Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof Arnhem-Leeuwarden 190814 motorongeval in Schotland in 1992; bewijsopdracht mbt laag grind op de weg en afstand tussen de motoren

Hof Arnhem-Leeuwarden 190814 motorongeval in Schotland in 1992; bewijsopdracht mbt laag grind op de weg en afstand tussen de motoren

vervolg op: hr-220213-beroepsfout-bbh-nagelaten-stuiting-verjaring-t-o-v-aansprakelijk-partij-zelf-na-ommekomst-wam-termijn


De verdere beoordeling

Vaststaande feiten
2.1
In de procedure na verwijzing kan van de volgende feiten worden uitgegaan:

i) [geïntimeerde] is op 2 augustus 1992 in Schotland het slachtoffer geworden van een verkeersongeval.
De toedracht van het ongeval was als volgt.
(ii) [geïntimeerde] zat als passagier achterop een door [X] bestuurde motorfiets. Die motorfiets maakte deel uit van een groep van zes motorfietsen.
De groep reed in formatie, waarbij de eerste motorfiets rechts reed, de tweede motorfiets links daarachter, de derde motorfiets rechts daarachter, enzovoort. De eerste motorfiets in de formatie werd bestuurd door[Y], met wie [geïntimeerde] inmiddels is gehuwd. [X] bestuurde de derde motorfiets in de formatie.
(iii) Het ongeval vond plaats toen [Y] in een bocht naar links de macht over het stuur van zijn motorfiets verloor, de berm inreed en vervolgens met zijn motorfiets viel en daardoor de weg grotendeels blokkeerde. De bestuurder van de tweede motorfiets in de formatie wist de motorfiets van [Y] nog aan de linkerkant te ontwijken. Ook [X] probeerde de motorfiets van [Y] links te passeren, maar kwam in de berm terecht en viel. [geïntimeerde] raakte bij die val een rotsblok en liep letsel op.
(iv)Voor de motorfiets van [X] was een WAM-verzekering afgesloten bij Interpolis. Voor de motorfiets van [Y] was een WAM-verzekering afgesloten bij Generali.
(v) [geïntimeerde] heeft met [appellante] een door haar op 13 september 1995 ondertekende schaderegelingsovereenkomst gesloten.
(vi) [appellante] heeft ten behoeve van [geïntimeerde] een procedure aanhangig gemaakt bij de rechtbank 's-Hertogenbosch waarin op de voet van art. 6 WAM hoofdelijke veroordeling van Interpolis en Generali is gevorderd tot vergoeding van de schade. In deze vorderingen is [geïntimeerde] door die rechtbank bij vonnis van 12 maart 2003 niet-ontvankelijk verklaard omdat de vorderingen waren verjaard. [geïntimeerde] is door het hof te 's-Hertogenbosch bij arrest van 3 augustus 2004 niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep tegen dit vonnis wegens het niet-aanvoeren van grieven.
(vii) Bij brief van 8 september 2003 heeft [appellante] aan [geïntimeerde] laten weten zich genoodzaakt te zien de werkzaamheden in haar schadezaak te beëindigen omdat laatstgenoemde [appellante] aansprakelijk had gesteld voor een beweerde beroepsfout.
(viii) Bij brief van 7 februari 2005 heeft de advocaat van [geïntimeerde] [appellante] aansprakelijk gesteld voor de geleden en nog te lijden schade als gevolg van een door [appellante] gemaakte beroepsfout.

Procedure tot nu toe
2.2
[geïntimeerde] heeft [appellante] gedagvaard voor de rechtbank Maastricht en gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat [appellante] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen jegens haar, althans onrechtmatig heeft gehandeld en om die reden schadeplichtig is. Ook heeft zij schadevergoeding op te maken bij staat gevorderd. In haar vonnis van 20 juni 2007 heeft de rechtbank deze vorderingen toegewezen.

