Overslaan en naar de inhoud gaan

GHDHA 210720 motorfiets sorteert voor op fietsstrook en botst op vlak voor hem geopend portier van geparkeerde auto, motor niet aansprakelijk

GHDHA 210720 motorfiets sorteert voor op fietsstrook en botst op vlak voor hem geopend portier van geparkeerde auto, motor niet aansprakelijk

locatie ongeval: https://goo.gl/maps/ALm8NrE2votbx1FX9

Beoordeling van het hoger beroep
De rechtbank heeft in het vonnis van 20 december 2018 (geen publicatie bekend, red. LSA LM) onder 2.1 tot en met 2.6 feiten vastgesteld. Partijen hebben in hoger beroep geen bezwaar gemaakt tegen die vaststelling, met uitzondering van de vaststelling (onder 2.2) dat [geïntimeerde] rechts was gaan rijden “om te gaan voorsorteren”. Ook het hof zal daarom van die feiten, met de bedoelde uitzondering, uitgaan.

Het gaat in deze zaak in hoger beroep nog om het volgende:

2.1
[geïntimeerde] bestuurde op 12 mei 2017 omstreeks 12.25 uur een motorfiets met kenteken [kenteken 1]. Hij reed op de Beeklaan, in de richting van de Zuiderparklaan. De weg is daar aan de rechterzijde voorzien van een fietsstrook met onderbroken streep. Aan de rechterzijde van de fietsstrook bevinden zich parkeervakken. Eén van deze parkeervakken, ter hoogte van de Beeklaan 270, is een gehandicaptenparkeerplaats. Daar stond [appellant] geparkeerd met een auto met kenteken [kenteken 2]. Enkele meters verder kruist de Beeklaan de Weimarstraat. Op dit kruispunt wordt het verkeer geregeld door verkeerslichten. Voor de verkeerslichten, die op rood stonden, stond een auto met kenteken 68-ZL-X5 te wachten.

2.2
[geïntimeerde] wilde bij het kruispunt rechtsaf slaan. Bij het naderen van deze kruising is hij op enig moment op het als fietsstrook gemarkeerde rechter gedeelte van de rijbaan gaan rijden. Toen [geïntimeerde] ter hoogte van de geparkeerde auto van [appellant] reed, opende [appellant] zijn linker portier. [geïntimeerde] botste vervolgens tegen dat portier, waardoor hij ten val kwam en met de motorfiets tegen de bij de verkeerslichten staande auto aan is gekomen. De politie heeft een proces-verbaal opgemaakt. Daarin is vermeld dat [geïntimeerde] bij dit ongeval gewond is geraakt, dat zijn motorfiets daarbij zwaar beschadigd is en dat het linker portier van de auto van [appellant] daarbij is beschadigd.

2.3
[appellant] en [geïntimeerde] hebben over en weer elkaars aansprakelijkheidsverzekeraars aansprakelijk gesteld. Geen van beide verzekeraars heeft aansprakelijkheid erkend.

3.1
[appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd, samengevat weergegeven: dat voor recht wordt verklaard dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor het ongeval, dat de door [appellant] als gevolg van het ongeval geleden schade vooralsnog wordt begroot op € 15.405,17 en dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot vergoeding deze schade, met rente en kosten.

3.2
[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd en in reconventie gevorderd, samengevat weergegeven: dat voor recht wordt verklaard dat [appellant] aansprakelijk is voor het ongeval, dat de door [geïntimeerde] als gevolg van het ongeval geleden schade wordt begroot op een bedrag van € 18.374,- en dat [appellant] wordt veroordeeld tot vergoeding van deze schade, met rente en kosten.

3.3
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis in conventie geoordeeld dat [geïntimeerde] niet jegens [appellant] aansprakelijk is voor het ongeval en daartoe het volgende overwogen:

“4.2 (…) Niet meer in geschil is (…) dat het voor een motorfiets met de intentie om voor te sorteren is toegestaan om op een van een onderbroken streep voorziene fietsstrook te rijden, mits daarbij geen fietsers worden gehinderd. [geïntimeerde] heeft bij het passeren van een op een gehandicaptenparkeerplaats geparkeerde auto evenwel ten onrechte geen extra voorzichtigheid betracht, zo stelt [appellant] zich thans op het standpunt.

