Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Noord-Holland 120417 Vordering afgifte patiëntendossier GGD (bemoeizorg) gehonoreerd. Identiteit melders moet echter worden beschermd..

Rb Noord-Holland 120417 Vordering afgifte patiëntendossier GGD (bemoeizorg) gehonoreerd. Identiteit melders moet echter worden beschermd..

3 Het geschil
3.1.
[eiser] vordert samengevat – dat de GGD wordt veroordeeld een afschrift van zijn volledige dossier aan hem te sturen op het adres van zijn advocaat, op straffe van een dwangsom en met veroordeling van GGD in de kosten van dit geding, te vermeerderen met de nakosten.

3.2.
GGD voert verweer.

3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4 De beoordeling
4.1.
Door de GGD is als primair verweer aangevoerd dat [eiser] bezwaar maakt tegen haar afwijzing van zijn verzoek om afgifte van zijn patiëntendossier in de brief van 28 februari 2017. De GGD heeft aangevoerd dat haar afwijzing is gebaseerd op de Wmo 2015, dat tegen die afwijzing bezwaar openstond en dat er bij afwijzing van een dergelijk bezwaar een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang bij de bestuursrechter openstond, van welke rechtsgang [eiser] geen gebruik gemaakt heeft. De GGD stelt zich op het standpunt dat om die reden [eiser] in zijn vordering in dit kort geding bij de civiele rechter niet kan worden ontvangen.

4.2.
Door [eiser] is aangevoerd dat zijn vordering beoordeeld moet worden op grond van artikel 7:456 BW en niet op basis van de Wmo 2015. Daarbij heeft hij benadrukt dat een rechtsgang via de bestuursrechter veel te lang zou duren.

4.3.
De voorzieningenrechter overweegt dat met het oog op het vorenstaande, allereerst de vraag dient te worden beantwoord of de bemoeienissen van de GGD ten aanzien van [eiser] vallen onder de Wet Geneeskundige Behandelingsovereenkomst (WGBO) die is opgenomen in titel 7 van boek 7 BW. Alleen in het geval die vraag bevestigend beantwoord kan worden, is art 7:456 BW van toepassing. Genoemd artikel luidt voor zover van belang:
De hulpverlener verstrekt aan de patiënt desgevraagd zo spoedig mogelijk inzage in en afschrift van de bescheiden, bedoeld in artikel 454. De verstrekking blijft achterwege voor zover dit noodzakelijk is in het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van een ander.

4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat de GGD hulpverlener is als bedoeld in voornoemd artikel. Voorts is niet in geschil is dat de betrokkenheid van de GGD in de onderhavige zaak moet worden opgevat als zogenoemde “bemoeizorg”, dat wil zeggen verrichtingen naar aanleiding van meldingen die zijn binnengekomen via een in de Wmo geregeld meldpunt. Voor zover in dit geding van belang, heeft de bemoeizorg de vorm gekregen van de vorming van een (medische) opvatting over de (mogelijke) noodzaak voor de toepassing van een dwangmaatregel (IBS dan wel het vragen van een RM) op grond van de Wet Bopz. In dat kader zijn gegevens bestudeerd die zijn ontvangen van derden, hetgeen klaarblijkelijk heeft geleid tot de vorming van (voorlopige) bevindingen.
Indien dergelijke bemoeienissen leiden tot een maatregel, is daarop de Wet Bopz van toepassing. In het algemeen vult de WGBO het regime van de Wet Bopz aan, indien het gaat om onderwerpen waarover de Wet Bopz zwijgt, zoals de informatieverstrekking over de behandeling of de eventuele psychiatrische behandelingen van de betrokkene die niet gericht zijn op opheffing van het gevaar dat de aanleiding voor de opneming was en op alle somatische behandelingen van de betrokkene. Gezien het fundamentele karakter van het in de WGBO geregelde informatierecht van de patiënt, zou het tegen deze achtergrond niet in de rede liggen - en maatschappelijk onaanvaardbaar zijn - dat het aanvullende karakter van de WGBO zich niet zou uitstrekken tot het “voorportaal” van de door de Wet Bopz bestreken dwangmatige bemoeienissen met de betrokkene. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat de WGBO op de in dit geval aan de orde zijnde verrichtingen van toepassing is en dat het in dat kader gevormde dossier een dossier is in de zin van art. 7:454 BW. Dat betekent dat de onderhavige vordering op grond van art. 7:456 BW moet worden beoordeeld en dat [eiser] in zijn vordering kan worden ontvangen.

