Overslaan en naar de inhoud gaan

RBAMS 230323 4 ongevallen; verzoek voortzetten onderhandelingen en medewerking aan expertise afgewezen - tegenverzoek, verklaring voor recht dat aan alle verplichtingen is voldaan, afgewezen

RBAMS 230323 4 ongevallen, geen causaal verband tussen 2e ongeval en nek en schouderklachten
- bgk 3e belangenbehartiger redelijk
- verzoek voortzetten onderhandelingen en medewerking aan expertise afgewezen
- tegenverzoek, verklaring voor recht dat aan alle verplichtingen is voldaan, afgewezen
- kosten deelgeschil, conform verzoek, 7 uur x € 240,00 x 121% = 2032,80

2
De feiten

2.1.
Op 24 oktober 2018 is [verzoeker] met zijn scooter ten val gekomen toen een auto(bestuurder) hem geen voorrang verleende en [verzoeker] moest uitwijken.

2.2.
Na dit ongeval is [verzoeker] naar de spoedeisende hulp van het Amsterdam UMC, locatie VUmc, gegaan. Uit het (intake)gesprek met de arts (de anamnese) komt – samengevat – naar voren dat [verzoeker] een wond had aan zijn rechtervoet en dat die wond is gehecht. Verder waren er ‘geen aanwijzingen voor ander traumatisch letsel’.

2.3.
Op 2 november 2018 heeft [verzoeker] zijn huisarts bezocht en zijn de hechtingen uit zijn voet verwijderd. [verzoeker] heeft toen geen andere klachten gemeld.

2.4.
Op 25 februari 2019 heeft de toenmalig advocaat van [verzoeker] de WAM-verzekeraar van de bestuurder van de auto, ASR, aansprakelijk gesteld. ASR heeft op 5 maart 2019 aansprakelijkheid erkend.

2.5.
In 2018 en 2019 heeft ASR in totaal € 2.800 aan voorschotten uitgekeerd aan [verzoeker] en heeft ASR de schade aan de scooter van € 1.270 vergoed.

2.6.
Op 25 april 2019 was [verzoeker] bij een ander ongeval betrokken. Dit betrof een achterop aanrijding van een auto waarin [verzoeker] zat. [verzoeker] had als gevolg van dit ongeval last van nek- en schouderklachten. ASR raakte hiervan op de hoogte doordat de aansprakelijkheidsverzekeraar die betrokken was bij dat ongeval, Nationale Nederlanden (hierna: NN), haar hierop heeft geattendeerd.

2.7.
Op 13 september 2019 heeft [verzoeker] een neuroloog van het OLVG Oost bezocht vanwege pijnklachten als gevolg van het ongeval van 25 april 2019. In het verslag van de neuroloog staat, samengevat, dat [verzoeker] in mei 2019 een auto-ongeval heeft gehad, waarbij hij stil stond en door een andere auto van achteren werd aangereden en dat hij sindsdien veel pijn heeft rechts in de nek doortrekkend naar de rechterschouder en dat hij nog fysiotherapie krijgt. Ook is benoemd dat [verzoeker] voordien, in 2014-2015, een nekhernia heeft gehad.

2.8.
Op 6 november 2019 is [verzoeker] nog een ongeval overkomen. Uit de anamnese van de arts van het OLVG-Oost van 7 november 2019 blijkt, samengevat, dat [verzoeker] een ongeluk heeft gehad met zijn scooter, waarbij hij op zijn linkerzijde is gevallen. Als gevolg daarvan was zijn gehele linkerzijde pijnlijk, nek bij alle bewegingen pijnlijk, vertoonden het sleutelbeen en schouder geen tekenen van fracturen, maar waren wel alle bewegingen pijnlijk.

2.9.
In de periode van februari 2019 tot juli 2020 is [verzoeker] , op eigen initiatief, onder behandeling geweest bij fysiotherapeut mevrouw Van Thienen. Zij heeft aan [verzoeker] bericht dat de behandelingen van 18 februari 2019 tot 24 april 2019 zagen op de rug en de behandelingen in de periode van 2 mei 2019 tot 8 juli 2020 op de schouder. Ook heeft zij op 19 februari 2019 verklaard dat de oorzaak van de klachten een scooterongeluk is.