4.3 (…)
Nog daargelaten dat niet valt in te zien dat en waarom [geïntimeerde] bij het passeren van de geparkeerde auto van [appellant] onvoorzichtig is geweest, strekt, anders dan [appellant] betoogt, geen rechtsregel tot het verbod om een op een gehandicaptenparkeerplaats geparkeerde auto te passeren zonder daarbij extra voorzichtigheid te betrachten. Evenmin heeft [geïntimeerde] met de wijze waarop hij ten tijde van het ongeval aan het verkeer deelnam gehandeld dan wel nagelaten in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat het juist op de weg van [appellant] lag om bij het openen van zijn portier aan de zijde van de rijbaan – het uitvoeren van een bijzondere verrichting – de nodige voorzichtigheid te betrachten, zo valt onder meer uit artikel 54 RVV af te leiden. [geïntimeerde] reed voorts niet met een te hoge snelheid, maar met een snelheid van ongeveer 40 km/u, zo is, gezien de verklaringen ter zake van [appellant] ter comparitie, tussen partijen niet meer in geschil. Voor zover [appellant] ter comparitie nog heeft verklaard dat achter de auto met kenteken 68-ZL-X5 een andere auto voor de rode verkeerslichten stond te wachten, waarvan de bestuurder hem de gelegenheid heeft gegeven om achteruit in te parkeren, hetgeen door [geïntimeerde] gemotiveerd wordt betwist, geeft dat geen grond voor een ander oordeel. Ook indien wordt aangenomen dat [geïntimeerde] deze auto bij het rechts voorsorteren eveneens heeft gepasseerd, valt niet in te zien welke verkeersregel hij daarmee heeft overtreden. (…)”

3.4
In reconventie heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellant] aansprakelijk is jegens [geïntimeerde] voor het ongeval en daartoe het volgende overwogen:

“4.7 Met het openen van zijn linker portier ter hoogte van de rijbaan op het moment dat [geïntimeerde] daar met zijn motorfiets reed, als gevolg waarvan [geïntimeerde] geraakt wordt en ten val komt, heeft [appellant] in strijd met artikel 5 WVW gehandeld. Daarmee heeft hij zich immers zo gedragen dat voor [geïntimeerde] gevaar op de weg is ontstaan dan wel dat [geïntimeerde], als verkeersdeelnemer, daardoor is gehinderd. Bij dit oordeel is, anders dan [appellant] betoogt, niet relevant of [appellant] de auto op dat moment al dan niet bestuurde dan wel voornemens was dat te doen, nu het voorschrift van artikel 5 WVW is gericht tot een ieder, derhalve niet specifiek tot een bestuurder van een motorvoertuig waarmee wordt gereden. Voor het oordeel dat [appellant] niet in strijd met artikel 5 WVW heeft gehandeld zou wellicht grond bestaan, indien [geïntimeerde] met een zodanig hoge snelheid passeerde dat het voor [appellant] onmogelijk was hem te zien naderen. Dat is echter niet het geval geweest, nu, zoals hiervoor ook onder 4.3 is overwogen, tussen partijen niet meer in geschil is dat [geïntimeerde] op het desbetreffende moment met een snelheid van ongeveer 40 km/u reed.”

3.5
Op grond van deze overwegingen heeft de rechtbank in conventie de vorderingen van [appellant] afgewezen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten. In reconventie heeft de rechtbank de zaak aangehouden voor een aktewisseling.

3.6
In hoger beroep heeft [appellant] geconcludeerd, kort gezegd, tot het vernietigen van het bestreden vonnis, het alsnog toewijzen van zijn vorderingen en het alsnog afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerde], met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.

3.7
Bij de comparitie van partijen is – naar aanleiding van vragen van het hof – gebleken dat in eerste aanleg, na het bestreden vonnis is voort geprocedeerd en dat de rechtbank inmiddels bij eindvonnis de schade van [geïntimeerde] heeft vastgesteld en [appellant] tot vergoeding daarvan heeft veroordeeld. Dat eindvonnis is inmiddels onherroepelijk. De verzekeraar van [appellant] heeft het toegewezen bedrag aan [geïntimeerde] uitgekeerd. Deze informatie heeft het hof verbaasd, omdat in de onderhavige procedure in hoger beroep de aansprakelijkheidsvraag nog voorligt. De rechtbank is kennelijk niet door partijen op de hoogte gesteld van dit hoger beroep. Daarnaast stelt het hof vast dat het eindvonnis al was gewezen voordat de memorie van antwoord was genomen, terwijl hiervan in die memorie geen melding is gemaakt. Dit is een onwenselijke situatie, omdat tegenstrijdige beslissingen zoveel mogelijk moeten worden voorkomen.

