Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Arnhem 260609 (kg) ass vordert patientenkaart; het is aan desk. om te bepalen welke info nodig is

Rb Arnhem 260609 (kg) ass vordert patientenkaart; het is aan desk. om te bepalen welke info nodig is
2.  De feiten
2.1.  Op 21 maart 1989 heeft een aanrijding plaatsgevonden tussen een door [gedaagde] bestuurde auto en een door een verzekerde van (de rechtsvoorganger van) Allianz bestuurde auto.

2.2.  [gedaagde] stelt zich op het standpunt dat zij aan het ongeval een ernstig post-whiplashsyndroom heeft overgehouden met diverse en uiteenlopende klachten. De als gevolg hiervan door [gedaagde] geleden materiële en immateriële schade dient volgens haar door Allianz te worden vergoed.

2.3.  Tot op heden bestaat er tussen Allianz en [gedaagde] geen overeenstemming over de omvang van de aan het ongeval toe te rekenen schade van [gedaagde]. Om die reden heeft [gedaagde] op 24 april 2009 op grond van artikel 202 Rv bij deze rechtbank een verzoekschrift ingediend tot het houden van een voorlopig deskundigenbericht. De mondelinge behandeling van dit verzoekschrift heeft op 8 juni 2009 plaatsgevonden. Allianz heeft daarbij verweer gevoerd. De rechtbank zal op 6 juli 2009 beschikking geven.

3.  Het geschil
3.1.  Allianz vordert in dit kort geding dat [gedaagde] op straffe van een dwangsom wordt bevolen haar volledige huisartsendossier vanaf 1979 (10 jaar voor het ongeval) tot en met heden en het volledige dossier dat zich bij USZO/GAK bevindt aan Allianz, althans aan de behandelend advocaat van Allianz, althans aan de medisch adviseur van Allianz, binnen veertien dagen na dit vonnis over te leggen. Voorts vordert Allianz dat [gedaagde] wordt veroordeeld in de kosten van deze procedure.

3.2.  Allianz stelt dat de door de rechtbank te benoemen deskundigen zich geen goed oordeel kunnen vormen over de vraag of de door [gedaagde] gepresenteerde klachten en beperkingen aan het ongeval kunnen worden toegerekend, omdat er belangrijke medische informatie - het volledige huisartsendossier en het volledige USZO/GAK-dossier - ontbreekt. Omdat [gedaagde] tot op heden weigert deze stukken aan Allianz te verstrekken, vordert Allianz thans op grond van artikel 843a Rv afgifte daarvan. Aan de voorwaarden die artikel 843a Rv stelt aan een dergelijke afgifte is volgens Allianz voldaan, terwijl een goede procesorde en het daarin besloten vereiste van ‘equality of arms’ ook met zich meebrengt dat het volledige medische dossier door [gedaagde] aan Allianz dient te worden afgegeven.

3.3.  [gedaagde] voert gemotiveerd verweer waarop, voor zover van belang, hierna zal worden ingegaan.

4.  De beoordeling
4.1.  Het spoedeisend belang vloeit voort uit de stellingen van Allianz.

4.2.  Tussen partijen staat ter discussie of [gedaagde] in het kader van dit kort geding gehouden is haar volledige huisartsendossier vanaf 1979 en haar volledige USZO/GAK-dossier aan Allianz, dan wel de behandelend advocaat van Allianz, dan wel de medisch adviseur van Allianz, af te geven.

4.3.  De voorzieningenrechter ziet aanleiding om bij de beantwoording van voornoemde vraag aansluiting te zoeken bij de beschikking van de Hoge Raad van 22 februari 2008, RvdW 2008, 261 (en de beschikking van de Hoge Raad van 22 februari 2008, RvdW 2008, 256, die gedeeltelijk gelijkluidend is). Hoewel deze beschikkingen in een andersoortige procedure, te weten die van het voorlopig deskundigenbericht, zijn gewezen, zijn de overwegingen die betrekking hebben op de vraag welke gegevens dienen te worden verschaft en, met name, of er een verplichting bestaat om op voorhand bepaalde gegevens te verschaffen, naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter ook in deze kort gedingprocedure van belang.

