ogen moeten volgen van snel bewegende voorwerpen of (ander) snelle reacties met de ogen.
In de FML gaf ik reeds aan dat snelle oogbewegingen een weerslag zullen hebben op autorijden. Bij autorijden zijn verre oogbewegingen tegen te gaan door goed spiegelgebruik (eventueel extra spiegels) en draaien van het hoofd. Onder omstandigheden echter zal snel reageren noodzakelijk zijn en zullen snelle, soms ook verre, oogbewegingen niet te vermijden zijn. Ik denk hierbij aan rijden in de stad waarbij alert links en rechts allerlei acties in de gaten gehouden moeten worden. Rijden op de snelweg, met goed aanpassen aan het rijgedrag van het overige verkeer, zal beduidend minder snelle oogbewegingen vergen.
Bij computergebruik zijn verre en/of snelle oogbewegingen m.i. niet aan de orde (voor zover het niet gaat om b.v. een computerspelletje met volgen van heen en weer schietende balletjes of iets dergelijks).
Computergebruik kan echter wel sterk focussen vergen, b.v. wanneer tekst aandachtig gelezen moet worden of getallenreeksen gecontroleerd o.i.d. Ditzelfde geldt ook voor lezen op papier. Van afwisseling met een taak zonder deze eis verwacht ik geen extra belasting maar verwacht ik herstel van de voorafgaande belasting. Of, en in hoeverre, een dergelijke afwisseling (betreffende het tweede deel van de werkperiode) haalbaar zal zijn in de verzekerde arbeid zal door een arbeidsdeskundige beoordeeld moeten worden.
Reactie van mr. Van der Salm
Ik houd de nummering van de vragen aan en zal deze in dezelfde volgorde beantwoorden.
1a. De beperking betreft inderdaad puur het uitvoeren van bepaalde oogbewegingen. Het betreft niet het waarnemen, het zien op zich. Snel bewegende beelden kunnen normaal worden waargenomen, voor zover ze geen snelle (of verre) oogbewegingen vragen gedurende meer dan de aangegeven tijd.
( ... )
1d. De beperking ten aanzien van verre oogbewegingen baseer ik op het gegeven dat expert [oogarts] het voorstelbaar achtte dat door fibrosering oogspierbewegingen lastig en mogelijk pijnlijk zijn. Hij noemde naast snelle oogbewegingen ook moeizaam uitgevoerde oogbewegingen. Ik gaf in mijn beschouwing aan dat bij fibrose van spieren zowel aanspannen als rekken klachten kan geven. Uitgaande van de werking van spieren zal dat naast krachtig aanspannen (bij snelle bewegingen) ook verre bewegingen (=rekken van de tegenover liggende zijde) betreffen.
1e en 1f. Ik acht dus de door mij aangegeven beperking in verre oogbewegingen onveranderd van kracht. Voor een nadere uitleg van beperkingen en voorbeelden van taken, verwijs ik ook hier naar de reactie op de vragen van mr. Gerretsen. Een link die wordt gelegd met rechtuit kijken, wat i[k] onbeperkt acht, is mij niet duidelijk. Bij rechtuit kijken worden de oogspieren, de bron van de beperkingen, niet belast. Dat ligt anders bij verre en snelle oogbewegingen.
( ... )”
2.8.
In reactie op het deskundigenbericht heeft [eiser] bij conclusie na deskundigenbericht een aantal nadere stukken in het geding gebracht.
Het betreft ten eerste een brief van [eiser] (productie 1 bij zijn conclusie) waarin hij kort gezegd uiteenzet wat deze procedure met hem doet en waarin hij een aantal opmerkingen maakt over het deskundigenbericht van [deskundige 1] . Ten tweede gaat het om een medisch advies (productie 2 bij de conclusie van [eiser] ) dat de heer [medisch adviseur] , medisch adviseur van [eiser] , op 23 juni 2021 heeft opgesteld in reactie op het deskundigenbericht van [deskundige 1] . Ten slotte betreft het e-mailcorrespondentie van 16 en 22 juni 2021 tussen [eiser] en mevrouw [orthoptist] , orthoptist (productie 3 bij de conclusie van [eiser] ), waarin laatstgenoemde een aantal vragen beantwoordt van [eiser] over snelle oogbewegingen, verre oogbewegingen en focus.
