Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Den Haag 260214 vliegramp Faro; vordering jegens Staat; deskundigenonderzoek mbt juistheid rapport Raad voor Luchtvaart gelast

Rb Den Haag 260214 vliegramp Faro; vordering jegens Staat; deskundigenonderzoek mbt juistheid rapport Raad voor Luchtvaart gelast;
- geen verjaring jegens Staat, aanvang verjaring bij ontvangst eigen, van eerder rapport Raad voor Luchtvaart afwijkende, rapportages

5 Het geschil
in de zaak 13-17
5.1.
[eiser 1] c.s. vorderen, samengevat, dat de rechtbank, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
a.voor recht verklaart dat de Staat onjuiste en onvolledige mededelingen heeft gedaan omtrent de toedracht van het ongeval en omtrent de conclusies van de oorzaak van het ongeval;
b. voor recht verklaart dat de Staat jegens hen aansprakelijk is voor de volledige door hen geleden schade als gevolg van het ongeval;
c. de Staat veroordeelt om aan hen te vergoeden alle door hen geleden schade, kosten en interesten, nader op de maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
d. de Staat veroordeelt in de kosten van deze procedure, waaronder begrepen de kosten van de rapportages van AvioConsult en de werkzaamheden van Qualimax BV, inclusief het loon van de deskundigen voor het opmaken van de rapportages;
e. de Staat veroordeelt in de nakosten,
f. alles met rente.

5.2.
[eiser 1] c.s. leggen hieraan, kort samengevat, het volgende ten grondslag. Uit het rapport Horlings blijkt dat de onderzoeksresultaten van de Portugese, de Nederlandse en de Amerikaanse onderzoekers op cruciale punten niet met elkaar overeenkomen. Het rapport toont aan dat de Raad, aantoonbaar en welbewust, in strijd met de waarheid antwoord heeft gegeven op cruciale vragen en voorts (hem bekende) cruciale gegevens heeft genegeerd. De conclusies van de Raad zijn in diverse, relevante, opzichten onjuist. Dusdoende heeft de Raad conclusies getrokken ten aanzien van de toedracht van het ongeval die onjuist zijn en waartoe hij in redelijkheid niet had kunnen komen. Dit alles levert een onrechtmatige daad van de Staat op, ook ten opzichte van de eisers. De eisers hadden belang bij juiste en volledige informatie van de Raad, nu zij voor gegevens over de toedracht volledig waren aangewezen op de berichtgeving en rapportages van de Raad, gegeven ook zijn wettelijke taak en onderzoeksplicht, en de in het maatschappelijk verkeer geldende normen. De onjuiste presentatie van de zijde van de Raad en andere organen van de Staat – ook bij de beantwoording van de in 3.10 aangehaalde vragen en bij de bijeenkomst op 1 december 1994 – heeft verregaande gevolgen voor de eisers gehad, nu zij op basis van die informatie, en aldus onder invloed van dwaling en overigens onder zware tijdsdruk, de regeling met Martinair e.a. hebben getroffen. Als zij over de juiste en volledige informatie hadden beschikt, zouden zij niet hebben ingestemd met de respectieve vaststellingsovereenkomsten. Ook voor de verwerking van het gebeurde is bekendheid met de werkelijke toedracht van het ongeval van belang.

5.3.
De Staat verweert zich met een betoog dat – kort – als volgt kan worden samengevat. De eventuele vorderingen van de eisers jegens de Staat zijn verjaard. Overigens heeft de Staat niet onrechtmatig ten opzichte van de eisers gehandeld. Hun is geen onjuiste of onvolledige informatie verschaft, en de Raad heeft ook geen cruciale informatie genegeerd. De eisers zijn niet benadeeld in hun onderhandelingspositie tegenover Martinair e.a. en het (vermeend onrechtmatige) handelen van de Staat heeft niet tot schade voor een of meer van de eisers geleid. De Staat concludeert tot afwijzing van het gevorderde, met de veroordeling van de eisers in de proceskosten, met inbegrip van de nakosten.

