Rb Rotterdam 110416 deelgeschil; verzoek om verzekeraar te veroordelen tot medewerking aan mediation wordt afgewezen
- Meer over dit onderwerp:
Rb Rotterdam 110416 deelgeschil; verzoek om verzekeraar te veroordelen tot medewerking aan mediation wordt afgewezen;
- kosten verzocht en toegewezen: 12½ uur x € 220,00, exclusief 6% kantoorkosten en 21% btw
2 De feiten
2.1.
[verzoekster] was op 12 juni 2006 betrokken bij een verkeersongeval (hierna: het ongeval). Zij zat als bijrijder in een auto die werd aangereden door een vrachtwagen met oplegger. De vrachtwagen was ingevolgde de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen verzekerd bij HDI-Gerling. HDI-Gerling heeft de aansprakelijkheid voor de gevolgen van het ongeval erkend.
2.2.
Vervolgens zijn partijen, beiden vertegenwoordigd door een expertisebureau, in onderhandeling getreden over de afwikkeling van de schade. Tijdens deze onderhandelingen heeft [verzoekster] gesteld dat zij sinds het ongeval nek- en rugklachten heeft. Deze klachten leiden volgens haar tot beperkingen, waardoor zij schade lijdt die onder meer bestaat uit verlies aan verdienvermogen. HDI-Gerling heeft betwist dat alle door [verzoekster] ervaren klachten en beperkingen het gevolg zijn van het ongeval en is van mening dat een deskundigenonderzoek door een neuroloog zal moeten plaatsvinden. Nadat de onderhandelingen op dit punt vastgelopen waren, is namens [verzoekster] op 18 juli 2014 mediation voorgesteld. Bij brief van 21 maart 2015 heeft de vertegenwoordiger van HDI-Gerling te kennen gegeven daar niet mee in te stemmen.
3 Het geschil
3.1.
[verzoekster] heeft verzocht (kort weergegeven):
- HDI-Gerling te veroordelen medewerking te verlenen aan het verstrekken van een opdracht tot mediation, medewerking te verlenen aan het mediationtraject en de daarmee gemoeide kosten te dragen;
- HDI-Gerling te veroordelen in de kosten van het deelgeschil, te begroten op € 3.527,15 te vermeerderen met het griffierecht.
3.2.
Ter onderbouwing van haar verzoek heeft [verzoekster] gesteld dat HDI-Gerling op grond van de gedragsregel 10 van de Gedragscode Behandeling Letselschade (hierna: GBL) van De Letselschade Raad gehouden is om mee te werken aan mediation. HDI-Gerling dient te handelen in de geest van de GBL, wat betekent dat zij zich daadwerkelijk moet inspannen om een regeling te bereiken.
3.3.
HDI-Gerling heeft tegen het verzoek aangevoerd dat mediation in dit stadium geen zinvolle bijdrage kan leveren aan de oplossing van het geschil. Daarvoor dient eerst duidelijkheid verkregen te worden over het causaal verband tussen het ongeval en de verschillende klachten van [verzoekster] . Daarvoor is het inwinnen van medische expertise onvermijdelijk. De in gedragsregel 10 van de GBL genoemde derde kan volgens HDI-Gerling ook een neuroloog zijn. HDI-Gerling heeft voorts aangevoerd dat mediation is alleen zinvol is, wanneer dit op vrijwillige basis gebeurt.
3.4.
Op de standpunten van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4 De beoordeling
4.1.
[verzoekster] heeft verzocht HDI-Gerling te veroordelen om mee te werken aan mediation. Een dergelijk verzoek kan slechts in een deelgeschilprocedure worden behandeld, indien de voorgestelde mediation daadwerkelijk een bijdrage zou kunnen leveren aan het bereiken van een vaststellingsovereenkomst. Het feit dat HDI-Gerling geen heil ziet in mediation doet evident af aan de slagingskans van een dergelijk traject, waarvan vrijwillige medewerking en welwillendheid kernwaarden zijn. De door [verzoekster] genoemde positieve resultaten van mediation zijn dan ook niet representatief voor een geval als het onderhavige, waarin een partij tegen haar zin zou moeten deelnemen. Anderzijds maakt het feit dat HDI-Gerling niet zelf voor mediation zou hebben gekozen, een dergelijk professioneel begeleid traject, wanneer dit eenmaal is gestart, niet bij voorbaat kansloos. Er bestaat derhalve een reële kans dat de gevraagde beslissing kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. De zaak is om die reden geschikt om als deelgeschil te worden behandeld.