2.3
[appellante] heeft appel ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank bij het hof ’s-Hertogenbosch. In appel heeft zij (deels opnieuw) de volgende verweren gevoerd tegen de vorderingen van het volgende aangevoerd tegen de vorderingen van [geïntimeerde]:
a. [geïntimeerde] heeft haar klachtplicht geschonden (grief I);
b. De vordering van [geïntimeerde] op [appellante] is verjaard (grief II);
c. De vordering van [geïntimeerde] op Interpolis en Generali was, anders dan de rechtbank ’s-Hertogenbosch in het geschil tussen [geïntimeerde] en deze verzekeraars heeft overwogen, niet verjaard. [geïntimeerde] heeft zich dan ook ten onrechte neergelegd bij het vonnis van deze rechtbank (grief III);
d. [Y] is niet aansprakelijk jegens [geïntimeerde] (grief IV);
e. [X] is niet aansprakelijk jegens [geïntimeerde] (grief V);
f. ten onrechte zijn de vorderingen van [geïntimeerde] op [appellante] toegewezen (grief VI).

2.4
In zijn arrest van 6 september 2011 heeft het hof ’s-Hertogenbosch de grieven van [appellante] verworpen en het vonnis van de rechtbank Maastricht bekrachtigd. Aan dit arrest ging een beslissing van de rolraadsheer vooraf, waarin een pleidooiverzoek van [appellante] werd afgewezen.

2.5
[appellante] is in cassatie gekomen tegen het arrest van het hof. Hij heeft vijf klachten tegen het arrest ontwikkeld. De klachten hebben betrekking op het verwerpen van het beroep op de klachtplicht (onderdeel 1), de door het hof ten aanzien van [X] en [Y] ontwikkelde aansprakelijkheidsnorm (onderdeel 2), de beslissing van het hof betreffende de aansprakelijkheid van [X] (onderdeel 3), de beslissing van het hof betreffende de aansprakelijkheid van [Y] (onderdeel 4) en het de weigering [appellante] toe te laten tot pleidooi (onderdeel 5).

2.6
In zijn arrest van 22 februari 2013 heeft de Hoge Raad overwogen dat klachtonderdeel 5 (betreffende het pleidooi) slaagt en het arrest van het hof ’s-Hertogenbosch vernietigd. De Hoge Raad overwoog dat de overige klachtonderdelen geen behandeling behoeven, maar zag wel aanleiding op onderdeel 1 (over de klachtplicht) in te gaan. De Hoge Raad oordeelde dat die klacht ongegrond is.

Reikwijdte van de procedure na verwijzing
2.7
In de procedure na verwijzing is het hof in beginsel gebonden aan de in cassatie niet of tevergeefs bestreden beslissingen in de vernietigde uitspraak van het hof ’s-Hertogenbosch. Daarnaast is het hof gebonden aan de beslissingen van de Hoge Raad en aan de uitleg die het hof heeft gegeven aan de beslissingen van de bestreden uitspraak. Indien de Hoge Raad klachten buiten behandeling laat, is de verwijzingsrechter niet aan de door deze klachten bestreden beslissingen gebonden.

2.8
Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat het hof gebonden is aan het oordeel van het hof ’s-Hertogenbosch over de klachtplicht. De Hoge Raad heeft de klacht van [appellante] tegen het oordeel van het hof betreffende de klachtplicht (het oordeel over grief I) immers verworpen. Voor zover [appellante] betoogt dat ook de kwestie van de klachtplicht nog door het hof kan worden beoordeeld - helemaal duidelijk zijn de stellingen van [appellante] op dit punt niet - volgt het hof [appellante] daarin niet. Het hof is ook gebonden aan het oordeel van het hof over de verjaring van de vordering van [geïntimeerde] op [appellante] (het oordeel over grief II) en over de verjaring van de vordering van [geïntimeerde] op de verzekeraars (het oordeel over grief III). Dat betekent dat thans nog slechts de in de grieven IV en V besloten liggende verweren van [appellante], over de aansprakelijkheid van [Y] en [X], ter beoordeling voorliggen. Het hof dient daarbij uit te gaan van hetgeen [appellante] in (de toelichting op) die grieven over de aansprakelijkheid van [X] en [Y] heeft aangevoerd. Voor het aanvoeren van nieuwe feiten en rechtsmiddelen en voor het aanbieden van tevoren niet aangeboden bewijs is in beginsel geen plaats meer, voor zover daardoor de door de memorie van grieven en de memorie van antwoord bepaalde grenzen van de rechtsstrijd over genoemde onderwerpen worden overschreden. Uiteraard dient het hof wel in aanmerking te nemen wat partijen binnen deze grenzen aanvoeren ter toelichting op en nadere onderbouwing van de vóór de cassatieprocedure door hen gestelde feiten en ingenomen stellingen.