2.10.
Op 22 januari 2021 heeft ASR van NN gehoord dat NN met [verzoeker] een vaststellingsovereenkomst had gesloten met betrekking tot de schade als gevolg van het ongeval van 25 april 2019. [verzoeker] heeft op 7 mei 2021 aan ASR geschreven dat NN (onder meer) vergoedingen heeft betaald voor fysiobehandelingen voor zijn rechterarm en voor twee keer per week huishoudelijke hulp. Verder heeft hij geschreven dat hij door het ongeval van 25 april 2019 met name last had van zijn rechterarm.

2.11.
Op 5 augustus 2021 heeft de medisch adviseur van ASR een medisch advies uitgebracht over de medische gevolgen van het ongeval van 24 oktober 2018. De conclusie uit dit advies is, samengevat, dat er medisch gezien geen aanwijzingen zijn voor een verband tussen de onderzoeksbevindingen van de fysiotherapeut (behandelingen stijve nek- en schouderspieren) en het ongeval, omdat [verzoeker] alleen een teenwond had. Verder heeft de medisch adviseur geschreven dat er geen blijvende invaliditeit of beperkingen in beschouwing te nemen zijn vanwege het ongeval.

2.12.
Op 11 oktober 2022 heeft de medisch adviseur van ASR nog een medisch advies opgesteld. In dit rapport heeft ASR alle medische informatie in de periode van augustus 2015 tot en met juli 2022 betrokken die op dat moment bij haar bekend was. De medisch adviseur heeft, samengevat, het volgende geschreven. Uit de voorgeschiedenis van [verzoeker] blijkt dat [verzoeker] op 7 augustus 2015 betrokken was bij een auto-ongeval, waarna hij nekklachten presenteerde op de spoedeisende hulp en de diagnose luidde stijve nekspieren. Na het ongeval van 25 april 2019 heeft [verzoeker] ook weer aangegeven schouder- en nekklachten te ervaren, waarvoor hij de neuroloog heeft bezocht (zie 2.7) en een injectie heeft gehad in zijn rechterschouder. Als gevolg van het scooterongeval van 7 november 2019 had [verzoeker] ook last van zijn nek en schouder. Het advies luidt dat [verzoeker] op 7 augustus 2015 een eerste ongeval heeft meegemaakt met als gevolg whiplash-achtige klachten van lange duur. Het tweede ongeval van 24 oktober 2018 wordt in het huisartsenjournaal niet vermeld en [verzoeker] noemt, ondanks herhaald huisartsenbezoek, geen klachten totdat het derde ongeval op 25 april 2019 plaatsvindt. Op basis hiervan is er geen medische onderbouwing voor klachten na het geval van 24 oktober 2018. Het derde ongeval (op 25 april 2019) heeft causaliteit hoe dan ook doorbroken. Bovendien was er daarna nog een vierde ongeval in november 2019 met langdurige nekklachten tot gevolg.

2.13.
De nieuwe belangenbehartiger van [verzoeker] heeft in juni 2022 een voorlopige schadebegroting aan ASR toegezonden, met als doel de onderhandelingen en het schaderegelingsoverleg voort te zetten. Ook is verzocht om een aanvullend voorschot van € 10.000 over te maken.


3
Het geschil

3.1.
[verzoeker] verzoekt de rechtbank om, kort samengevat:
I. ASR te veroordelen tot betaling van een aanvullend voorschot van € 10.000, over te maken naar zijn bankrekening;
II. ASR te veroordelen tot betaling van € 916,71 aan buitengerechtelijke kosten over te maken naar de bankrekening van mr. Oudolf;
III. te bepalen dat ASR de onderhandelingen over de gevolgen van het verkeersongeval op 24 oktober 2018 met hem zal voortzetten, alsmede dat in het kader daarvan een medische expertise op gezamenlijk verzoek (met als basis de IWMD-vraagstelling) zal worden geëntameerd;
IV. ASR te veroordelen in de kosten van dit deelgeschil, aan de zijde van [verzoeker] begroot op € 2.346,80.

