CRvB 261007 Gegronde bezwaren van werkgever tegen bij wn-er vastgestelde beperkingen
- Meer over dit onderwerp:
CRvB 261007 Gegronde bezwaren van werkgever tegen bij wn-er vastgestelde beperkingen bij afwezigheid van relevante afwijkingen
De Raad heeft bij uitspraak van 17 februari 2004, 03/3222 WAO, de uitspraak van de rechtbank van 27 mei 2003 vernietigd, het beroep tegen het besluit van 14 mei 2002 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen en nadere besluiten genomen omtrent griffierecht en proceskosten.
De Raad heeft hiertoe overwogen dat de verzekeringsarts Gielen onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat zijn bevindingen, te weten de constatering van een onbeperkte rug- en nagenoeg ongestoorde heupfunctie enerzijds en de volledige erkenning van de door de werknemer geuite klachten anderzijds, voldoende basis vormen voor het aannemen van de (forse) beperkingen zoals neergelegd in het belastbaarheidspatroon van 28 augustus 2001. De Raad heeft hieraan toegevoegd dat het feit dat de bezwaarverzekeringsarts Van Kasteren–van Delden in haar rapportage van 14 februari 2002 – op basis van dossierstudie – noteert dat de vastgestelde beperkingen logisch en inzichtelijk volgen uit de verkregen onderzoeksgegevens dit niet anders maakt, nu zij deze gevolgtrekking niet nader of anders heeft gemotiveerd.
Naar aanleiding van de uitspraak van de Raad heeft de bezwaarverzekeringsarts Van Kasteren–van Delden op 15 april 2004 nader gerapporteerd. De bezwaarverzekeringsarts heeft in deze rapportage uiteengezet dat bij a-specifieke rugklachten als hier in geding meestal geen afwijking is vast te stellen. Naar haar mening zal bij a-specifieke rugklachten een beoordeling meer gebaseerd zijn op door betrokkene ervaren beperkingen dan op beperkingen die objectief kunnen worden vastgesteld, omdat veel afhangt van wat iemand nog een aanvaardbare pijnintensiteit vindt.
Vervolgens heeft de bezwaarverzekeringsarts gewezen op de jurisprudentie van de Raad ter zake van moeilijk te objectiveren aandoeningen en heeft zij als haar opvatting gegeven dat zich in dit geval een situatie als bedoeld in die jurisprudentie voordoet, nu meerdere deskundigen – de huisarts, de bedrijfsarts en de verzekeringsarts – dezelfde diagnose hebben gesteld en tot de dezelfde opvatting zijn gekomen.
Bij besluit van 21 april 2004 heeft het Uwv, zich baserend op de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 15 april 2004, het bezwaar van appellante tegen het besluit van 5 november 2001 wederom ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak is het door appellante tegen het besluit van 21 april 2004 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante primair het door het Uwv gevolgde standpunt van de bezwaarverzekeringsarts zoals neergelegd in haar rapportage van 15 april 2004 bestreden. Naar de mening van appellante is de bezwaarverzekeringsarts ten onrechte tot de opvatting gekomen dat sprake is van een consistente en vrijwel eenduidige opvatting over de mogelijkheden van werknemer om arbeid te verrichten.
De Raad overweegt als volgt.
Tussen partijen is in geschil of voor werknemer, hoewel geen relevante afwijkingen wat de rug betreft zijn vast te stellen, terecht en op goede gronden beperkingen zijn aangenomen die leiden tot arbeidsongeschiktheid als vastgesteld bij besluit van 5 november 2001 en gehandhaafd bij besluit van 21 april 2004.
In artikel 18 van de WAO – voor zover in dit verband van belang – is bepaald dat arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebreken, zwangerschap of bevalling niet in staat is om met arbeid te verdienen hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring gewoonlijk verdienen. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient dit artikel aldus uitgelegd te worden dat slechts sprake is van arbeidsongeschiktheid als een verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten.
Voorts is in de jurisprudentie van de Raad tot uitdrukking gebracht dat in bijzondere gevallen kan worden aangenomen dat aan laatstgenoemde eis is voldaan, ook al is niet geheel duidelijk aan welke ziekte of aan welk gebrek het onvermogen om arbeid te verrichten valt toe te schrijven. In die bijzondere gevallen stelt de Raad dan wel als (minimum)eis dat bij de (onafhankelijke) medisch deskundigen een vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren medisch gemotiveerde en verantwoorde opvatting bestaat dat de verzekerde als gevolg van ziekte of gebrek niet in staat is de desbetreffende arbeid te verrichten. Hieruit volgt dat voor het aannemen van een dergelijk bijzonder geval niet is vereist dat de hiervoor genoemde (onafhankelijke) medisch deskundigen het er met elkaar over eens zijn aan welke ziekte of gebrek het onvermogen om arbeid te verrichten valt toe te schrijven, zoals onder meer blijkt uit de uitspraken van de Raad gepubliceerd in RSV 2000/226, RSV 2000/229 en RSV 2001/115.