5.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

in de zaak 13-476
5.5.
De vordering van [eiser 26] c.s. is zakelijk gelijkluidend aan die van [eiser 1] c.s. in de andere zaak. Zij leggen daaraan dezelfde stellingen ten grondslag.

5.6.
De Staat voert verweer op gelijke gronden als in de zaak van [eiser 1] c.s. tegen de Staat en komt daarbij tot de in 5.3 vermelde conclusie.

5.7.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

6 De beoordeling
in de beide zaken
Algemeen
6.1.
De vorderingen in de beide zaken zijn gelijkluidend. De Staat heeft in deze zaken ook gelijkluidende conclusies van antwoord genomen. Gelet op deze gegevens zal de rechtbank de beide zaken op eendere wijze beoordelen. Voor zover er reden is om hierop een uitzondering te maken, zal zij dit afzonderlijk vermelden.

6.2.
Tussen partijen is – terecht – niet in geschil dat op de vorderingen, die gebaseerd zijn op de stelling dat een orgaan van de Staat zich in Nederland onrechtmatig heeft gedragen tegenover elk van de eisers, dient te worden beslist naar Nederlands recht.

6.3.
Tussen partijen is ook niet in geschil dat de Staat aansprakelijk is voor enig handelen of nalaten van de (toenmalige) Raad. Ook in dit opzicht volgt de rechtbank partijen.

6.4.
De Staat heeft aangevoerd dat het onderzoek van de Portugese autoriteiten dat tot het RvO heeft geleid, niet was bedoeld om de schuldvraag te beantwoorden of om de aansprakelijkheid van enige betrokken partij vast te stellen. Ditzelfde geldt volgens de Staat voor de rapportage van de Raad en voor de door of namens de Raad gegeven inlichtingen. De rechtbank onderschrijft deze uitgangspunten, die uit het ICAO-Verdrag en de Nederlandse luchtvaartwetgeving voortvloeien. Hieruit volgt echter niet, zoals de Staat betoogt, dat de vordering van de eisers niet zou kunnen worden gebaseerd op de stelling dat de Raad bij het desgevraagd verrichten van eigen onderzoek of het geven van commentaar op de resultaten van onderzoek van een andere instantie, dan wel bij het geven van informatie aan betrokkenen zoals de eisers, zich onrechtmatig heeft gedragen op de wijze zoals zij thans aan de Staat verwijten. Op een publiekrechtelijk lichaam zoals de Raad rust de plicht om naar beste weten en met de vereiste deskundigheid te werk te gaan en vragen te beantwoorden. Het niet voldoen aan deze eis kan op zichzelf een onrechtmatige daad tegenover de betrokkenen – zoals de slachtoffers en nabestaanden van een ongeval als het onderhavige – opleveren. Of hiervan sprake is in de verhouding tot de eisers, vormt een van de nadere vragen in deze zaken.

6.5.
Bij die (nadere) beoordeling kan in het midden blijven of de Raad, zoals de eisers hebben gesteld of ten minste hebben gesuggereerd, enig belang of motief zou hebben gehad om – indien zijn bevindingen of inlichtingen onjuist zouden blijken te zijn, wat de Staat in volle omvang betwist – bewust onjuiste of onvolledige informatie te verstrekken. Het komt in deze zaak, en in dit opzicht, alleen aan op de vraag of de Raad heeft voldaan aan zijn in 6.4 beschreven plicht om naar beste weten en met de vereiste mate van deskundigheid te werk te gaan. Maatstaf daarvoor is of de Raad zich als zorgvuldige en bekwame (mede)onderzoeker of rapporteur heeft gedragen.