[appellant] heeft ter zitting verklaard dat hij het probleem zag en dat het onherroepelijke eindvonnis in reconventie betekent dat het hoger beroep in feite alleen nog belang heeft voor zover het gaat om de conventie. [geïntimeerde] heeft verklaard dat met het eindvonnis de zaak voor hem was afgedaan. Desgevraagd heeft zijn advocaat bevestigd dat dit moet worden gezien als een beroep op de bindende kracht van het eindvonnis (artikel 236 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering). Het hof zal aan het beroep voorbij moeten gaan, omdat het beroep op bindende kracht op grond van de zogenoemde tweeconclusieregel uiterlijk bij memorie van antwoord gedaan kon worden en [appellant] er niet ondubbelzinnig mee heeft ingestemd dat dit beroep ter comparitie alsnog kon worden gedaan. Voor de uitkomst van de procedure maakt het overigens geen verschil, omdat ook het hof van oordeel is dat [geïntimeerde] niet aansprakelijk is jegens [appellant].

3.8
[appellant] heeft bij memorie van grieven vijf grieven aangevoerd, die als volgt kunnen worden samengevat. De kantonrechter heeft ten onrechte aangenomen dat [geïntimeerde] bezig was voor te sorteren op het moment dat hij op de fietsstrook reed (grief I). Ten onrechte heeft de kantonrechter geoordeeld dat [geïntimeerde] niet verplicht was extra voorzichtigheid te betrachten bij het passeren van de auto van [appellant] (grief II). De kantonrechter heeft ten onrechte vastgesteld dat [geïntimeerde] niet te hard heeft gereden (grief III). De kantonrechter heeft miskend dat wanneer [geïntimeerde] bij het rechts voorsorteren een andere auto is gepasseerd, hij wel een verkeersregel heeft overtreden (grief IV). De kantonrechter heeft ten onrechte geoordeeld dat voorsorteren door [geïntimeerde] sowieso geoorloofd was geweest als er geen ongeluk had plaatsgevonden (grief V). Het hof zal de grieven gezamenlijk bespreken.

3.9
Het hof neemt net als de kantonrechter tot uitgangspunt dat [appellant] bij het openen van het linker portier van zijn auto een bijzondere manoeuvre uitvoerde als bedoeld in artikel 54 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (hierna: RVV 1990). Dit uitgangspunt heeft [appellant] in hoger beroep ook niet bestreden. [appellant] moest daarom het overige verkeer, waaronder [geïntimeerde], voor laten gaan. Daarbij diende [appellant] bedacht te zijn op de mogelijkheid dat verkeersdeelnemers op de fietsstrook zijn auto zouden passeren, mogelijk ook met aanzienlijke snelheid. Op die mogelijkheid heeft [appellant] zijn verkeersgedrag niet voldoende afgestemd (en daarmee ook gehandeld in strijd met artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994). In dit verband is van belang dat de advocaat van [appellant] ter zitting desgevraagd heeft bevestigd dat een botsing eveneens zou hebben plaatsgevonden als niet [geïntimeerde] maar een bromfietser met dezelfde (toegestane) snelheid de auto van [appellant] was gepasseerd. [appellant] heeft niet gesteld, en in elk geval niet onderbouwd, dat het voor hem niet mogelijk is geweest om naderende verkeersdeelnemers op de fietsstrook, zoals [geïntimeerde], tijdig waar te nemen. En voor zover dat al niet mogelijk zou zijn geweest, bijvoorbeeld als gevolg van een handicap, had [appellant] aan de andere kant van de auto moeten uitstappen of elders moeten parkeren.

3.10
Mede gelet op het uitgangspunt dat [appellant] [geïntimeerde] had moeten laten voorgaan, valt niet in te zien dat [geïntimeerde] van zijn kant heeft gereden op een wijze die jegens [appellant] tot schadevergoeding verplicht. Het hof licht dat hierna toe.

3.11
Voor het aannemen van een verplichting om extra zorgvuldigheid te betrachten bij het naderen van een gehandicaptenparkeerplaats – in die zin dat rekening wordt gehouden met de mogelijkheid dat de bestuurder van een daar geparkeerde auto het linker portier opent zonder het passerende verkeer voor te laten gaan – ziet het hof net als de kantonrechter geen grond.

3.12
[appellant] stelt dat [geïntimeerde] wel degelijk te snel heeft gereden, omdat hij ook bij de door de kantonrechter in aanmerking genomen snelheid van ongeveer 40 km/u niet in staat zou zijn geweest zijn voertuig tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover hij de weg kon overzien en waarover deze vrij was. [geïntimeerde] heeft deze stelling gemotiveerd betwist. [appellant] heeft vervolgens zijn stelling niet voldoende nader onderbouwd. Bij de comparitie heeft [appellant] in reactie op vragen van het hof zijn stelling dat de motorfiets van [geïntimeerde] pas ruim na het verkeerslicht tot stilstand zou hebben komen, niet gehandhaafd. Het hof gaat derhalve voorbij aan de stelling dat [geïntimeerde] te hard reed.