De Raad is niet gebleken dat zich hier een uitzonderingssituatie als bedoeld in zijn jurisprudentie voordoet.
Het door de bezwaarverzekeringsarts in haar rapportage van 15 april 2004 ingenomen standpunt dat de verzekeringsarts, de huisarts en de bedrijfsarts dezelfde diagnose hebben gesteld, is gelet op voormelde jurisprudentie voor het aannemen van een uitzonderingssituatie niet van doorslaggevend belang. De Raad komt mitsdien niet toe aan het antwoord op de vraag of dit standpunt juist is. Van doorslaggevend belang is of bij de (onafhankelijke) medisch deskundigen een vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren medisch gemotiveerde en verantwoorde opvatting bestaat dat de verzekerde als gevolg van een – niet op medische gronden en naar objectieve maatstaven gemeten – ziekte of gebrek niet in staat is de desbetreffende arbeid te verrichten.
Nog daargelaten het antwoord op de vraag of de opvattingen van de verzekeringsarts Gielen, de huisarts en de bedrijfsarts kunnen worden aangemerkt als de opvattingen van (onafhankelijke) medisch deskundigen, volgt uit deze opvattingen – zoals in het dossier opgenomen – geenszins dat deze artsen van opvatting zijn dat hoewel niet te objectiveren is aan welke ziekte of aan welk gebrek werknemer lijdt er niettemin sprake is van een situatie dat verzekerde als gevolg van ziekte of gebrek niet in staat is de desbetreffende arbeid te verrichten.
De Raad wijst erop dat de verzekeringsarts Gielen de naar zijn mening bestaande aanwezigheid van beperkingen heeft gebaseerd op zijn – door de Raad als onvoldoende onderbouwd beschouwde – opvatting dat wel sprake is van een geobjectiveerde afwijking.
De enkele omstandigheid dat de huisarts en de bedrijfsarts het aangewezen hebben geacht dat de werknemer rugtraining volgt, is volstrekt onvoldoende om het oordeel op te kunnen baseren dat sprake is van een uitzonderingssituatie als bedoeld in ’s Raads vaste jurisprudentie.
Het hoger beroep van appellante treft bijgevolg reeds hierom doel. De overige beroepsgronden kunnen buiten bespreking blijven.
De aangevallen uitspraak en het besluit van 21 april 2004 dienen bijgevolg te worden vernietigd. LJN BB6878
De Raad heeft bij uitspraak van 17 februari 2004, 03/3222 WAO, de uitspraak van de rechtbank van 27 mei 2003 vernietigd, het beroep tegen het besluit van 14 mei 2002 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen en nadere besluiten genomen omtrent griffierecht en proceskosten.
De Raad heeft hiertoe overwogen dat de verzekeringsarts Gielen onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat zijn bevindingen, te weten de constatering van een onbeperkte rug- en nagenoeg ongestoorde heupfunctie enerzijds en de volledige erkenning van de door de werknemer geuite klachten anderzijds, voldoende basis vormen voor het aannemen van de (forse) beperkingen zoals neergelegd in het belastbaarheidspatroon van 28 augustus 2001. De Raad heeft hieraan toegevoegd dat het feit dat de bezwaarverzekeringsarts Van Kasteren–van Delden in haar rapportage van 14 februari 2002 – op basis van dossierstudie – noteert dat de vastgestelde beperkingen logisch en inzichtelijk volgen uit de verkregen onderzoeksgegevens dit niet anders maakt, nu zij deze gevolgtrekking niet nader of anders heeft gemotiveerd.
Naar aanleiding van de uitspraak van de Raad heeft de bezwaarverzekeringsarts Van Kasteren–van Delden op 15 april 2004 nader gerapporteerd. De bezwaarverzekeringsarts heeft in deze rapportage uiteengezet dat bij a-specifieke rugklachten als hier in geding meestal geen afwijking is vast te stellen. Naar haar mening zal bij a-specifieke rugklachten een beoordeling meer gebaseerd zijn op door betrokkene ervaren beperkingen dan op beperkingen die objectief kunnen worden vastgesteld, omdat veel afhangt van wat iemand nog een aanvaardbare pijnintensiteit vindt.
Vervolgens heeft de bezwaarverzekeringsarts gewezen op de jurisprudentie van de Raad ter zake van moeilijk te objectiveren aandoeningen en heeft zij als haar opvatting gegeven dat zich in dit geval een situatie als bedoeld in die jurisprudentie voordoet, nu meerdere deskundigen – de huisarts, de bedrijfsarts en de verzekeringsarts – dezelfde diagnose hebben gesteld en tot de dezelfde opvatting zijn gekomen.