4.4.  De Hoge Raad stelt in genoemde beschikkingen voorop dat het doel van een deskundigenbericht is antwoord te krijgen op de aan de deskundige gestelde vragen. Dat oordeel geeft de deskundige naar het voorschrift van artikel 198 lid 1 Rv onpartijdig en naar beste weten. Dit brengt mee dat het de deskundige is die heeft te bepalen welke door partijen te verschaffen gegevens voor de uitvoering van het hem opgedragen onderzoek noodzakelijk zijn. De partijen zijn op grond van artikel 198 lid 3 Rv tot medewerking aan het deskundigenonderzoek verplicht, zodat zij desgevraagd de deskundige die gegevens moeten verstrekken. Uit een weigering tot medewerking aan het deskundigenonderzoek zal, indien het deskundigenonderzoek in de procedure wordt overgelegd, de rechtbank de gevolgtrekking kunnen maken die zij geraden acht. Volgens de Hoge Raad past in dit stelsel niet “dat de verzoeker bij zijn verzoek tot het bevelen van een voorlopig deskundigenbericht aan de rechter die over het verzoek oordeelt, het nevenverzoek doet de (eventuele) wederpartij op voorhand te bevelen bepaalde gegevens aan de deskundige te verschaffen.” De Hoge Raad stelt verder vast dat de regeling van het voorlopige deskundigenbericht, evenals die met betrekking tot het voorlopig getuigenverhoor en de voorlopige plaatsopneming en bezichtiging, geen grondslag biedt voor een verplichting van de (eventuele) wederpartij van de verzoeker aan laatstgenoemde zelf of een door deze aangewezen persoon andere, dat wil zeggen niet ter beschikking van de deskundige gestelde, gegevens te verstrekken welke relevant zouden kunnen zijn voor de beoordeling van het uit te brengen deskundigenbericht. De Hoge Raad besluit: “Indien in de procedure waarin het voorlopige deskundigenbericht wordt overgelegd, blijkt dat voor de beoordeling daarvan of voor een aanvullend onderzoek dergelijke gegevens nodig zijn, dan zal de rechter in de procedure op de voet van art. 22 Rv de partij die het aangaat een bevel tot het overleggen daarvan kunnen geven. Eventueel kan, waar dat mogelijk is, art. 843a Rv toepassing vinden.”

4.5.  Voorshands geoordeeld komt uit de overwegingen van de Hoge Raad duidelijk naar voren dat het in beginsel uitsluitend aan de onafhankelijke, door de rechtbank te benoemen deskundige(n) is te beoordelen welke medische gegevens voor de uitvoering van het hem opgedragen onderzoek noodzakelijk zijn en derhalve door de benadeelde dienen te worden verschaft. Voor een op voorhand af te geven bevel om nadere medische gegevens te verschaffen, is geen plaats. Hiermee strookt dan ook niet de handelwijze van Allianz, om via een omweg, te weten een vordering in kort geding, op grond van artikel 843a Rv te trachten dergelijke gegevens te bemachtigen met het oog op het onderzoek door deskundigen, zoals [gedaagde] op de voet van artikel 202 Rv heeft gevorderd. Daarmee beoogt zij kennelijk te bereiken wat de Hoge Raad met de eerdergenoemde beschikkingen juist heeft willen voorkomen.

4.6.  Aan het voorgaande doet niet af dat de Hoge Raad ook heeft overwogen dat eventueel, waar dat mogelijk is, artikel 843a Rv toepassing kan vinden. In het licht bezien van de gehele beschikking ziet deze overweging naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter namelijk niet op de situatie dat in een kort gedingprocedure afgifte van relevante medische gegevens kan worden gevorderd, maar op de situatie dat, nadat in een reeds aanhangige bodemprocedure is gebleken dat niet alle relevante medische gegevens zijn overgelegd, alsnog op grond van artikel 843a Rv afgifte daarvan kan worden gevorderd. Een vordering op deze grond vooruitlopend op een nog te entameren voorlopig deskundigenonderzoek is - afgezien van de hiervoor (4.5) bedoelde strijdigheid - prematuur. Bovendien is het in een zaak als deze van belang dat partijen zich ten gronde moeten kunnen uitlaten over het al dan niet afstaan van medische gegevens. Een kort gedingprocedure leent zich daarvoor in ieder geval niet. Dit betekent ook dat pas in het debat in de bodemprocedure de equality of arms (waarop door Allianz in dit geding ook de nadruk is gelegd) als een belangrijke wegingsfactor - tegenover het door [gedaagde] gedane beroep op artikel 8 EVRM - aan de orde zal kunnen zijn (vergelijk Hof Amsterdam 24 augustus 2006, LJN BB5344).

4.7.  Een en ander leidt tot de conclusie dat de vordering van Allianz reeds hierom dient te worden afgewezen. LJN BJ4425