[eiser] voert aan dat hij de deskundige [deskundige 1] kan volgen waar zij de medische beperkingen in de belastbaarheid opsplitst in de onderwerpen “autorijden” en “beeldscherm kijken”, maar dat zij deels buiten haar eigen expertise lijkt te treden voor zover zij ook de beperkingen ten aanzien van concrete activiteiten binnen deeltaken in het beroep lijkt te beantwoorden, en daarmee de uitval of het uitblijven van uitval vermeldt. Waar de deskundige volgens [eiser] terecht erkent dat snelle oogbewegingen niet goed mogelijk zijn, kan hij haar niet volgen als zij schrijft dat dit voor het lezen van tekst op een scherm niet nodig is. Het lezen van een tekst vereist wél oogsprongbewegingen, wanneer telkens naar het volgende woord en zelfs het begin van een volgende regel moet worden gezocht of “gescrold”, aldus [eiser] . [eiser] betoogt dat de te benoemen arbeidsdeskundige niet de bevindingen van de verzekeringsgeneeskundige deskundige moet overnemen op de punten waar zij een arbeidsdeskundig oordeel lijkt te formuleren.
2.9.
In haar antwoordconclusie na deskundigenbericht van 22 september 2021 heeft de Goudse naar het oordeel van de rechtbank terecht aangevoerd dat de brief van [eiser] (zie 2.8) buiten beschouwing moet blijven. [eiser] refereert in zijn conclusie na deskundigenbericht immers verder niet aan deze brief en ontleent er ook geen stellingen aan. De rechtbank gaat bij de verdere beoordeling van het geschil dan ook aan de brief voorbij.
2.10.
Ook aan het medisch advies van [medisch adviseur] (zie eveneens 2.8) gaat de rechtbank voorbij, omdat [eiser] er in zijn conclusie na deskundigenbericht geen (duidelijke) conclusies aan verbindt. [eiser] maakt er enkel melding van dat de nog te benoemen arbeidsdeskundige volgens [medisch adviseur] gebruik kan maken van de hierboven genoemde e-mailcorrespondentie tussen [eiser] en [orthoptist] .
2.11.
De Goudse heeft in haar antwoordconclusie betoogd dat [eiser] zich ten onrechte op het standpunt stelt dat de deskundige buiten haar expertise is getreden. De rechtbank volgt de Goudse in dit betoog. De Goudse voert terecht aan dat de deskundige juist op verzoek van [eiser] de door haar aangenomen beperkingen heeft geconcretiseerd en heeft geïllustreerd aan de hand van voorbeelden (zie 2.7). Er bestaat dan ook geen grond deze nadere toelichting buiten beschouwing te laten enkel omdat deze [eiser] niet welgevallig is, zo voert de Goudse terecht aan. De deskundige heeft ook in het kader van de door partijen gestelde vragen duidelijk gespecificeerd wat zij verstaat onder snelle respectievelijk verre oogbewegingen (zie eveneens 2.7). Mede in het licht hiervan ziet de rechtbank in hetgeen [eiser] heeft aangevoerd geen grond om niet van de door de deskundige gehanteerde definities – die ook als uitgangspunt hebben gediend bij het vaststellen van de beperkingen in de FML – uit te gaan. In het verlengde hiervan volgt de rechtbank de Goudse ook in haar betoog dat de correspondentie tussen [eiser] en [orthoptist] buiten beschouwing moet blijven. [orthoptist] geeft een bredere uitleg aan de term “snelle oogbewegingen”, die niet door de deskundige [deskundige 1] wordt gevolgd. [deskundige 1] gaat uit van “krachtig aanspannen” en schaart computerwerk daar niet onder. Zonder nadere onderbouwing, die [eiser] niet heeft gegeven, wil dit nog niet zeggen dat de deskundige [deskundige 1] buiten haar expertise is getreden. Van een arbeidsdeskundig oordeel van [deskundige 1] is geen sprake; zij heeft enkel vragen van partijen beantwoord. De rechtbank ziet in hetgeen [eiser] heeft aangevoerd dan ook geen aanleiding om het deskundigenbericht van [deskundige 1] deels buiten beschouwing te laten. De door de deskundige [deskundige 1] in haar rapport gebezigde motivering komt de rechtbank overtuigend voor. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het deskundigenbericht van [deskundige 1] als uitgangspunt kan dienen voor de nog te benoemen arbeidsdeskundige.
2.12.
Dit betekent dat ervan moet worden uitgegaan dat [eiser] , ondanks het feit dat sprake is van enige beperkingen ten opzichte van normaal functioneren, beschikt over duurzaam benutbare mogelijkheden. De deskundige [deskundige 1] ziet geen beperkingen in de fysieke belastbaarheid onderbouwd. De beperkingen van [eiser] hebben betrekking op oogbewegingen, te weten:
a. a) verre oogbewegingen in beide richtingen;
b) snelle oogbewegingen in beide richtingen; en
c) focus.
2.13.