Bij besluit van 21 april 2004 heeft het Uwv, zich baserend op de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 15 april 2004, het bezwaar van appellante tegen het besluit van 5 november 2001 wederom ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak is het door appellante tegen het besluit van 21 april 2004 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante primair het door het Uwv gevolgde standpunt van de bezwaarverzekeringsarts zoals neergelegd in haar rapportage van 15 april 2004 bestreden. Naar de mening van appellante is de bezwaarverzekeringsarts ten onrechte tot de opvatting gekomen dat sprake is van een consistente en vrijwel eenduidige opvatting over de mogelijkheden van werknemer om arbeid te verrichten.
De Raad overweegt als volgt.
Tussen partijen is in geschil of voor werknemer, hoewel geen relevante afwijkingen wat de rug betreft zijn vast te stellen, terecht en op goede gronden beperkingen zijn aangenomen die leiden tot arbeidsongeschiktheid als vastgesteld bij besluit van 5 november 2001 en gehandhaafd bij besluit van 21 april 2004.
In artikel 18 van de WAO – voor zover in dit verband van belang – is bepaald dat arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebreken, zwangerschap of bevalling niet in staat is om met arbeid te verdienen hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring gewoonlijk verdienen. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient dit artikel aldus uitgelegd te worden dat slechts sprake is van arbeidsongeschiktheid als een verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten.
Voorts is in de jurisprudentie van de Raad tot uitdrukking gebracht dat in bijzondere gevallen kan worden aangenomen dat aan laatstgenoemde eis is voldaan, ook al is niet geheel duidelijk aan welke ziekte of aan welk gebrek het onvermogen om arbeid te verrichten valt toe te schrijven. In die bijzondere gevallen stelt de Raad dan wel als (minimum)eis dat bij de (onafhankelijke) medisch deskundigen een vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren medisch gemotiveerde en verantwoorde opvatting bestaat dat de verzekerde als gevolg van ziekte of gebrek niet in staat is de desbetreffende arbeid te verrichten. Hieruit volgt dat voor het aannemen van een dergelijk bijzonder geval niet is vereist dat de hiervoor genoemde (onafhankelijke) medisch deskundigen het er met elkaar over eens zijn aan welke ziekte of gebrek het onvermogen om arbeid te verrichten valt toe te schrijven, zoals onder meer blijkt uit de uitspraken van de Raad gepubliceerd in RSV 2000/226, RSV 2000/229 en RSV 2001/115.
De Raad is niet gebleken dat zich hier een uitzonderingssituatie als bedoeld in zijn jurisprudentie voordoet.
Het door de bezwaarverzekeringsarts in haar rapportage van 15 april 2004 ingenomen standpunt dat de verzekeringsarts, de huisarts en de bedrijfsarts dezelfde diagnose hebben gesteld, is gelet op voormelde jurisprudentie voor het aannemen van een uitzonderingssituatie niet van doorslaggevend belang. De Raad komt mitsdien niet toe aan het antwoord op de vraag of dit standpunt juist is. Van doorslaggevend belang is of bij de (onafhankelijke) medisch deskundigen een vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren medisch gemotiveerde en verantwoorde opvatting bestaat dat de verzekerde als gevolg van een – niet op medische gronden en naar objectieve maatstaven gemeten – ziekte of gebrek niet in staat is de desbetreffende arbeid te verrichten.
Nog daargelaten het antwoord op de vraag of de opvattingen van de verzekeringsarts Gielen, de huisarts en de bedrijfsarts kunnen worden aangemerkt als de opvattingen van (onafhankelijke) medisch deskundigen, volgt uit deze opvattingen – zoals in het dossier opgenomen – geenszins dat deze artsen van opvatting zijn dat hoewel niet te objectiveren is aan welke ziekte of aan welk gebrek werknemer lijdt er niettemin sprake is van een situatie dat verzekerde als gevolg van ziekte of gebrek niet in staat is de desbetreffende arbeid te verrichten.
De Raad wijst erop dat de verzekeringsarts Gielen de naar zijn mening bestaande aanwezigheid van beperkingen heeft gebaseerd op zijn – door de Raad als onvoldoende onderbouwd beschouwde – opvatting dat wel sprake is van een geobjectiveerde afwijking.
De enkele omstandigheid dat de huisarts en de bedrijfsarts het aangewezen hebben geacht dat de werknemer rugtraining volgt, is volstrekt onvoldoende om het oordeel op te kunnen baseren dat sprake is van een uitzonderingssituatie als bedoeld in ’s Raads vaste jurisprudentie.
Het hoger beroep van appellante treft bijgevolg reeds hierom doel. De overige beroepsgronden kunnen buiten bespreking blijven.
De aangevallen uitspraak en het besluit van 21 april 2004 dienen bijgevolg te worden vernietigd. LJN BB6878