3.2.
[verzoeker] legt aan dit verzoek het volgende ten grondslag. ASR heeft, als WAM-verzekeraar van de bestuurder van de auto die betrokken was bij het ongeval van 24 oktober 2018, aansprakelijkheid erkend. De voorschotten die ASR tot nu toe aan [verzoeker] heeft uitbetaald zijn niet toereikend ter compensatie van zijn schade. [verzoeker] wenst daarom een aanvullend voorschot van € 10.000 te verkrijgen. De schade is namelijk, anders dan ASR suggereert, nog niet afgewikkeld. [verzoeker] heeft meer schade geleden. [verzoeker] heeft na het ongeval last van blijvend letsel: een zwelling op zijn linkerknie en nek- en schouderklachten. Door het ongeval liep hij de kans op een nieuwe baan als software engineer mis. Verder raakte zijn scooter, kleding, bril en mobiele telefoon beschadigd. [verzoeker] heeft een aanvullend schadeoverzicht aan ASR toegezonden, waaruit blijkt dat de totale schade in ieder geval meer dan € 10.000 bedraagt en sommige posten nog niet volledig kunnen worden vastgesteld. Daarom verzoekt [verzoeker] ASR ook om de onderhandelingen voort te zetten. Daarvoor is het ook noodzakelijk dat ASR mee werkt aan een onderzoek door een arts om de medische (eind)situatie van [verzoeker] vast te stellen.

3.3.
ASR voert verweer en concludeert tot afwijzing van het verzoek. Primair betoogt ASR dat er geen klachten en/of beperkingen zijn komen vast te staan als gevolg van het ongeval van 24 oktober 2018. Subsidiair betoogt ASR dat, voor zover er causaal verband bestaat met de nek- en schouderklachten en het ongeval van 24 oktober 2018, dit verband is doorbroken met de ongevallen van 25 april 2019 en 7 november 2019.

3.4.
ASR heeft ook een zelfstandig tegenverzoek ingediend. Primair verzoekt ASR de rechtbank om voor recht te verklaren dat ASR volledig aan haar verplichtingen jegens [verzoeker] heeft voldaan en dat ASR [verzoeker] niets meer is verschuldigd uit hoofde van het ongeval van 24 oktober 2018. Subsidiair verzoekt ASR de rechtbank om [verzoeker] te verplichten ASR te informeren over de ongevallen die hem overkwamen op 7 augustus 2015, 25 april 2019 en 7 november 2019. Daarbij verzoekt ASR de rechtbank ook om [verzoeker] te verplichten een machtiging te verstrekken zodat ASR een kopie van het dossier van [verzoeker] bij NN kan opvragen.

4
De beoordeling

Deelgeschil

4.1.
In deze procedure zijn aan de orde verzoeken tot betaling van een aanvullend voorschot en buitengerechtelijke kosten en een bevel tot het voorzetten van de onderhandelingen en tot medewerking aan een medische expertise. [verzoeker] heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat een beslissing op deze verzoeken kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst als bedoeld in artikel 1019z Rv, zodat deze verzoeken in dit deelgeschil kunnen worden behandeld.

Verzoek tot aanvullend voorschot

4.2.
De kernvraag van dit verzoek is of er nog schade als gevolg van het ongeval op 24 oktober 2018 is waarvoor [verzoeker] nog een (aanvullende) vergoeding dient te krijgen van ASR.

4.3.
[verzoeker] stelt dat hij als gevolg van dit ongeval fysieke klachten heeft (nek- en schouderklachten en zwelling linkerknie) en schade heeft geleden. De schadeposten betreffen verlies van arbeidsvermogen, huishoudelijke hulp, verlies zelfwerkzaamheid, eigen risico zorgverzekering, zaakschade, smartengeld en reiskosten.

4.4.
De door [verzoeker] gestelde zaakschade is al vergoed. ASR heeft in totaal € 2.800 aan voorschotten uitgekeerd en verder de schade aan de scooter van € 1.270 vergoed. Uit de voorlopige schadebegroting van [verzoeker] blijkt dat de totale zaakschade € 3.278 bedraagt. Dit bedrag is lager dan het door ASR betaalde bedrag van € 4.070, zodat er geen reden is om meer te vergoeden. Hetzelfde geldt voor de reiskosten van € 75.

4.5.
[verzoeker] heeft recht op een vergoeding voor de door hem geleden immateriële schade vanwege het letsel aan zijn teen, maar het door [verzoeker] begrootte bedrag van € 5.000 ligt niet voor de hand. Eerder zal moeten worden gedacht aan een bedrag van maximaal een paar honderd euro. Omdat, zoals hiervoor vermeld, het totaal uitgekeerde bedrag van ASR aan [verzoeker] € 4.070 bedraagt en de zaakschade en reiskosten in totaal € 3.353 bedragen, kan worden vastgesteld dat het bedrag aan immateriële schade vanwege het letsel aan zijn teen al door ASR aan [verzoeker] is vergoed.