Het beroep op verjaring
6.6.
Het meest verstrekkende verweer van de Staat houdt in dat de vordering van de eisers, die is gebaseerd op de stelling dat de Raad zich, in de zojuist vermelde context, jegens hen onrechtmatig heeft gedragen, is verjaard. In dit verband heeft de Staat het navolgende aangevoerd. Op de vordering is de vijfjaarstermijn van artikel 3:310 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) van toepassing. In dit geval waren de eisers na de door hen gewraakte informatievoorziening door de Raad, in 1994, bekend zowel met de schade als met de in hun ogen daarvoor aansprakelijke persoon, te weten de Raad (en dus de Staat). De eisers hebben immers al kort daarna, en ook later bij herhaling, te kennen gegeven problemen te hebben met de informatie van de kant van de Raad. De verjaringstermijn van vijf jaren is in die jaren gaan lopen en was in elk geval ruimschoots voltooid toen de eisers, na het rapport Horlings, de Staat aansprakelijk hebben gesteld. Bij dit alles is mede van belang dat zij, met bijstand van deskundige advocaten, al in 1995 de aangehaalde vaststellingsovereenkomsten hebben gesloten.

6.7.
De eisers hebben hiertegenover – samengevat – het volgende betoogd. De in artikel 3:310 lid 1 BW bedoelde verjaringstermijn van vijf jaren is aangevangen zodra zij met een voldoende mate van zekerheid konden vaststellen dat hun schade, bestaande in letsel en andere schadeposten, (mede) is veroorzaakt door het onrechtmatige handelen van de Raad. Deze mate van zekerheid was er pas na de publicatie van de bevindingen van Horlings, in 2011/2. De daarop gebouwde vordering is dus niet verjaard.

6.8.
Uitgangspunt voor de beoordeling van dit geschilpunt is de aangehaalde regel van artikel 3:310 lid 1 BW, die – voor zover hier van belang – inhoudt dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade (zoals hier aan de orde is) verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag na die waarop de benadeelde (in dit geval: de eisers) zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is (respectievelijk: zijn) geworden. Het antwoord op de vraag wanneer een verjaringstermijn is gaan lopen, hangt af van alle relevante omstandigheden van het geval.

6.9.
De bekendheid van de eisers met de schade, te weten hun letsel en de hier aan de orde zijnde andere schadeposten, bestond reeds in 1992 en in elk geval in 1994/95, zodat de termijn in zoverre is gaan lopen. Tussen partijen staat vast dat geen van de eisers de verjaring vóór de ontvangst van de rapporten van ing. Horlings (in 2011 en 2012) heeft gestuit. De vijfjaarstermijn is in dit opzicht dus ruimschoots voltooid.

6.10.
Het geschilpunt draait om de vraag of de eisers ook al in de jaren 1992-1995 (preciezer gezegd: meer dan vijf jaren voordat zij, in 2011/12, kennisnamen van de rapportages van ing. Horlings) bekend waren met de persoon van de Staat (de Raad) als degene die, in hun visie, aansprakelijk is voor een deel van die schade. Deze vraag staat los van de bekendheid van (een of meer van) de eisers met de aansprakelijkheid van Martinair e.a. De grondslag van hun vordering tegen de Staat is immers een geheel andere dan die van de aansprakelijkheid van Martinair e.a., die zich in de respectieve vaststellingsovereenkomsten hebben verplicht tot uitbetaling van bepaalde bedragen aan de desbetreffende eisers. Om dezelfde reden komt in deze zaak tegen de Staat geen rechtstreekse betekenis toe aan de inhoud van die overeenkomsten en de daarin opgenomen finale kwijtingen. Ook de vraag of de eisers bij het aangaan van de overeenkomsten met Martinair e.a. in dwaling hebben verkeerd, staat op zichzelf buiten de onderhavige procedures.

6.11.
Terecht stelt de Staat dat het voor het aanvangen van de verjaringstermijn niet nodig is dat de benadeelde ook al bekend is met de juridische feiten en omstandigheden. Het gaat om de (relevante) feitelijke gegevens, dat wil zeggen de toedracht en de daaraan te verbinden gevolgen.