3.13
Bij de comparitie heeft [appellant] aangevoerd dat het [geïntimeerde] een verkeersregel heeft overtreden omdat het ter plaatse niet was toegestaan om op de fietsstrook voor te sorteren om rechtsaf te slaan, omdat de fietsstrook tussen de invalidenparkeerplaats tot de aansluiting op de verbrede fietsopstelstrook voor het zebrapad door een ononderbroken streep van de (rest van de) rijbaan gescheiden was. Deze stelling komt neer op een nieuwe grief, die gelet op de al genoemde tweeconclusieregel te laat is aangevoerd en dus buiten beschouwing moet blijven. [geïntimeerde] heeft er niet mee ingestemd de rechtsstrijd uit te breiden met deze grief.

3.14
De stelling van [appellant] dat [geïntimeerde] direct voor het ongeval helemaal niet van plan was om rechtsaf te slaan en om die reden derhalve niet op de fietsstrook mocht rijden, verwerpt het hof als onvoldoende onderbouwd. Gelet op de situatie ter plaatse, in het bijzonder de tamelijk smalle rijbaan, ligt het naar het oordeel van het hof voor een motorrijder niet voor de hand om te rijden over de fietsstrook, behalve om voor te sorteren. [geïntimeerde] heeft ook verklaard dat hij aan het voorsorteren was. Duidelijke aanknopingspunten om aan te nemen dat [geïntimeerde] toch niet bezig was met voorsorteren maar (alleen) met rechts inhalen, ontbreken. Wel is in het door [appellant] overgelegde proces-verbaal vermeld: “Motorrijder bereed het fietspad op de zelfde rijbaan om de stilstaande Fiat Panda te passeren om vervolgens door te kunnen rijden bij het verkeerslicht”. Op grond waarvan deze vermelding is gedaan, is evenwel niet duidelijk, nu [geïntimeerde] onbestreden heeft verklaard dat hij over de toedracht van het ongeval niet heeft gesproken met de na het ongeval ter plaatse gekomen politieagent(en).

3.15
Ten slotte voert [appellant] aan dat [geïntimeerde] bij het rijden over de fietsstrook een of meer auto’s rechts heeft ingehaald en dat hij hierdoor in strijd met de verkeersregels heeft gehandeld. [geïntimeerde] heeft ook deze stelling gemotiveerd betwist. Uit de overgelegde verklaringen blijkt niet duidelijk dat [geïntimeerde] daadwerkelijk een of meer stilstaande auto’s rechts heeft gepasseerd. Ook uit het overgelegde fotomateriaal blijkt dit niet. Deze stelling van [appellant] staat daarmee niet vast. Voor bewijslevering ziet het hof geen aanleiding, nu [appellant] op dit punt niet een voldoende gespecificeerd en ter zake dienend bewijsaanbod heeft gedaan (vgl. MvG 18, Akte 19 augustus 2019) en voorts niet is opgegeven wat de getuigen van wie reeds een verklaring is overgelegd, meer of anders kunnen verklaren dan in die verklaring is gedaan. Bovendien is het hof van oordeel dat zelfs als [geïntimeerde] bij het voorsorteren in strijd met de verkeersregels een of meer auto’s rechts zou zijn gepasseerd, in de gegeven omstandigheden – waaronder de omstandigheid dat wat [geïntimeerde] deed, in elk geval toegestaan was aan bromfietsers, zodat verwacht mocht worden dat [appellant] daarmee rekening zou houden – onvoldoende grond bestaat om de schade van [appellant] als een gevolg van die fout (mede) aan [geïntimeerde] toe te rekenen. Voorts is het hof van oordeel dat, voor zover er al grond zou zijn om de schade aan [geïntimeerde] toe te rekenen, diens vergoedingsplicht, gelet op de aard en de ernst van de door [appellant] gemaakte verkeersfout in vergelijking met de aard en de ernst van de door [geïntimeerde] gemaakte fout, geheel dient te vervallen.

3.16
Het voorgaande brengt mee dat geen van de grieven slaagt. Aan het bewijsaanbod gaat het hof voorbij, nu niet voldoende gemotiveerde feitelijke stellingen zijn aangevoerd die, indien bewezen, tot een andere uitkomst zouden leiden. ECLI:NL:GHDHA:2020:1129