4.5.
Gegeven het karakter van de betrokken verrichtingen (bemoeizorg) is echter ook artikel 5.3.2, lid 4 van de Wmo 2015 van toepassing, welk artikel luidt:
Inlichtingen over, inzage in of afschrift van de bescheiden kan worden geweigerd, voor zover de persoonlijke levenssfeer van een ander dan betrokkene daardoor zou worden geschaad dan wel dit noodzakelijk is voor de uitoefening van de taken, bedoeld in artikel 4.1.1, tweede lid, of om een situatie van huiselijk geweld of kindermishandeling te beëindigen dan wel een redelijk vermoeden daarvan te onderzoeken.

4.6.
In artikel 4.1.8 lid 3 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 is verder het volgende bepaald:
Het AMHK verstrekt geen inlichtingen over de herkomst van persoonsgegevens die het naar aanleiding van een melding heeft verkregen indien:
(…)
b. het andere personen betreft dan die bedoeld onder a, behoudens voor zover zij daarvoor toestemming hebben gegeven.

4.7.
In de toelichting bij voornoemd artikel van het Uitvoeringsbesluit is onder meer het volgende vermeld:
Artikel 4.1.8, derde lid
Op grond van de artikelen 34 en 35 van de Wbp dient het AMHK in principe inlichtingen te verstrekken over de herkomst van de melding. Artikel 5.3.1, derde lid van de Wmo 2015 maakt enkele belangrijke uitzonderingen op dat uitgangspunt. Het AMHK dient bij uitvoering van zijn taken namelijk rekening te houden met de wens van melders en andere betrokkene om anoniem te blijven ten opzichte van degene op wie de melding betrekking heeft. (…) Wanneer een melder niet anoniem kan blijven ten opzichte van genoemde personen zou dit een belemmering kunnen vormen voor de meldingsbereidheid of de bereidheid om informatie aan het AMHK te verstrekken. Daarnaast kan het bekend worden van de identiteit van de melder leiden tot blokkering van het onderzoek naar de melding of tot represailles richting de melder of het slachtoffer.
Op grond van artikel 5.3.1, vierde lid, van de Wmo 2015 kunnen bij amvb regels worden gesteld omtrent de gevallen waarin het bekendmaken van de identiteit van de melder of van de persoon van wie informatie in het kader van het onderzoek is verkregen, achterwege kan blijven. Daarvan is in deze bepaling gebruik gemaakt teneinde een zorgvuldige en inzichtelijke afhandeling van meldingen op dit punt te waarborgen, alsmede een uniforme toepassing van de Wbp te bewerkstelligen.
(…)
Onderdeel b regelt dat andere personen zoals familie, buren en kennissen die een melding doen, niet door het AMHK bekendgemaakt mogen worden, behalve met hun instemming.

4.8.
Vergelijking van de beide regimes van de WGBO en de Wmo 2015 laat zien dat de maatstaf voor het onthouden van inzage in art 7:456 BW veel strikter is dan in art 4.1.8. van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015.
Dat roept de vraag op welke van de beide regimes prevaleert indien, zoals hier, door derden in het kader van een melding op grond van de WMO verstrekte gegevens, door verrichtingen van de bij de verwerking van die gegevens betrokken hulpverleners, zijn gaan behoren tot het in het kader van die verrichtingen aangelegde dossier.
Niet voor betwisting vatbaar is dat het recht dat [eiser] met zijn vordering geldend probeert te maken een fundamenteel karakter heeft. Dat volgt onder meer uit par. 63 van de préambule van EU Verordening 2016/6791, waarin het volgende is overwogen.
“Een betrokkene moet het recht hebben om de persoonsgegevens die over hem zijn verzameld, in te zien, en om dat recht eenvoudig en met redelijke tussenpozen uit te oefenen, zodat hij zich van de verwerking op de hoogte kan stellen en de rechtmatigheid daarvan kan controleren. Dit houdt ook in dat betrokkenen het recht dienen te hebben op inzage in hun persoonsgegevens betreffende hun gezondheid, zoals de gegevens in hun medisch dossier, dat informatie bevat over bijvoorbeeld diagnosen, onderzoeksresultaten, beoordelingen door behandelende artsen en verrichte behandelingen of ingrepen. (…) Dat recht mag geen afbreuk doen aan de rechten of vrijheden van anderen, met inbegrip van het zakengeheim of de intellectuele eigendom en met name aan het auteursrecht dat de software beschermt.
Die overwegingen mogen echter niet ertoe leiden dat de betrokkene alle informatie wordt onthouden. (…)”
De voorzieningenrechter is van oordeel dat dit fundamentele karakter van het inzagerecht meebrengt dat ook in gevallen waarin de gegevens via een WMO-melding tot een onder de WGBO vallend medisch dossier zijn gaan behoren, de afweging naar aanleiding van een verzoek om inzage moet plaatsvinden aan de hand van de in art 7:456 BW opgenomen maatstaf.

