Hof 's-Hertogenbosch 100614 jerrycan en dozen vallen op magazijnmedewerker; hoewel 50% arbeidsgeschikt, niet daadwerkelijk in staat tot verkrijgen van functie
- Meer over dit onderwerp:
Hof 's-Hertogenbosch 100614 jerrycan en dozen vallen op magazijnmedewerker; hoewel 50% arbeidsgeschikt, niet daadwerkelijk in staat tot verkrijgen van functie;
- obv deskundigenrapportages vanwege predispositie looptijd VAV tot het 55ste jaar (24 jaar na ongeval)
30 De verdere beoordeling
30.1.
Bij genoemd tussenarrest is mevrouw H. Artoos (hierna: Artoos) tot deskundige benoemd en het door haar uitgebrachte deskundigenbericht is op 2 augustus 2013 ter griffie van het hof binnengekomen. Daaraan voorafgaand zijn in dit hoger beroep drie deskundigenberichten uitgebracht, te weten door Trompenaars (psychiater), De Bijl (neuropsycholoog) en Van Waart (verzekeringsarts). Alvorens tot beoordeling van deze deskundigenberichten over te gaan, wordt eerst kort uiteengezet waar het in deze zaak over gaat.
korte uiteenzetting van het geschil
30.2.
[geïntimeerde], geboren op [geboortedatum] 1964, was vanaf 1 juni 1992 als magazijnmedewerker in dienst bij (de rechtsvoorgangster van) [laboratories].
Op 6 december 1995 is [geïntimeerde] een arbeidsongeval overkomen: vanaf 4 meter hoogte is een jerrycan met een gewicht van circa 5 kilogram op zijn hoofd en/of schouders gevallen.
Op 21 augustus 1996 is [geïntimeerde] een vergelijkbaar arbeidsongeval overkomen: dozen met flacons met een totaal gewicht van circa 7.5 kilogram zijn vanaf een hoogte van 6 meter op zijn hoofd en/of bovenlichaam terechtgekomen. Na het tweede ongeval heeft [geïntimeerde] geen loonvormende arbeid meer verricht. [laboratories] heeft de aansprakelijkheid voor beide arbeidsongevallen erkend.
Over de omvang van de door [geïntimeerde] geleden arbeidsvermogensschade verschillen partijen van mening. [geïntimeerde] stelt dat hij door deze ongevallen geheel en blijvend arbeidsongeschikt is geraakt, maar [laboratories] betwist dat de klachten en/of beperkingen van [geïntimeerde] een gevolg zijn van de ongevallen en zo dat al mocht vaststaan, dan dient bij de vaststelling van de schade rekening te worden gehouden met de predispositie van [geïntimeerde], aldus [laboratories].
beknopte weergave van het verloop van de procedure in hoger beroep
30.3.
Het hof heeft, kort samengevat en voor zover thans van belang, in het tussenarrest van 18 augustus 2009, overwogen:
met betrekking tot het bestaan van de klachten en het causaal verband tussen de klachten van [geïntimeerde] en de arbeidsongevallen
- dat uit de overgelegde stukken genoegzaam volgt dat de klachten van [geïntimeerde] - volgens [geïntimeerde] waren de directe klachten die hij na het eerste ongeval kreeg pijn in de gehele wervelkolom, duizeligheid, nekpijn, rugpijn, hoofdpijn en misselijkheid; na het tweede ongeval is [geïntimeerde] even buiten bewustzijn geweest en ervoer hij direct hevige nek- en hoofdpijn en moest hij overgeven, tevens kreeg hij te kampen met cognitieve problemen, zoals concentratiestoornissen, traagheid van informatieverwerking en geheugenproblemen (zie r.o. 8.3.3) - werkelijk bestaande klachten zijn en dat het causaal verband aanwezig is (r.o. 8.4.2);
met betrekking tot de omvang van de schade
- dat de persoonlijke predispositie van [geïntimeerde] en de daaruit voortvloeiende risico’s voor het ontstaan van de klachten een factor kunnen vormen waarmee bij de begroting van de schade rekening valt te houden en dat het hof op grond van onder meer de overgelegde medische gegevens voldoende aannemelijk acht dat bij [geïntimeerde] sprake is van een persoonlijke predispositie waardoor [geïntimeerde] op een somatische wijze reageert en klachten verergert (r.o. 8.5.3 en 8.5.6);
- dat op [geïntimeerde] het bewijs van de omvang van zijn schade rust en dat ten aanzien van de vergoeding van de arbeidsvermogensschade een prognose dient te worden opgesteld voor de arbeidsgeschiktheid van [geïntimeerde] in de situatie zonder de beide ongevallen; dat de vraag die moet worden beantwoord is of de arbeidsongeschiktheid van [geïntimeerde], beide ongevallen weggedacht, ook op enig moment zou zijn ontstaan, dat voorts relevant is of in die situatie kan worden aangenomen dat [geïntimeerde] tot zijn 65ste jaar fulltime zou zijn blijven werken en daarnaast in de avonduren ook nog betaalde werkzaamheden bij Sardinia zou zijn blijven verrichten (r.o. 8.6.4);
- dat gelet op de aard van de aan de orde zijnde problematiek en de overige aan de orde zijnde vragen het hof voornemens is een nieuw deskundigenonderzoek te gelasten door een psychiater – die zo nodig een psycholoog kan raadplegen – een verzekeringsgeneeskundige en een arbeidsdeskundige (r.o. 8.6.5).