6.12.
Een van de bijzonderheden van deze zaak is dat de eisers voor hun kennis van deze feitelijke gegevens in belangrijke mate waren aangewezen op de Raad. Zij waren redelijkerwijs niet in de positie een eigen feitenonderzoek uit te voeren of te laten uitvoeren. Dat behoefde ook niet, want zij mochten erop vertrouwen dat er deugdelijk en onpartijdig onderzoek zou worden gedaan door de Portugese autoriteiten, met de al genoemde “bijrol” van de Raad, als wettelijk verankerd, deskundig orgaan, dat naar beste weten tot bevindingen komt en daarover – desgevraagd en binnen zijn bevoegdheden – informatie verschaft. Dit betekent tevens dat zij in beginsel mochten afgaan op de mededelingen van de Raad, zowel in diens commentaar op het Portugese conceptrapport als in de eigen voorlichting aan de direct betrokkenen. Die mededelingen mochten zij voor juist en volledig houden.

6.13.
In deze situatie konden de eisers niet reeds in 1992 of in 1994/95 gelden als benadeelden die bekend waren met de Staat als de persoon die voor hun schade (mede) aansprakelijk zou kunnen zijn. Het enkele vermoeden bij een of meer van hen dat de beantwoording van vragen niet in volledigheid en overeenkomstig de aanwezige kennis en inzichten had plaatsgevonden – in deze procedure, onder meer tijdens de comparitie, ook wel omschreven als “onderbuikgevoelens” en als een gevoel dat “bleef knagen” –, is daarvoor onvoldoende. Ditzelfde geldt, op gelijke grond, voor de verklaring van een van de eisers, ook tijdens de comparitie, dat hij na het bekend worden van het RvO allerlei wegen heeft bewandeld, waaronder het indienen van een verzoek bij de Nationale ombudsman, om meer duidelijkheid over de toedracht te krijgen. Een gelijke conclusie past ten aanzien van het bericht in de Volkskrant van 28 november 1994, waarop de Staat zich heeft beroepen om aan te tonen dat de Anthony Ruys Stichting, en daarmee ook de eisers, zich toen al op het standpunt stelden dat de gezagvoerder en Martinair schuldig waren aan het ongeval. Eventuele schuld van Martinair of de bij haar in dienst zijnde gezagvoerder staat niet op één lijn met schuld van de Staat, en bovendien dateert dat krantenbericht van vóór de bijeenkomst op 1 december 1994. Gelet op dit een en ander kan de rechtbank in het midden laten of de Anthony Ruys Stichting te vereenzelvigen is met de eisers of sommigen van hen.

6.14.
Dit leidt tot de vraag wanneer de in 6.13 beschreven situatie van onbekendheid van de eisers met de Staat als in hun visie aansprakelijke persoon, is geëindigd. De rechtbank beantwoordt deze vraag aldus dat de eisers pas na kennisneming van het rapport Horlings voldoende feitelijke gegevens, mede van technische aard, kenden om de Staat serieus aansprakelijk te kunnen stellen op basis van de in dat rapport beschreven – en door de Staat weersproken – feitelijke toedracht van het ongeval en de daaruit te trekken conclusies. Hieraan doet niet af dat het overgrote deel van deze feitelijke gegevens is ontleend aan de rapporten en andere documenten die in 1994/5 al beschikbaar waren. Uit het voorgaande blijkt immers dat de eisers in het bijzonder de bevindingen en de verdere mededelingen van de Raad voor juist mochten houden. Dit geldt ook voor hun (deskundige) adviseurs in de onderhandelingen met Martinair. Daar komt bij dat het onderzoek van Horlings ook enkele – op voorhand als niet onbelangrijk te beschouwen – nieuwe gegevens aan het licht heeft gebracht. Dit betreft in het bijzonder de in 3.4 aangehaalde verklaring van de gezagvoerder over de term “flooded” en de betekenis daarvan in deze context, alsmede de volledige versie van gebruikte grafieken, waarover ing. Horlings tijdens de comparitie heeft verklaard dat hij die in het Nationaal Archief heeft aangetroffen in een met “knip- en plakwerk” uitgevoerde versie. Bij de verklaring(en) van de gezagvoerder (en de co-piloot) tegenover de Portugese politie verdient opmerking dat de Raad daarmee bekend was maar deze verklaring(en) niet naar buiten mocht brengen nu zij in een strafrechtelijk onderzoek was (of waren) afgelegd. Aan de Raad valt daarom niet te verwijten dat hij de verklaringen van de gezagvoerder en de co-piloot niet ter kennis van de slachtoffers en nabestaanden heeft gebracht. Dit gegeven doet er echter niet aan af dat de eisers en hun raadslieden deze verklaringen destijds in elk geval niet kenden.