Het vaststellen van de consequenties van deze beperkingen voor de mate van arbeids(on)geschiktheid van [eiser] is aan de nog te benoemen arbeidsdeskundige.
De rechtbank zal hetgeen partijen in dit verband over en weer naar voren hebben gebracht in hun (antwoord)conclusies na deskundigenbericht nu dan ook verder buiten beschouwing laten.
2.14.
Zoals de rechtbank in het tussenvonnis van 15 december 2020 (onder 2.4) heeft aangekondigd, is nu de benoeming van de heer [deskundige 2] van Heling en Partners als deskundige voor de arbeidsdeskundige rapportage aan de orde. Naar het oordeel van de rechtbank moeten aan de heer [deskundige 2] in ieder geval de volgende vragen worden voorgelegd:
1. Kunt u aan de hand van de door de verzekeringsgeneeskundige deskundige vastgestelde belastbaarheid en beperkingen vanaf 1 juli 2017 de mate van arbeidsongeschiktheid van [eiser] voor het verzekerd beroep vaststellen?
Het verzekerd beroep van uitvoerder (toezichthouder) bestaat volgens de polis uit 50% administratieve werkzaamheden en 50% leidinggevende werkzaamheden.
2. Is in de mate van beroepsarbeidsongeschiktheid na 1 juli 2017 verandering opgetreden en, zo ja, per welke datum/data en in welke mate?
3. Is/zijn de taakbelasting(en) in het verzekerde beroep redelijkerwijs te reduceren met aanpassing(en) in werk en werkomstandigheden en, zo ja, op welke wijze?
Wat is dan de mate van beroepsarbeidsongeschiktheid?
Wat kosten de aanpassingen?
Zijn de aanpassingen als regulier aan te merken voor de branche waarin [eiser] werkzaam is?
4) Zijn er nog andere punten die u naar voren wilt brengen waarvan de rechter volgens u kennis moet nemen bij de verdere beoordeling?
2.15.
De Goudse had ook nog voorgesteld om aan de deskundige de volgende vragen voor te leggen:
Kan aan de hand van de financiële gegevens het verloop na de uitval van [eiser] worden beoordeeld door spiegeling van de financiële aspecten aan de mate van uitval?
Wat is momenteel de dagbesteding van [eiser] ?
Deze twee vragen komen de rechtbank echter niet zinvol voor. Ten aanzien van de eerste vraag geldt dat uit de verzekeringsgeneeskundige rapportage van [naam 1] van 2 december 2016 (zie tussenvonnis 20 mei 2019, onder 2.11) blijkt dat [eiser] de bedrijfsactiviteiten “inmiddels” – dus vóór 1 juli 2017, de datum met ingang waarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van [eiser] moet worden vastgesteld – heeft gestaakt. Ten aanzien van de tweede vraag geldt dat deskundige [deskundige 1] in haar deskundigenbericht van 14 juni 2021 ook al heeft gerapporteerd over de dagbesteding van [eiser] . De rechtbank vindt het daarom overbodig om dit door de arbeidsdeskundige nogmaals te laten doen. Zij zal beide vragen dan ook achterwege laten.
2.16.
De rechtbank heeft de heer [deskundige 2] benaderd. De heer [deskundige 2] heeft desgevraagd verklaard bereid en in staat te zijn de bovengenoemde vragen van de rechtbank te beantwoorden en vrij te staan ten opzichte van partijen. De rechtbank zal dan ook overgaan tot zijn benoeming.
2.17.
Aan de hand van de opgave van de heer [deskundige 2] – waarop partijen hebben kunnen reageren – wordt het voorschot op zijn loon en kosten, inclusief de daarover verschuldigde omzetbelasting, bepaald op € 5.500,00. De rechtbank brengt in herinnering dat het voorschot door de Goudse moet worden gedeponeerd (tussenvonnis 15 december 2020, onder 2.5).
2.18.
De rechtbank wijst erop dat partijen wettelijk verplicht zijn om mee te werken aan het onderzoek door de deskundige. De rechtbank zal deze verplichting uitwerken zoals nader onder de beslissing omschreven. Wordt aan een van deze verplichtingen niet voldaan, dan kan de rechtbank daaruit de gevolgtrekking maken die zij geraden acht, ook in het nadeel van de desbetreffende partij.
2.19.
Indien een partij desgevraagd of op eigen initiatief schriftelijke opmerkingen en verzoeken aan de deskundige doet toekomen, moet zij daarvan meteen afschrift aan de wederpartij verstrekken.
2.20.
In afwachting van het deskundigenonderzoek zal de rechtbank nu iedere verdere beslissing aanhouden. ECLI:NL:RBGEL:2021:6846