30.4.
Na partijen in de gelegenheid te hebben gesteld zich over de persoon van de deskundigen en de vraagstelling uit te laten, zijn vervolgens bij arrest van 2 februari 2010 Trompenaars (psychiater), Van Waart (verzekeringsarts) en Artoos (arbeidsdeskundige) tot deskundigen benoemd. Gelet op het feit dat Trompenaars in zijn rapport van 22 november 2010 concludeert dat de (huidige) klachten van [geïntimeerde] vooral van neuropsychologische (en mogelijk neurologische) aard, maar niet van psychiatrische aard zijn en hij het hof daarom heeft geadviseerd [geïntimeerde] onder meer nader (aanvullend) neuropsychologisch te laten onderzoeken, is vervolgens bij arrest van 21 juni 2011 De Bijl als zodanig benoemd.
De Bijl concludeert in haar rapport van 19 juni 2012 dat er bij [geïntimeerde] geen sprake is van hersenletsel, maar van een ernstige psychische reactie op het gebeurde en gelet daarop heeft zij voorgesteld Trompenaars te vragen of hij met deze bevindingen alsnog tot een psychiatrische diagnose kan komen. Van Waart heeft in zijn rapport van 25 juni 2012 eveneens aangegeven dat het hem zinvol lijkt dat alvorens het arbeidsdeskundig onderzoek van start gaat het rapport van De Bijl wordt voorgelegd aan Trompenaars met de vraag of hij zich kan vinden in haar conclusie. Trompenaars heeft desgevraagd te kennen gegeven zich niet in staat te achten om op een volgens de geldende regels van zijn beroepsgroep vereiste onafhankelijke en onpartijdige wijze een aanvullend deskundigenrapport uit te brengen.
Het hof heeft daarop in zijn arrest van 18 september 2012 overwogen naar zijn voorlopig oordeel een aanvullende rapportage door Trompenaars niet noodzakelijk te achten, zodat de arbeidsdeskundige met haar onderzoek kan aanvangen. Daarop hebben zowel [laboratories] als [geïntimeerde] desgevraagd aangegeven dat Artoos zonder nadere psychiatrische rapportage kan overgaan tot het uitbrengen van haar rapport. Dit rapport is, zoals hiervoor reeds overwogen, thans voorhanden. Nu Artoos in haar rapport niet heeft aangegeven nader psychiatrisch onderzoek nodig te vinden, is daarmee het voorlopig oordeel van het hof thans definitief: een nader psychiatrisch onderzoek van [geïntimeerde] is niet nodig.
bespreking van de deskundigenrapporten
het rapport van Trompenaars (psychiater)
30.5.1.
In zijn rapport geeft Trompenaars eerst de opzet van zijn onderzoek weer. Daaruit blijkt dat Trompenaars ten behoeve van het psychiatrisch onderzoek vijf gesprekken met [geïntimeerde] heeft gevoerd. Vervolgens vermeldt hij de beschikbare en geraadpleegde stukken en geeft hij een korte samenvatting van de zaak. De resultaten van het psychiatrisch onderzoek, de conclusies en de beantwoording van de vragen zijn vervat in de psychiatrische rapportage, bestaande uit de volgende hoofdstukken: 1. Onderzoek naar de levensgeschiedenis van betrokkene; 2. Mededelingen over de twee bedrijfsongevallen en de gevolgen daarvan voor het functioneren; 3. Psychiatrisch onderzoek; 4. Informatie van derden; 5. Beschouwing; 6 Beantwoording van de gestelde vragen; 7. Reactie van betrokkene op de bevindingen en conclusies van het onderzoek en de beantwoording van de vragen en 8. Reactie van de advocaten van beide partijen op de conceptversie van het rapport.