4.9.
Dat betekent dat relevant wordt welke van die gegevens na melding gaan behoren tot het dossier. Voor de beantwoording van die vraag sluit de voorzieningenrechter aan bij de KNMG richtlijn “Omgaan met medische gegevens”, versie september 2016, p. 108, ‘Gegevens ontvangen van derden’. Hierin is bepaald dat een behandelend arts gegevens die hij van een derde krijgt over zijn patiënt, bewaart in het medisch dossier van de patiënt, voor zover die gegevens noodzakelijk zijn voor een goede hulpverlening aan de patiënt.
Verder is daarin aangevoerd dat de arts en de verstrekker van de gegevens zich daarbij moeten realiseren dat de patiënt recht heeft op inzage in het medisch dossier en op die wijze kennis kan nemen van de informatie. Deze omschrijving komt nagenoeg overeen met het bepaalde in artikel 7:454 eerste lid BW: De hulpverlener richt een dossier in met betrekking tot de behandeling van de patiënt. Hij houdt in het dossier aantekening van de gegevens omtrent de gezondheid van de patiënt en de te diens aanzien uitgevoerde verrichtingen en neemt andere stukken, bevattende zodanige gegevens, daarin op, een en ander voor zover dit voor een goede hulpverlening aan hem noodzakelijk is.
Hieruit volgt dat alle gegevens die betrekking hebben op, of hebben geleid tot, het vormen van een voorlopig medisch oordeel over [eiser] en het aansturen op verdere bemoeienis met hem, behoren tot het door de GGD over [eiser] aangehouden dossier.

4.10.
De GGD heeft aangevoerd dat er twee meldingen over [eiser] zijn binnengekomen bij Veilig Thuis, te weten een mutatie en een aangifte bij de politie Noord-Holland, district Zaanstreek-Waterland, waarin de naam van [eiser] werd genoemd. Parallel aan het Veilig Thuis dossier was bij de GGD, afdeling Meldpunt Overlast en Bemoeizorg, een dossier opgesteld met betrekking tot [eiser]. Dit heeft allemaal plaats gevonden op en rond 2 november 2016. In die periode is meermalen informatie van de melder(s) binnengekomen bij de afdeling MOB. Deze informatie bestaat voor een groot deel uit e-mails, facebook- berichten, whats-app berichten en sms-berichten, die veelal door [eiser] aan derden zijn verstuurd en die door de melder(s) ingebracht zijn bij de GGD.
Gelet op de inhoud van die berichten acht de GGD, met inachtneming van de artikel 35 en 43e van de Wet Bescherming Persoonsgegevens (Wbp), het belang van andere betrokkenen dan [eiser] bij de bescherming van hun persoonlijke levenssfeer groter dan het belang van [eiser] bij verstrekking van de afgifte van het dossier. De GGD heeft benadrukt dat zij het daarbij cruciaal vindt dat het proces is opgestart met een melding op basis van hoofdstuk 4 Wmo dat voorziet in de organisatie van een advies- en meldpunt huiselijk geweld (AMHK) en dat het in de toelichting bij artikel 4.1.8 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 bedoelde belang bij anonimiteit van de melder, te weten om ervoor te zorgen dat het bekend worden van de identiteit van de melder niet zal leiden tot blokkering van het onderzoek naar de melding of tot represailles jegens de melder, hier duidelijk aan de orde is. Verder heeft de GGD aangevoerd dat de melder enkele dagen voor de mondelinge behandeling in kort geding nog heeft aangegeven dat hij er belang bij heeft dat zijn identiteit niet bekend gemaakt wordt, zodat de uitzondering van artikel 4.18 lid 3 onder b Wmo zich niet voordoet.
De GGD heeft verklaard dat de verstrekking van het geheel of onderdelen van de informatie zoals melder die heeft verstrekt onvermijdelijk duidelijk maakt wie de melder is en van wie berichten afkomstig zijn omdat alles samenvalt in het dossier. Tot slot heeft de GGD benadrukt dat zij geen enkele bemoeienis heeft gehad bij de IBS in januari 2016 en dat zij om die reden daarover ook geen informatie in haar dossier heeft en dergelijke informatie dus ook niet kan verstrekken.