4.6.
De rechtbank begrijpt dat het aanvullend voorschot met name ziet op de knie-, nek- en schouderklachten en de daaruit voortvloeiende schadeposten. Tussen partijen is in geschil of deze klachten in causaal verband staan met het ongeval.

4.7.
Als uitgangspunt geldt dat op [verzoeker] de stelplicht en (zo nodig) de bewijslast rust van zijn stelling dat sprake is van (juridisch) causaal verband tussen het ongeval en de door hem gestelde klachten (en de daaruit voortvloeiende schade). Aan het te leveren bewijs mogen geen al te hoge eisen worden gesteld, in die zin dat het ontbreken van een specifieke medische aantoonbare verklaring voor de klachten niet in de weg staat aan het oordeel dat het oorzakelijke verband geleverd is. Voor het juridische causale verband is echter wel vereist dat (1) de klachten als zodanig daadwerkelijk bestaan en (2) die klachten mede gelet op de toedracht van het ongeval daaraan redelijkerwijs kunnen worden toegeschreven. Voor de beantwoording van de eerste vraag is beslissend of sprake is van een plausibel – in de zin van een consistent, consequent en samenhangend – patroon van klachten. Bij de beantwoording van de tweede vraag geldt bij medisch niet-objectiveerbaar letsel dat het bewijs van het oorzakelijk verband veelal geleverd zal zijn indien komt vast te staan dat het slachtoffer voor het ongeval deze klachten niet had, de klachten op zich door het ongeval veroorzaakt kunnen worden en een alternatieve verklaring voor de klachten ontbreekt.

4.8.
Bij de beoordeling wordt vooropgesteld dat [verzoeker] (voor zover bekend) bij vier ongevallen betrokken is geweest:
- op 7 augustus 2015 als inzittende bij een auto-ongeval,
- op 24 oktober 2018 als bestuurder van een scooter, het ongeval waar dit verzoek op ziet,
- op 25 april 2019, als inzittende van een auto bij een ongeval achterop aanrijding, en
- op 6 of 7 november 2019 als bestuurder van een scooter.

4.9.
[verzoeker] heeft niet of onvoldoende onderbouwd dat de gestelde klachten zijn te relateren aan het ongeval van 24 oktober 2018. Hiervoor is het volgende redengevend.

Er is geen plausibel patroon van klachten aan de knie. De klachten aan de knie zijn niet bij de medische behandelaars gemeld, ook niet aan ASR. Pas in het verzoekschrift, dat meer dan vier jaar na het ongeval is ingediend, is een bult op de linkerknie genoemd. De foto van de bult op de knie van [verzoeker] die bij het verzoekschrift is overgelegd, biedt dan ook onvoldoende aanknopingspunten om causaal verband met het ongeval aan te nemen.

Verder geldt dat [verzoeker] op de spoedeisende hulp direct na het ongeval alleen een wond aan de grote teen heeft gemeld die toen ook is gehecht. Bij het verwijderen van de hechtingen bij de huisarts heeft [verzoeker] geen andere klachten gemeld. De nek- en schouderklachten waarvan [verzoeker] last heeft, komen niet voor in de medische informatie die te relateren is aan het ongeval van 24 oktober 2018. Uit de overige medische informatie blijkt wel dat [verzoeker] na het ongeval van 2015 al nekklachten had. Die klachten waren dus voor het ongeval van 24 oktober 2018 al aanwezig. Vervolgens zijn er twee ongevallen in 2019 geweest waarna [verzoeker] dezelfde klachten presenteerde. Voor de nek- en schouderklachten is dus een alternatieve oorzaak – de ongevallen van 2015 en 2019 – voorhanden.

De fysiotherapiebehandelingen die [verzoeker] heeft gehad in de periode van februari 2019 tot juli 2020 voor zijn rug en schouder ondersteunen onvoldoende zijn stelling dat deze klachten zijn ontstaan als gevolg van het ongeval van 24 oktober 2018. De fysiotherapeut Van Thienen heeft wel verklaard dat deze behandelingen zagen op het scooterongeval, maar niet valt in te zien waarop dat is gebaseerd. De behandelingen van de schouder zijn juist pas gestart na het ongeval van 25 april 2019, namelijk vanaf mei 2019. Uit de verklaring van de fysiotherapeut volgt dus niet eenduidig dat zij een directe relatie legt tussen het ongeval van 24 oktober 2018 en de nek- en schouderklachten. Bij dit alles komt dat de medisch adviseur van ASR de nek- en schouderklachten niet aan het ongeval kan relateren.