30.5.2.
In hoofdstuk 5 schrijft Trompenaars dat het psychiatrisch onderzoek zich met name ook dient te richten op de situatie van [geïntimeerde] voordat de ongevallen hem zijn overkomen, met andere woorden op de vraag hoe zijn predispositie was (p. 18 onderaan). In 5.3 geeft Trompenaars zijn conclusie op dit punt weer en deze houdt onder meer het volgende in:
“Uit het huidige onderzoek komt naar voren dat er bij alle inmiddels geraadpleegde deskundigen nog steeds geen eenduidige visie bestaat over datgene wat er nu precies met betrokkene aan de hand is en waardoor de klachten van betrokkene nu precies zijn ontstaan.
Terwijl de heer [deskundige 1] géén melding maakt van persoonlijkheidsproblematiek en de klachten als ‘beginmoeilijkheid’ definieert, stellen de heren [deskundige 2], [deskundige 3] en [deskundige 4] juist vast dat er bij betrokkene wel aanwijzingen zijn voor persoonlijkheidsgerelateerde problematiek. Zij voeren echter naar mening van ondergetekende geen adequate en sluitende verklaring aan ten aanzien van de wijze waarop deze persoonlijkheidsproblematiek dan zou kunnen zijn ontstaan en welke factoren een rol gespeeld zouden hebben bij het ontstaan van deze persoonlijkheidskenmerken. Ook ontbreekt naar de mening van ondergetekende in de rapporten (…) een adequate beschrijving van de wijze waarop de door hen vastgestelde afhankelijke, narcistisch, theatrale en borderline persoonlijkheidskenmerken (…) zich gedurende het leven van betrokkene dan hebben gemanifesteerd en op welke levensgebieden deze manifestaties dan zichtbaar zijn geworden.
Men kan zich immers voorstellen dat de genoemde persoonlijkheidsproblematiek zichtbaar zou zijn geworden op school, in het werk, in de relatie met de echtgenote en/of andere mensen in zijn sociale omgeving, en zou hebben geleid tot een psychiatrische voorgeschiedenis en/of intensief contact met de huisarts en/of andere hulpverleners en/of politie en justitie. Hiervan is in het huidige onderzoek niet gebleken.
Voor wat betreft het huidige onderzoek moet worden geconcludeerd dat dit beperkt wordt door het feit dat er naar alle waarschijnlijkheid geen objectiveerbare informatie meer ter verkrijgen valt aangaande het functioneren van betrokkene (..) omdat gegevens daaromtrent (..) niet (meer) beschikbaar zijn.(…)
Verder is het zo dat de klachten waar betrokkene thans mee te maken heeft (..) vooral van neuropsychologische (en mogelijk neurologische) aard en niet van psychiatrische aard zijn (…).
Dit alles heeft tot gevolg dat ondergetekende zich in ieder geval op dit moment dient te onthouden van diagnostische conclusies.”
30.5.3.
Voor wat betreft het antwoord op vraag 1 (Tot welke bevindingen leidt uw onderzoek, lichamelijk en psychisch, van betrokkene?) verwijst Trompenaars naar de bevindingen in zijn rapport. Zoals hiervoor is weergegeven, houden deze in dat Trompenaars zich onthoudt van diagnostische conclusies. In het verlengde daarvan luidt het antwoord op vraag 2 (Zijn er wat betreft betrokkene beperkingen, lichamelijk en/of psychisch, die leiden tot arbeidsongeschiktheid en zo ja, in welke mate?) als volgt:
“Deze vraag is op dit moment door ondergetekende (nog) niet te beantwoorden voor wat betreft de psychische beperkingen.”
Op de vragen 3 t/m 7 geeft Trompenaars, kort gezegd, hetzelfde antwoord. Het antwoord op vraag 8 (Is voor de beantwoording van de vragen een onderzoek op een ander vakgebied nodig?) luidt dat Trompenaars onder meer een neuropsychologisch onderzoek nodig acht.