6.15.
Het voorgaande voert de rechtbank tot de slotsom dat het beroep op verjaring faalt.

6.16.
Voor zover in het betoog van de Staat ook een beroep op de (lange) verjaringstermijn van twintig jaren is te lezen, komt de rechtbank tot het oordeel dat ook deze termijn niet is voltooid. De termijn van artikel 3:310 lid 1 BW is verstreken op een tijdstip dat gelegen is twintig jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt. De door de eisers gestelde onjuiste rapportage en beantwoording van vragen dateren uit de jaren 1994/95 en hebben dus minder dan twintig jaren vóór het begin van deze procedure plaatsgevonden.

6.17.
De verwerping van het beroep op verjaring van de vordering van de eisers betekent uiteraard niet dat de eisers gelijk hebben met hun stelling dat de Raad op essentiële punten verkeerde informatie heeft verschaft. De rechtbank dient thans dus te onderzoeken of die stelling juist is.

Onjuiste of onvolledige informatie?
6.18.
De eisers betogen dat de Raad in 1994/95 in vele opzichten tot onjuiste bevindingen is gekomen en de slachtoffers en nabestaanden verkeerd heeft geïnformeerd. Volgens hen heeft de Raad, ook in zijn commentaar op het conceptrapport van de Portugese autoriteiten, aantoonbare onwaarheden gepresenteerd en relevante feitelijke gegevens verzwegen. De rechtbank zal, los van de door de eisers gebruikte kwalificaties, achtereenvolgens de diverse hoofdonderdelen van het betoog van de eisers beoordelen. Deze hoofdonderdelen betreffende volgende thema’s:
de microburst en de windshear, de dwarswind- en de rugwindcomponent volgens het RvO;
het (al dan niet) opgetreden zijn van zijwaartse verplaatsing;
de snelheid van de daling;
het (al dan niet) opgetreden zijn van een bewuste navigatiefout;
het (al dan niet) gemist hebben van calls door de bemanning;
het (te hoog) dichtgetrokken zijn van het gas;
het afbreken van het landingsgestel;
et al dan niet bekend zijn van de bemanning met het begrip “flooded”;
de opeenvolgende verklaringen van de gezagvoerder en diens handelen;
(onjuiste) verklaringen van Martinair en van de Raad, en
de plaats van neerkomen van het vliegtuig.
6.19.
Ten aanzien van de thema’s a-c stellen de eisers dat de objectieve meetgegevens, waaronder meetgrafieken, van het ongeval in het geheel niet wijzen op een downburst of windshear. Anders dan de Raad heeft gerapporteerd, was er geen rugwind, laat staan een sterke rugwind. Ook blijkt huns inziens uit de meetgegevens dat er geen snelle daling of een extreme zijwaartse verplaatsing is geweest.

6.20.
Ten aanzien van thema d blijkt volgens de eisers uit de radargegevens dat de piloten de voorgeschreven naderingsradiaal niet hebben gevolgd en dat het toestel daardoor niet goed voor de baan – immers veel te ver naast de aanvliegbaan – is terechtgekomen. Zij stellen dat de Portugezen dit niet hebben opgemerkt en verwijten de Raad dat deze dit zo heeft gelaten. Zij stellen voorts (i) dat, anders dan de Raad had gerapporteerd, de dwarswindgegevens van het Initial Navigation System (INS) wel degelijk moesten worden gebruikt, en (ii) dat het NLR meermalen heeft vermeld dat het INS een lagere dwarswind heeft weergegeven dan er in werkelijkheid heerste. Ook was de baan veel te kort. Door al deze omstandigheden was in de gegeven situatie een doorstart verplicht.