De conclusie is dat op basis van de beschikbare medische stukken geen causaal verband kan worden aangenomen tussen het ongeval van 24 oktober 2018 en de klachten die [verzoeker] presenteert. Dit betekent dat er geen grond bestaat voor vergoeding van de gestelde behandelingskosten, inkomensschade en huishoudelijke kosten. Het gevraagde voorschot zal daarom worden afgewezen.

Onderhandeling voortzetten en bevel medewerking medische expertise

4.10.
Gelet op de conclusie dat het causaal verband tussen de gestelde klachten en het ongeval ontbreekt, ziet de rechtbank geen aanleiding om ASR te verplichten tot het voortzetten van de onderhandelingen en tot medewerking aan een (gezamenlijke) medische expertise. Deze verzoeken worden afgewezen.

Buitengerechtelijke kosten

4.11.
[verzoeker] heeft ook verzocht om betaling van buitengerechtelijke kosten van € 916,71. Bij de beoordeling van dit verzoek stelt de rechtbank voorop dat de kosten waarvan betaling wordt gevraagd, voor vergoeding in aanmerking komen indien sprake is van redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW. Daarbij moet de rechtbank de zogenoemde dubbele redelijkheidstoets hanteren. Dit betekent dat zowel het inroepen van de rechtsbijstand als de daarvoor gemaakte kosten redelijk moeten zijn.

4.12.
[verzoeker] heeft een specificatie van de buitengerechtelijke kosten overgelegd. De kosten bestaan uit werkzaamheden van mr. Oudolf van € 871,20 en kosten voor het inwinnen van advies bij de huisarts van € 45,51. ASR heeft betwist dat deze kosten voor vergoeding in aanmerking komen. Zij voert hiervoor twee redenen aan. Ten eerste heeft [verzoeker] al twee belangenbehartigers gehad en is het niet redelijk ASR voor de overnamekosten op te laten draaien. Ten tweede waren de verrichte werkzaamheden niet noodzakelijk, omdat de schade van [verzoeker] al was vergoed.

4.13.
Met betrekking tot het tweede punt geldt dat ook als niet komt vast te staan dat schade is geleden of dat de schade beperkt is, aanspraak op vergoeding van in redelijkheid gemaakte kosten bestaat (vgl. Hoge Raad 13 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:586). Dat hiervoor is geoordeeld dat er geen grond is voor de betaling van een aanvullend voorschot, betekent dus niet dat de buitengerechtelijke kosten onnodig zijn gemaakt.

4.14.
De gespecificeerde kosten komen de rechtbank redelijk en evenredig voor, rekening houdend met de omstandigheid dat het om een relatief eenvoudige zaak gaat. Mr. Oudolf heeft drie uur besteed aan het opvragen van stukken, besprekingen met [verzoeker] , het bestuderen van het dossier, het opstellen van een schadebegroting en correspondentie met ASR. Daaruit leidt de rechtbank af dat de overname van het dossier niet tot onnodige dubbele kosten heeft geleid. Bovendien heeft ASR niet gesteld en dat is ook niet uit het dossier gebleken, dat zij aan de vorige belangenbehartigers van [verzoeker] al een vergoeding voor buitengerechtelijke kosten heeft betaald. Verder moeten de kosten voor het inwinnen van advies bij de huisarts ook worden vergoed. Het bedrag van € 916,71 aan buitengerechtelijke kosten zal daarom worden toegewezen.

Kosten deelgeschil

4.15.
[verzoeker] verzoekt de rechtbank om de kosten van het deelgeschil te begroten en ASR te veroordelen tot betaling van deze kosten. De rechtbank dient op grond van artikel 1019aa lid 1 Rv de kosten van de procedure te begroten en daarbij de redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW in aanmerking te nemen, ook als een verzoek wordt afgewezen. Ook hierbij moet de rechtbank de dubbele redelijkheidstoets hanteren. Dit betekent dat indien een deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld, de kosten daarvan niet voor vergoeding in aanmerking komen.