30.5.4.
Het hof is van oordeel dat het rapport gedegen en consistent is en dat de conclusie waartoe Trompenaars komt logisch volgt uit zijn bevindingen. [geïntimeerde] en [laboratories] hebben geen bezwaren geformuleerd tegen dit rapport. Het hof neemt deze conclusies dan ook over en maakt die tot de zijne. Daarmee staat vast dat bij [geïntimeerde] geen sprake is van een psychiatrische stoornis.
het rapport van De Bijl (neuropsycholoog)
30.6.1.
De Bijl heeft bij [geïntimeerde] op 17 en 31 augustus 2011 een neuropsychologische expertise uitgevoerd. De resultaten zijn in het rapport weergegeven in hoofdstuk 4, getiteld Neuropsychologisch onderzoek. Daarnaast bevat het rapport de volgende hoofdstukken:
2. Anamnestische gegevens, 3. Klinische indruk, 5. Samenvatting en conclusie. Daarop volgt de beantwoording van de vragen en tot slot bespreekt De Bijl de reacties van partijen op haar conceptrapport.
30.6.2.
De antwoorden van De Bijl luiden, voor zover relevant, als volgt.
Vraag 1 (Tot welke neuropsychologische bevindingen leidt uw onderzoek?)
“Zoals hierboven beargumenteerd (hof: hoofdstuk 3), was een volledig neuropsychologisch onderzoek niet af te nemen, en de bevindingen daarvan zijn inconsistent tussen tests onderling, tussen de presentatie van betrokkene gedurende het anamnesegesprek en bij de uitvoering van de tests, en het is ook niet consistent met het type letsel, waarbij geen sprake is geweest van bewustzijnsverlies. In de behandelende sector is nooit hersenletsel geobjectiveerd, noch bij neurologisch onderzoek, noch bij een MRI van de hersenen. Ook is niet goed verklaarbaar vanuit neuropsychologisch kader dat betrokkene gedurende het huidige neuropsychologisch onderzoek veel slechter presteert dan in eerdere situaties, waarbij kennelijk wel een volledig neuropsychologisch onderzoek kon worden uitgevoerd. Derhalve kunnen geen betrouwbare uitspraken worden gedaan ten aanzien van het werkelijke cognitieve functioneren op dit moment.”
Vraag 2 (Zijn er wat betreft betrokkene (cognitieve) beperkingen die leiden tot arbeidsongeschiktheid en zo ja, in welke mate?)
“Naar mijn mening is er sprake van een ernstige psychische reactie op relatief licht letsel en de aanvankelijk daarmee gepaard gaande pijnklachten. Naar mijn mening is hier sprake van een ongedifferentieerde somatoforme stoornis (DSM-IV code 300.82). Deze stoornis wordt gediagnosticeerd wanneer sprake is van één of meer lichamelijke klachten, waarbij er aanvankelijk een somatische aandoening was die hiermee verband houdt, maar de lichamelijke klachten of de hieruit volgende sociale of beroepsmatige beperkingen zijn ernstiger dan verwacht zou worden op grond van anamnese, lichamelijk onderzoek of laboratoriumuitslagen. De symptomen veroorzaken in significante mate lijden of beperkingen in het sociale of beroepsmatig functioneren, of het functioneren op andere belangrijke terreinen. De duur van de stoornis is tenminste 6 maanden. De stoornis is niet eerder toe te schrijven aan een andere psychische stoornis. Het symptoom wordt niet met opzet veroorzaakt of voorgewend.”
Vraag 3 (Hoe groot acht u de kans dat betrokkene klachten en/of verschijnselen zou hebben gekregen zonder de arbeidsongevallen van 6 december 1995 en 21 augustus 1996, welke klachten en/of verschijnselen betrokkene zouden belemmeren arbeid, zoals bij [laboratories], te verrichten? Kunt u daarbij zo concreet mogelijk aangeven onder welke omstandigheden bij betrokkene dezelfde klachten en/of verschijnselen zouden ontstaan, de beide ongevallen weggedacht?)