6.21.
Ten aanzien van thema e stellen de eisers dat de piloot op hoogten van 600 en 500 voet hardop moet melden of hij gaat landen dan wel een doorstart maakt, en dat de captain moet ingrijpen als dat niet gebeurt. Volgens hen blijkt uit de CVR dat de piloot deze voorgeschreven calls niet heeft gemaakt en dat de captain niet heeft ingegrepen. Dit is een grove fout, waarvan de Raad ten onrechte geen melding heeft gemaakt.

6.22.
Ten aanzien van thema f houdt het betoog van eisers het volgende in. Zowel de NTSB als het NLR heeft geconstateerd dat het auto throttle system prima functioneerde en door een speed command heeft geprobeerd de fout van de piloot te herstellen. Het NLR heeft gerapporteerd dat de afwijkingen van de stand van de gashendels zijn veroorzaakt door de piloten zelf. Daarmee hebben zij het computersysteem overruled.

6.23.
Ten aanzien van thema g stellen de eisers dat in het RvO en in het commentaar van de Raad op het concept-RvO ten onrechte is vermeld dat het landingsgestel direct na de landing is gebroken. Deze vaststelling is volgens hen onbegrijpelijk, nu het remspoor op de landingsbaan 30 meter lang was. Uit dit remspoor blijkt ook niet van een (extreme) zijwaartse verplaatsing naar links, zoals door de Raad en in het RvO is beschreven.

6.24.
Ten aanzien van de thema’s h en i verwijzen de eisers in het bijzonder naar de verklaring van de gezagvoerder kort na het ongeval (zie 3.4).

6.25.
Ten aanzien van thema j stellen de eisers dat de Raad ten minste 30 van de 143 vragen onjuist heeft beantwoord – bij wijze van voorbeelden noemen zij de antwoorden op de vragen 17, 18, 28, 29, 34, 39, 58, 59 en 126 – en op de bijeenkomst op 1 december 1994 op wezenlijke punten verkeerde informatie heeft gegeven.

6.26.
Ten aanzien van thema k verwijzen de eisers naar de bevindingen van het NLR, waaruit huns inziens blijkt dat het vliegtuig op een afstand van 124 meter voorbij de touchdown-zone en half naast de landingsbaan voor het eerst de grond raakte. Volgens hen heeft de Raad dit gegeven genegeerd en is hij op dit punt tot een verkeerde conclusie gekomen.

6.27.
De Staat houdt ten aanzien van al deze kwesties vast aan de bevindingen van de Raad en van het RvO. Hij beroept zich hiervoor mede op de in 3.15 aangehaalde brief van de Onderzoeksraad.

6.28.
De rechtbank acht het voor een verantwoorde beslissing over deze inhoudelijke kwesties nodig dat een of meer deskundigen haar daarover voorlichten. In algemene zin heeft de Staat de hier samengevatte, concrete en veelal gedocumenteerde stellingen van de eisers slechts vrij globaal tegengesproken. Daarbij heeft hij gebruikgemaakt van de aangehaalde brief van de Onderzoeksraad, waarin deze raad commentaar heeft gegeven op het eerste rapport van ing. Horlings (van februari 2011) en niet op diens rapport (“het rapport Horlings”) van 17 december 2012. De betwisting is echter wel in voldoende mate substantieel, zodat de rechtbank daaraan niet kan voorbijgaan. In deze situatie geeft zij er de voorkeur aan om niet ten aanzien van bepaalde deelonderwerpen al een oordeel te geven, maar in volle omvang een deskundigenonderzoek op de hier vermelde hoofdpunten te gelasten. In deze lijn zou een opdracht passen met de algemene vraag of de Raad met betrekking tot de in 6.18 onder a-k genoemde kwesties een juiste voorstelling van zaken heeft gegeven. Partijen krijgen de gelegenheid suggesties te doen voor de persoon (of personen) van de deskundige(n) en voor de aan hen voor te leggen vragen. Daarna zal de rechtbank de definitieve opdracht aan deskundige(n) formuleren. De rechtbank verzoekt tevens aan de eisers om de eerste versie van het rapport van ing. Horlings over te leggen. Pas dan kan het bedoelde commentaar van de Onderzoeksraad op zijn waarde worden beoordeeld. Ook voor de deskundige(n) is het dienstig om, in dat verband, over dat rapport te beschikken.