4.16.
[verzoeker] begroot zijn kosten van deze procedure op € 2.032,80 ( inclusief btw) en € 314 aan griffierecht. ASR maakt bezwaar tegen deze kostenbegroting en meent dat het verzoek om begroting en betaling van de gestelde kosten van het deelgeschil moet worden afgewezen. Volgens ASR ligt het ontbreken van causaal verband tussen de klachten van [verzoeker] en het ongeval van 24 oktober 2018 zo voor de hand, dat het deelgeschil volstrekt onterecht en onnodig is ingesteld.

4.17.
Bij de beoordeling of van een dergelijke situatie sprake is, past terughoudendheid. [verzoeker] heeft namelijk het recht om bijstand van een advocaat in te roepen en het geschil vervolgens voor te leggen aan een rechter. Anders dan in de zaak waarnaar ASR heeft verwezen (rechtbank Den Haag 21 februari 2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:3124) hoefde [verzoeker] op voorhand niet te begrijpen dat zijn verzoek vanwege een gebrek aan deugdelijke toelichting geen kans van slagen had, waardoor het aanhangig maken van het deelgeschil achterwege had moeten blijven. Dat het verzoek van [verzoeker] zal worden afgewezen vanwege het ontbreken van causaal verband tussen de klachten van [verzoeker] en het ongeval van 24 oktober 2018 is dus geen reden om de begroting van de kosten van het deelgeschil af te wijzen.

4.18.
ASR heeft de aansprakelijkheid voor het ongeval erkend, zodat als uitgangspunt geldt dat [verzoeker] de door hem werkelijk gemaakte kosten van de deelgeschilprocedure niet zelf hoeft te dragen. De rechtbank zal daarom de kosten van het deelgeschil begroten.

4.19.
ASR heeft bezwaar gemaakt tegen de hoogte van het uurtarief van € 240 van mr. Oudolf. Volgens ASR zou een tarief van € 200 redelijker zijn. Ook maakt ASR bezwaar tegen het aantal gerekende uren. Volgens ASR is er geen rekening gehouden met de korting van de reis- en wachttijd.

De bezwaren van ASR worden afgewezen. Een uurtarief van € 240 (exclusief btw) is voor een gespecialiseerd letsteladvocaat niet bovenmatig, ook niet in een betrekkelijk eenvoudige zaak. Mr. Oudolf had dus niet hoeven te kiezen voor een uurtarief van € 200. Ook het opgegeven aantal uren en de verrichte activiteiten komen de rechtbank niet bovenmatig voor. Bovendien is het hieruit voortkomende bedrag niet onredelijk. Uit de tijdverantwoording die mr. Oudolf heeft overgelegd blijkt immers dat hij feitelijk 10 uur aan dit dossier heeft besteed en 7 uur vordert. De rechtbank acht de kosten van in totaal € 2.032,80 (inclusief btw) in het kader van de deelgeschilprocedure dan ook niet alleen in redelijkheid gemaakt, maar ook in omvang redelijk. Ook het griffierecht € 314 komt voor vergoeding in aanmerking. De conclusie van het voorgaande is dat ASR als verzocht zal worden veroordeeld in de kosten van de deelgeschilprocedure, die worden begroot op € 2.346,80 (inclusief btw).

Tegenverzoek ASR

4.20.
Het primaire verzoek van ASR, een verklaring voor recht dat zij volledig aan haar verplichtingen jegens [verzoeker] heeft voldaan en dat zij hem niets meer is verschuldigd uit hoofde van het ongeval van 24 oktober 2018, zal worden afgewezen. Dat er op dit moment geen aanleiding is om een aanvullend voorschot toe te wijzen, betekent niet dat ASR niets meer aan [verzoeker] verschuldigd is. Dat laatste kan in deze deelgeschilprocedure niet worden vastgesteld.

4.21.
Subsidiair heeft ASR verzocht dat [verzoeker] verplicht zal worden ASR te informeren over de ongevallen van 7 augustus 2015, 25 april 2019 en 6 november 2019 en dat [verzoeker] wordt verplicht een machtiging te verstrekken zodat ASR een kopie van het dossier van [verzoeker] kan opvragen bij NN. (De advocaat van) [verzoeker] heeft bij brief van 7 februari 2023 informatie over de andere ongevallen verstrekt. [verzoeker] heeft op de zitting meegedeeld dat hij de machtiging zal verstrekken. De rechtbank acht het daarom niet nodig om hem hiertoe te veroordelen. Het subsidiaire tegenverzoek zal daarom worden afgewezen. ECLI:NL:RBAMS:2023:2521