“Het is aannemelijk dat de arbeidsongevallen van 6 december 1995 en 21 augustus 1996 luxerend hebben gewerkt, waardoor betrokkene psychisch gedecompenseerd is, en in een neerwaartse spiraal terechtgekomen is. Het is niet uit te sluiten dat betrokkene bij andersoortig letsel of in andere stressvolle omstandigheden ook soortgelijke klachten en/of verschijnselen zou kunnen krijgen.”
30.6.3.
Voor wat betreft de suggestie van De Bijl Trompenaars te vragen om haar rapport te bestuderen en of hij met haar bevindingen alsnog tot een diagnose kan komen, verwijst het hof naar r.o. 30.4.
30.6.4.
[geïntimeerde] heeft geen opmerkingen bij het rapport van De Bijl. [laboratories] merkt in de antwoordmemorie na deskundigenbericht op het opmerkelijk te vinden dat De Bijl anders dan Trompenaars wel in staat is een psychiatrische diagnose te stellen, maar is bereid aan te nemen dat [geïntimeerde] lijdt aan een ongedifferentieerde somatoforme stoornis. Het oordeel van De Bijl dat deze stoornis het gevolg is van de [geïntimeerde] overkomen ongevallen is volgens [laboratories] niet onderbouwd.
Het hof laat de kwalificatie van de klachten in het midden. Vaststaat immers dat deze klachten bestaan en dat causaal verband tussen de klachten en de ongevallen aanwezig is (zie r.o. 8.4.2 van het tussenarrest van 18 augustus 2009). Daarmee is tevens het causaal verband tussen de hierna te bespreken stoornis in de vorm van een ernstige psychische reactie en de ongevallen gegeven.
30.6.5.
[laboratories] merkt voorts op dat het bestaan van cognitieve beperkingen onderbouwing mist. De Bijl heeft immers geoordeeld dat met betrekking tot het cognitieve functioneren van [geïntimeerde] geen betrouwbare uitspraken kunnen worden gedaan.
Het hof volgt [laboratories] niet in dit standpunt. Zoals hiervoor is aangegeven, concludeert De Bijl in haar rapport dat bij [geïntimeerde] weliswaar geen sprake is van hersenletsel, maar van een ernstige psychische reactie op de hem overkomen arbeidsongevallen. Deze conclusie is door [laboratories] niet bestreden. Uit het rapport van De Bijl volgt dat zulks leidt tot een significante mate van lijden of beperkingen in onder meer het beroepsmatige functioneren. Aldus heeft De Bijl naar het oordeel van het hof genoegzaam onderbouwd dat ook bij [geïntimeerde] in significante mate sprake is van – naar het hof begrijpt: psychische – beperkingen in het beroepsmatig functioneren. Daarbij neemt het hof voorts in aanmerking dat De Bijl in haar antwoord op ditzelfde bij haar conceptrapport door [laboratories] naar voren gebrachte bezwaar heeft aangegeven, dat een neurologisch onderzoeker rekening houdt met zowel neurologische als neuropsychologische aspecten, maar zeker ook met de psychische reactie van betrokkene op een bepaalde gebeurtenis als ook mogelijke life-events en gebeurtenissen uit de voorgeschiedenis. Kort gezegd wordt er bij neuropsychologisch onderzoek uitgegaan van een bio-psycho-sociaal verklaringsmodel, waarbij alle factoren worden meegewogen. De Bijl bestrijdt dat het zou gaan om haar persoonlijke visie. Haar conclusie is gebaseerd op haar professionele oordeel en de beantwoording van de vraagstelling valt binnen de kaders van de competenties van een klinisch neuropsycholoog en klinisch psycholoog.
Daarmee falen de door [laboratories] tegen dit rapport naar voren gebrachte bezwaren.
30.6.6.
Het hof is van oordeel dat het rapport consistent is en dat de conclusies logischerwijs volgen uit de bevindingen. Het hof neemt deze over en maakt deze tot de zijne. Aldus staat vast dat bij [geïntimeerde] sprake is van een ernstige psychische reactie op de ongevallen en dat hij daardoor in significante mate psychisch beperkt is in het beroepsmatig functioneren.
het rapport van Van Waart (verzekeringsarts)
30.7.1.