6.29.
Voorlopig oordeelt de rechtbank dat de kosten van het deskundigenonderzoek voor rekening van de Staat dienen te komen. Dit oordeel berust op het voorshands nog slechts vrij globale karakter van de betwisting van de Staat van de stellingen van de eisers. Partijen krijgen de gelegenheid commentaar te geven op dit voorlopige oordeel.

6.30.
Als de rechtbank Amsterdam in de parallelle procedure van de eisers tegen Martinair ook tot een nader onderzoek door een of meer deskundigen komt, is het waarschijnlijk praktisch om nader met partijen te overleggen over mogelijkheden van een gezamenlijke opdracht. Ook hierover kunnen partijen – en uiteraard als eersten de eisers, nu zij ook partij zijn in die andere procedure – zich nog uitspreken.

Schade en causaal verband tussen de gestelde onrechtmatige daad van de Staat en die schade
6.31.
Een afzonderlijke vraag betreft de door elk van de eisers geleden schade als gevolg van de gestelde onrechtmatige daad van de Staat. Deze vraag komt uiteraard pas aan de orde als de rechtbank, mede op basis van het deskundigenbericht, tot het oordeel zou komen dat de Raad – en daarmee de Staat – in 1994/95 op de hier besproken wijze en in relevante mate onrechtmatig tegenover de eisers heeft gehandeld. Daarbij rijzen dan tevens twee nadere vragen, te weten:
(i) welke (door de vaststellingsovereenkomsten nog niet vergoede) schade heeft ieder van de eisers geleden, en
(ii) is deze schade veroorzaakt door die onrechtmatige daad?
6.32.
In dit stadium laat de rechtbank deze vragen rusten. Zij zal echter wel – om te voorkomen dat er een mogelijk kostbaar en tijdrovend onderzoek komt over de juistheid van de informatie die de Raad in 1994/95 heeft gegeven dat naderhand onnodig blijkt te zijn bij gebreke van schade of causaal verband zoals hier bedoeld – de eisers in de gelegenheid stellen om ten aanzien van elk van hen in algemene zin nader toe te lichten dat zij schade hebben geleden als gevolg van de gestelde onrechtmatige daad.

6.33.
Voorts tekent de rechtbank aan dat, als de parallelle vordering van de eisers tegen Martinair in enig opzicht slaagt en tot schadevergoeding leidt, een voorziening zal worden getroffen om te voorkomen dat bepaalde schadeposten tweemaal worden vergoed. Ook deze kwestie is thans nog niet aan de orde.

Slotsom
6.34.
De rechtbank verwerpt het beroep van de Staat op verjaring van de vordering van de eisers. Zij heeft behoefte aan een deskundigenbericht en stelt partijen in de gelegenheid hiervoor suggesties te doen. De eisers dienen het in 6.28 bedoelde stuk (het eerste rapport van ing. Horlings) in het geding te brengen. Beide partijen krijgen de gelegenheid te reageren op het in 6.29 vermelde voorlopige oordeel van de rechtbank. De rechtbank behoeft ook de in 6.30 genoemde informatie over de procedure bij de rechtbank Amsterdam. Kwesties die betrekking hebben op de omvang van de schade en op het causale verband tussen de gestelde onrechtmatige daad en die schade zijn nog niet aan de orde, maar de eisers dienen daarover wel de in 6.32 beschreven algemene informatie te geven voordat de rechtbank een of meer deskundigen benoemt.

6.35.
De zaak wordt verwezen naar de hierna te noemen rolzitting. De nadere akten na tussenvonnis – eerst die van de eisers, daarna die van de Staat – kunnen alleen betrekking hebben op de in 6.34 kort aangeduide kwesties. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden. ECLI:NL:RBDHA:2014:2342