4.2.
[verzoekster] heeft haar verzoek gebaseerd op gedragsregel 10 van de GBL. Een dergelijke gedragscode is geen recht in de zin van artikel 79 Wet op de rechterlijke organisatie. Door HDI-Gerling is echter niet weersproken dat zij zich aan de GBL heeft gecommitteerd, waardoor het verzoek aan deze regels getoetst zal worden. Voorts zal het verzoek worden bezien in het licht van artikel 6:2 lid 1 BW, waarin is bepaald dat schuldeiser en schuldenaar zich jegens elkaar dienen te gedragen overeenkomstig de eisen van redelijkheid en billijkheid.
4.3.
In gedragsregels 9 en 10 van de GBL is opgenomen dat partijen, in het geval dat de onderhandelingen zijn vastgelopen, samen naar een oplossing moeten zoeken en, wanneer dat niet lukt, zij zich – bij voorkeur gezamenlijk – tot een derde dienen te wenden. Deze derde kan een mediator zijn, maar dat hoeft niet. Ook het raadplegen van een medisch specialist, zoals door HDI-Gerling wordt voorgestaan, valt bijvoorbeeld onder het inschakelen van een derde, zoals blijkt op de toelichting op gedragsregel 10. Deze gedragsregel strekt er dan ook niet zonder meer toe dat HDI-Gerling in het geval van vastgelopen onderhandelingen verplicht kan worden om aan mediation deel te nemen.
4.4.
[verzoekster] beroept zich er voorts op dat partijen dienen te handelen in ‘de geest van de GBL’, hetgeen volgens de toelichting op gedragsregel 10 betekent dat partijen “zich echt inspannen om er samen uit te komen”. Niet gesteld of gebleken is dat HDI-Gerling niet heeft meegewerkt aan de schadeafwikkeling. Ook thans wenst HDI-Gerling deze voort te zetten, zij het niet via de door [verzoekster] voorgestelde mediation. Gelet op het doorgaans vrijwillige karakter van mediation – en het daarmee samenhangende succespercentage – zal een partij slechts onder bijzondere omstandigheden gedwongen kunnen worden om hieraan deel te nemen. Dergelijke omstandigheden doen zich in ieder geval niet voor wanneer de betreffende partij goede gronden heeft om van mediation af te zien. Er zal daarom beoordeeld worden of HDI-Gerling medewerking aan de door [verzoekster] voorgestelde mediation in redelijkheid mocht weigeren.
4.5.
De onderhandelingen zijn vastgelopen op het punt van het causaal verband tussen het ongeval en de klachten en beperkingen van [verzoekster] . HDI-Gerling wil daarom dat er een neuroloog wordt geraadpleegd om te beoordelen in hoeverre de klachten van [verzoekster] het gevolg zijn van het ongeval. [verzoekster] stelt zich op het standpunt dat een neurologisch onderzoek niet zinvol is, omdat er sprake is van niet-objectiveerbaar letsel. Een neuroloog kan volgens [verzoekster] in een dergelijk geval op grond van de huidige richtlijnen niet anders concluderen dan tot een percentage van 0% blijvende invaliditeit. Naar de mening van [verzoekster] kan een dergelijk onderzoek daarom achterwege blijven en biedt mediation meer perspectief op een regeling.
4.6.
Het is juist dat – indien inderdaad geen medisch substraat wordt gevonden – de neuroloog op basis van de huidige richtlijnen van de Nederlandse Vereniging voor Neurologie geen percentage blijvende invaliditeit kan noemen. Op dat punt zal een neurologische expertise partijen dan niet direct verder helpen. Daar staat tegenover dat een medisch (neurologisch) onderzoek het volgende zal opleveren:
- uitsluitsel bieden of er inderdaad sprake is van niet-objectiveerbare nekklachten;
- indien geen sprake is van objectiveerbare klachten: een oordeel over de vraag of de klachten van [verzoekster] aanwezig, reëel, niet ingebeeld, niet voorgewend, en niet overdreven zijn;
- een vergelijking van de nekklachten vóór en na het ongeval (door [verzoekster] is niet betwist dat ten aanzien van de nekklachten sprake is van pre-existentie) en de mate en duur van verergering hiervan na het ongeval;
- een oordeel over de vraag in hoeverre sprake is (geweest) van beperkingen als gevolg van het bij [verzoekster] vastgestelde, maar niet-ongevalsgerelateerde carpaal tunnelsyndroom;
- een oordeel over de vraag in hoeverre de rugklachten het gevolg zijn van het ongeval (en niet van bijvoorbeeld slijtage). Voor onderzoek naar dit laatste onderdeel zou een orthopeed moeten worden geraadpleegd.