Zoals Van Waart in zijn rapport (p. 3) opmerkt, is de specifieke deskundigheid van een verzekeringsarts erin gelegen om op basis van eigen onderzoek en met in achtneming van aanwezige medische en overige informatie van behandelend en expertiserend artsen en overige deskundigen te komen tot het vaststellen van de belastbaarheid van een onderzochte persoon en deze belastbaarheid op een wetenschappelijke en gestandaardiseerde wijze te beschrijven. Toegespitst op deze casus geeft hij aan dat hij zich gebaseerd heeft op de in het dossier aanwezige medische en overige gegevens, op zijn bevindingen bij het door hem bij [geïntimeerde] op 8 mei 2012 uitgevoerde lichamelijke en psychische onderzoek en op de gegevens van het door Trompenaars en De Bijl uitgevoerde onderzoek. Na de weergave van de resultaten van zijn onderzoek (hoofdstuk 3) volgt een samenvatting en conclusie (hoofdstuk 4) en worden de vragen beantwoord. Aan het rapport is een Kritische Functionele Mogelijkheden Lijst gehecht, waarbij ‘kritisch’ betekent dat daarin alleen die mogelijkheden zijn genoemd waarbij beperkingen aanwezig zijn. Voorts is bijgevoegd een aanvullende verzekeringsgeneeskundige rapportage van 22 juni 2012, waarin Van Waart de reacties van partijen op zijn conceptrapport bespreekt.
30.7.2.
Van Waart merkt in zijn rapport onder meer het volgende op:
“Bij mijn eigen lichamelijk onderzoek worden er geen lichamelijk afwijkende bevindingen van betekenis gedaan. Bij onderzoek door een neuropsychologe in 2011 kwam naar voren dat er bij betrokkene geen sprake was van primair cerebraal bepaalde stoornissen, dus geen aanwijzing voor een organisch hersenletsel, maar dat er wel sprake was van een ernstige psychische reactie op het gebeurde (…). De symptomen worden naar het oordeel van de neuropsychologe door betrokkene niet met opzet veroorzaakt of voorgewend.”
Vraag 2 betreffende de beperkingen beantwoordt Van Waart als volgt:
“Ja, er zijn bij betrokkene beperkingen op met name cognitief terrein die betrokkene kunnen belemmeren bij het verrichten van loonvormende arbeid. (…) Daarnaast zijn er ook in enige mate beperkingen op lichamelijk terrein. De beperkingen die betrokkene heeft ten aanzien van het functioneren op cognitief terrein zijn verwoord en gegradeerd in deze FML.
De beperkingen die er zijn ten aanzien van het gebruik van de nek zijn niet zodanig fors qua intensiteit dat ze de normaalwaarden, die zelf erg laag zijn, overschrijden. Om die reden staan er in de opgestelde FML geen beperkingen ten aanzien van het locomotore apparaat vermeld.
Het antwoord op vraag 3, hoe groot hij de kans acht dat [geïntimeerde] ook zonder de ongevallen op enig moment voor het verrichten van loonvormende arbeid zou zijn uitgevallen, luidt:
“De grootte van die kans valt door mij niet aan te geven. Er bestaat naar mijn oordeel wel een directe en causale relatie tussen enerzijds de twee doorgemaakte bedrijfsongevallen en anderzijds de ontstane beperkingen. Maar uit te sluiten valt niet dat indien zich in het verleden of in de toekomst een ander voor betrokkene traumatiserend voorval zich had voorgedaan of zich zal gaan voordoen, betrokkene eveneens klachten en/of verschijnselen zou hebben ontwikkeld die betrokkene zouden belemmeren arbeid, zoals bij [laboratories], te verrichten.
Ten eerste is niet aan te geven hoe groot de kans is dat een dergelijk voorval, qua impact op betrokkene zo groot als de twee bedrijfsongevallen samen, zich op enig moment zou hebben voorgedaan.
Ten tweede valt evenmin met zekerheid aan te geven hoe groot de kans is dat betrokkene, indien zich een dergelijk voorval zou voordoen, met het ontwikkelen van een patroon van klachten en beperkingen zou reageren in een mate die even groot is in vergelijking met de reactie van betrokkene op de doorgemaakte bedrijfsongevallen.”
30.7.3.
[laboratories] werpt tegen dit rapport als bezwaar op dat Van Waart tijdens zijn gesprek met [geïntimeerde] geen cognitieve stoornissen heeft kunnen waarnemen en dat Van Waart zich voor zijn oordeel dat [geïntimeerde] cognitieve beperkingen heeft enkel baseert op het rapport van De Bijl, zodat daarmee elke onderbouwing van de door Van Waart gestelde cognitieve beperkingen ontbreekt.