4.11.
[eiser] heeft in reactie hierop aangevoerd dat hij een ernstig vermoeden heeft dat de melder of melders gezocht moeten worden in zijn familiekring en dat het waarschijnlijk gaat om zijn zoon(s) met wie hij inmiddels circa anderhalf jaar geen contact meer heeft. Hij heeft verklaard dat hij wil weten welke informatie over hem is verstrekt op basis waarvan de IBS in januari 2016 heeft plaatsgevonden en op basis van welke informatie de meerdere onderzoeken vanaf november 2016 voor een eventuele nieuwe IBS hebben plaatsgevonden.
Hij heeft benadrukt dat anderen (melder(s) en medewerkers van de GGD) willens en wetens de mogelijkheid hebben aanvaard dat hij een afschrift van zijn dossier zou opvragen en kennis zou nemen van de beweegredenen van die anderen om hem een maatregel in het kader van de Wet Bopz te bezorgen. Hij heeft aangevoerd dat het niet zo kan zijn dat een ieder maar van alles over hem kan roepen als gevolg waarvan hij opgenomen wordt.
Verder heeft hij er op gewezen dat als het veelal gaat om berichten die hijzelf aan derden heeft gestuurd, zoals de GGD heeft aangevoerd, de inhoud van die berichten voor hem toch al geen geheime informatie meer is, zodat dit niet aan afgifte in de weg hoeft te staan. In reactie op het betoog van de GGD dat zij geen informatie heeft over de IBS in januari 2016 heeft hij aangevoerd dat het volgens hem niet anders kan dan dat de GGD daarbij wel bemoeienis heeft gehad en dat het eventueel ontbreken van die bemoeienis dan wel zal blijken uit zijn dossier.

4.12.
De voorzieningenrechter oordeelt als volgt. Ter zitting is duidelijk geworden dat in het kader van de melding een groot aantal e-mails, whats-app-berichten en afdrukken van facebook pagina’s van [eiser] aan derden, aan het AMHK ter hand zijn gesteld, en dat deze informatie tot het dossier is gaan behoren. Klaarblijkelijk is (met name) de wijze waarop [eiser] zich in deze berichten heeft geuit de basis geweest waarop de GGD tot de slotsom is gekomen dat er aanleiding bestond om verder onderzoek te doen naar de eventuele noodzaak om de in de Wet Bopz geregelde bevoegdheden te activeren.
In principe is de inhoud van deze informatie, als van [eiser] afkomstig, bij hem bekend. Wat echter niet bij [eiser] bekend is, is welke informatie het is die mogelijk de basis heeft gevormd voor medische gevolgtrekkingen van de GGD. [eiser] heeft er recht op dat te weten, ook wanneer die informatie via de weg van een Wmo-melding in dit dossier is terechtgekomen.
Het belang dat de identiteit van de melder wordt beschermd wordt voldoende geborgd door (voor zover van toepassing) in de betrokken informatie te maskeren:
- aan wie de uitlatingen zijn gericht;
- welke derden in de uitlatingen zijn genoemd;
- andere identiteitsgegevens die tot de melder(s) zijn te herleiden.

4.13.
Voor zover de gegevens bestaan uit de reacties van [eiser] die voorkomen op facebookpagina’s van anderen dan [eiser], kan in dit geding onvoldoende worden overzien in hoeverre verstrekking daarvan de persoonlijke levenssfeer van derden zou schaden. Om die reden wordt geoordeeld dat deze niet hoeven te worden verstrekt.
Wel dient afschrift te worden verstrekt van alle gegevens die door de GGD in het kader van haar verwerking van de hiervoor bedoelde gegevens in het dossier zijn vastgelegd, waarbij tot derden herleidbare gegevens kunnen worden gemaskeerd op de wijze als hiervoor omschreven.

4.14.
De vorderingen van [eiser] kunnen op de primaire grondslag worden toegewezen op de hierna te vermelden wijze, waarbij de hierna te vermelden termijn voor nakoming redelijk geacht wordt. De gevorderde dwangsom zal worden toegewezen, zij het dat deze zal worden gematigd en gemaximeerd.

4.15.
De GGD zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.

4.16.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen als na te melden. ECLI:NL:RBNHO:2017:2838