4.7.
Een mediator zal de bovengenoemde vragen met betrekking tot het medisch causaal verband hoogstwaarschijnlijk niet kunnen beantwoorden. Daarmee wordt het perspectief van mediation beperkt tot het verkennen van de mogelijkheden tot het treffen van een schikking waarbij een totaalbedrag wordt overeengekomen en het maken van verdere kosten wordt voorkomen. Hoewel het niet ongebruikelijk is om een zaak deze wijze op te lossen, is gebleken dat de standpunten van partijen over de inhoud van een dergelijke regeling ver uiteen liggen. Een dergelijke regeling ligt op dit moment derhalve niet voor de hand. Nu er thans nog veel onduidelijkheid bestaat omtrent de vraag in hoeverre de klachten van [verzoekster] het gevolg zijn van het ongeval, terwijl medisch onderzoek – zoals beschreven in hoofdstuk 6 van de GBL – hierover meer helderheid zou kunnen verschaffen, en deze mogelijkheid tot op heden niet is benut, kan van HDI-Gerling (mede gelet op het financiële belang van de zaak) in redelijkheid niet verwacht worden dat zij in mediation een schikking ter beëindiging van het geschil beproeft, zonder eerst in de gelegenheid te worden gesteld het medisch causaal verband nader te (laten) onderzoeken.
4.8.
[verzoekster] heeft in dit verband gesteld ook in mediation duidelijkheid zou kunnen worden verkregen over de in het medisch traject te volgen stappen. Dit geschilpunt biedt geen rechtvaardiging meer voor mediation, nu deze vraag reeds aan de orde is gekomen in het naar aanleiding van dit deelgeschil ingestelde en tegelijk daarmee behandelde verzoek van HDI-Gerling tot het houden van een voorlopig deskundigenbericht. Het verzoek van HDI-Gerling om een neurologische expertise te starten wordt daarin toegewezen, waardoor de volgende stap in het medische beoordelingstraject reeds is gezet en het dus niet zinvol meer is hierover onder begeleiding van een mediator te spreken. De rechtbank geeft partijen in dit verband wel in overweging tevens een orthopedisch chirurg te raadplegen voor een oordeel over het verband tussen het ongeval en de rugklachten van [verzoekster] . Nu geen zijn redenen gesteld of gebleken waarom een dergelijk expertise achterwege zou moeten blijven, is ook op dit punt mediation niet aangewezen.
4.9.
Uit het voorgaande volgt dat het standpunt van HDI-Gerling om niet met het verzoek tot mediation in te stemmen niet onredelijk is. Zij zal dan ook niet worden veroordeeld om aan mediation deel te nemen (en daarvan de kosten te dragen).
4.10.
[verzoekster] heeft verzocht HDI-Gerling te veroordelen in de kosten van de procedure. In artikel 1019aa lid 3 Rv is de proceskostenveroordeling echter buiten toepassing verklaard in de deelgeschilprocedure. Wel dienen op basis van artikel 1019aa lid 1 Rv de buitengerechtelijke kosten aan de zijde van het slachtoffer te worden begroot. HDI-Gerling is van mening dat deze kostenbegroting achterwege dient te blijven, nu het deelgeschil naar haar mening volstrekt onnodig en onterecht is ingesteld. Hoewel het verzoek van [verzoekster] niet wordt toegewezen, is geen sprake van een evident niet toewijsbaar verzoek. De buitengerechtelijke kosten zullen dan ook conform artikel 1019aa lid 1 Rv worden begroot.
4.11.
Mr. Minekus heeft de met dit deelgeschil gemoeide kosten begroot op € 3.527,15, te vermeerderen met het griffierecht. Dit bedrag is gebaseerd op een tijdsbesteding van 12½ uur en een tarief van € 220,00 per uur exclusief 6% kantoorkosten en 21% btw. Zowel de hoogte van het uurtarief als het aantal bestede uren komt de rechtbank niet onredelijk voor. De buitengerechtelijke kosten zullen daarom conform de berekening van mr. Minekus begroot op (€ 3.527,15 + € 285,00 aan griffierecht =) € 3.812,15. Nu HDI-Gerling aansprakelijk is voor de schade, zal zij, nu hierom door [verzoekster] is verzocht, worden veroordeeld tot betaling van dit bedrag. ECLI:NL:RBROT:2016:2802