30.7.4.
Het hof overweegt als volgt.
Het eerste bezwaar faalt op de grond zoals door Van Waart weergegeven in zijn aanvullend rapport. In een verzekeringsgeneeskundig onderzoek zijn slechts grove afwijkingen in het cognitief functioneren waar te nemen. Volgens Van Waart betekent zijn onderzoeksbevinding, dat tijdens het onderzoek op 8 mei 2012 geen stoornissen in cognitief functioneren opvallen (p 12 bovenaan) derhalve nog niet dat er geen afwijkingen met betrekking tot het cognitief functioneren van [geïntimeerde] aanwezig zijn. Het hof tekent hierbij aan dat op grond van het rapport van De Bijl is komen vast te staan dat bij [geïntimeerde] sprake is van een ernstige psychische reactie op de ongevallen waardoor bij in significante mate psychisch beperkt is in het beroepsmatig functioneren. Cognitieve stoornissen zijn niet komen vast te staan.
Wat betreft het tweede bezwaar verwijst het hof naar de weerlegging daarvan in r.o. 30.6.5.
Nu de bezwaren van [laboratories] falen, neemt het hof ook de conclusies van het rapport van Van Waart over aangezien het een consistent en concludent rapport is.
Het rapport van Artoos (arbeidsdeskundige)
30.8.1.
De taak van de arbeidsdeskundige is om op basis van de door de verzekeringsarts geformuleerde beperkingen, zoals in casu neergelegd in de Kritische Functionele Mogelijkheden Lijst, te beoordelen of en zo ja, in hoeverre [geïntimeerde] geschikt is voor het verrichten van loonvormende arbeid. Dit rapport bevat, voor zover relevant, een verslag van een gesprek met [geïntimeerde] betreffende zijn opleidingsgegevens en arbeidservaring, onderzoeksgegevens van andere bronnen, waaronder een telefonisch onderhoud met de voormalig bedrijfsleider bij Fibrokap, een samenvatting, argumentatie en beantwoording van de vragen en een commentaar op de reacties van partijen op het concept rapport.
30.8.2.
Artoos heeft de vragen 2, 4, 6 en 7 vanuit arbeidsdeskundig perspectief beantwoord.
De antwoorden worden hierna, voor zover relevant, beknopt samengevat.
Vraag 2 betreffende de mate van arbeidsongeschiktheid uitgaande van de door Van Waart vastgestelde beperkingen:
- [geïntimeerde] is niet meer in staat de functie van expeditiemedewerker bij [laboratories] uit te voeren, dus voor deze functie is hij volledig of 100% arbeidsongeschikt en hij is ook volledig ongeschikt om dezelfde functie bij andere bedrijven uit te voeren;
- wat andere passende functies betreft, is [geïntimeerde] als niet- of laaggeschoold en gezien zijn arbeidservaring in combinatie met zijn beperkingen voor weinig functies geschikt, waarbij dan ook nog de nodige voorwaarden gelden;
- indien men daarbij betrekt de kansen op de arbeidsmarkt, ziet Artoos als passende functies in de postverwerking, in de schoonmaak mits zonder tijdsdruk en deadlines, en functies in lopendebandwerk, als algemeen productiemedewerker;
- uitgedrukt in een arbeidsongeschiktheidspercentage is [geïntimeerde] voor maximaal 50% arbeidsgeschikt, waarbij niet uit het oog mag worden verloren dat de functies met de nodige zorg moeten worden uitgezocht en vergeleken met de beperkingen, dat er sprake is van een economische laagconjunctuur en dat [geïntimeerde] sinds het 2e ongeval in 1996 niet meer heeft gewerkt, hetgeen een uitermate negatieve rol speelt bij het daadwerkelijk verwerven van passende functies;
- een re-integratietraject (van ca 2 jaren) met goede en intensieve individuele begeleiding is nodig om deze parttime passende functies daadwerkelijk te verkrijgen.
Vraag 4: Verwacht u dat [geïntimeerde] in de toekomst in staat zal zijn loonvormende arbeid te verrichten? Kunt u in een percentage aangeven hoe groot die kans is?
- indien men de beperkingen als enig uitgangspunt neemt, dan is [geïntimeerde] in staat tot laag geschoolde arbeid, voor maximaal 20 uren per week, waarmee hij het minimumloon tot maximaal 10% boven het minimumloon kan verdienen en waarbij een langdurig en intensief integratietraject nodig is;
- indien men kijkt naar het huidige levenspatroon van [geïntimeerde] en de door hem aangegeven beperkingen in de belastbaarheid (die veel ernstiger zijn dan wat de verzekeringsarts aangeeft) dan is de kans dat [geïntimeerde] daadwerkelijk loonvormende arbeid gaat verrichten uiterst minimaal tot nihil.
Vraag 6: Hoe groot acht u de kans dat [geïntimeerde], in de situatie zonder arbeidsongevallen, tot zijn 65e fulltime zou zijn blijven werken in soortgelijk werk als hij bij [laboratories] verrichtte of in ander werk?
- ook al was er sprake van fysiek belastend werk bij [laboratories] en is ook in de geduide functies sprake van fysieke belasting, er moet van worden uitgegaan dat [geïntimeerde] in dat geval zeer waarschijnlijk tot zijn 65e jaar zou zijn blijven werken bij [laboratories] dan wel in ander soortgelijk werk.
Vraag 7: Hoe groot acht u dat kans dat [geïntimeerde] in de situatie zonder ongevallen tot zijn 65e fulltime werk zou hebben gecombineerd met werk in de avonduren bij Sardinia?
- [geïntimeerde] gaf zelf aan dat hij, de ongevallen weggedacht, nog een aantal jaren als keukenhulp in dit restaurant zou hebben gewerkt;
- naar de mening van Artoos zou [geïntimeerde] dit werk tot maximaal de geboorte van zijn dochter in 1999 hebben gedaan, in aanmerking nemend dat uit de loonstroken blijkt dat [geïntimeerde] ook bij [laboratories] overwerk verrichtte.
30.8.3.
In haar – zeer uitvoerige – reactie op het commentaar van [laboratories] op haar conceptrapport plaatst Artoos de volgende opmerking:
“In tegenstelling tot het duiden van gangbare arbeid in het kader van de sociale verzekeringswetgeving of het duiden van passende arbeid in het kader van afgesloten particulier polissen bij verzekeraars, moet bij het duiden van passende arbeid in het kader van letselschade niet alleen theoretisch worden geredeneerd, maar moet tevens ook onderzocht worden of het slachtoffer (met de door de verzekeringsarts aangegeven beperkingen in de functionele mogelijkheden) ook daadwerkelijk passende arbeid kan verkrijgen, daarbij eventueel ook gebruikmakend van hulpmiddelen zoals scholing, werkervaringstage/proefplaatsing, (intensieve) re-integratiebegeleiding.
30.8.4.
[laboratories] heeft in zijn antwoordmemorie na deskundigenbericht de eerder aan Artoos kenbaar gemaakte bezwaren tegen haar conceptrapport niet herhaald. Het hof gaat er dan ook vanuit dat deze bezwaren gelet op de uitgebreide en goed onderbouwde reactie van Artoos daarop niet worden gehandhaafd. Als enig bezwaar brengt [laboratories] in genoemde memorie naar voren dat nu elke onderbouwing van de door Van Waart gestelde cognitieve beperkingen ontbreekt daarmee ook de basis wegvalt voor de juistheid van de arbeidsdeskundige beoordeling door Artoos. Dit bezwaar faalt op de hiervoor in r.o. 30.7.4 vermelde gronden.
30.8.5.
Het hof neemt de conclusies van Artoos, die deugdelijk en grondig zijn onderbouwd, over en maakt die tot de zijne. Dit betekent dat op grond van dit rapport vaststaat, dat:
a. a) [geïntimeerde] 100% arbeidsongeschikt is voor de functie van produktiemedewerker bij [laboratories] als ook voor een vergelijkbare functie bij een andere werkgever;
b) hoewel [geïntimeerde] voor 50% arbeidsgeschikt moet worden geacht voor het verrichten van door Artoos aangegeven passende functies, desondanks uit het rapport volgt dat er niet vanuit kan worden gegaan dat [geïntimeerde] daadwerkelijk in staat moet worden geacht tot het verkrijgen van een passende functie.
Dit betekent dat [geïntimeerde] ten gevolge van de twee arbeidsongevallen feitelijk niet in staat is inkomen te generen .