Beoordeling van het geschil na verwijzing
2.9
[geïntimeerde] heeft alleen schade geleden door het tekortschieten van [appellante] wanneer [Y] en/of [X] aansprakelijk zijn voor de door [geïntimeerde] geleden schade. Alleen in dat geval zou haar schade vergoed zijn door (de verzekeraars van) [Y] en/of [X] indien [appellante] de vorderingen op [Y] en [X] niet zou hebben laten verjaren.

2.10
[geïntimeerde] heeft in de inleidende dagvaarding aangevoerd dat [Y] onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld. Aan deze stelling heeft zij ten grondslag gelegd dat de groep motorrijders met een snelheid van ongeveer 50 kilometer per uur in formatie reed op een smalle bergweg, waarop een nieuwe laag, nog niet ingereden split lag. Volgens [geïntimeerde] heeft [Y] niet adequaat geanticipeerd op de verkeerssituatie ter plaatse. Hij had zijn rijgedrag zodanig moeten aanpassen dat het in de berm geraken en het daardoor ten val komen niet had kunnen gebeuren, waarbij in aanmerking moet worden genomen dat de groep op onbekend terrein reed en zich bovendien bevond op een smalle weg waarop split lag. In dat verband heeft [geïntimeerde] er op gewezen dat motorrijders zeer alert op split moeten zijn, omdat een motorfiets door het rijden over split gemakkelijk in onbalans kan geraken. Volgens [geïntimeerde] heeft [Y] in strijd gehandeld met de artikelen 5 en 6 Wegenverkeerswet (WVW) en derhalve onrechtmatig jegens haar gehandeld. 
Bij gelegenheid van de comparitie in eerste aanleg heeft zij daaraan toegevoegd dat [Y] een fout heeft gemaakt door niet te anticiperen op de situatie. Er is volgens haar geen sprake van een situatie dat [Y] rechtens geen enkel verwijt kan worden gemaakt. 
In de memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] herhaald dat [Y] heeft gehandeld in strijd met het bepaalde in de artikelen 5 en 6 WVW, welke artikelen volgens haar van toepassing zijn. Ook heeft zij opnieuw aangevoerd dat [Y] rekening had moeten houden met losliggend grind of split in de bocht waar hij ten val kwam.

2.11
Voor wat betreft de aansprakelijkheid van [X] heeft [geïntimeerde] in de inleidende dagvaarding eveneens vooropgesteld dat de groep motorrijders met een snelheid van ongeveer 50 kilometer per uur in formatie reed op een smalle bergweg, waarop een nieuwe laag, nog niet ingereden split lag. Volgens [geïntimeerde] heeft [X] niet adequaat geanticipeerd en gereageerd op deze situatie. In dat verband wijst zij er op dat [X] ongeveer 5 meter in het spoor van (en achter) [Y] reed en zijn motorfiets niet tijdig tot stilstand kon brengen toen [Y] viel. [X] heeft dan ook onvoldoende afstand bewaard. Door zijn rijgedrag niet aan te passen aan de situatie ter plaatse heeft hij in strijd met artikel 19 Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens 1990 (RVV) en aldus onrechtmatig gehandeld.
Bij gelegenheid van de comparitie van partijen in eerste aanleg heeft zij daaraan toegevoegd dat sprake is van een evidente anticipatiefout van [X]. [X] heeft onvoldoende afstand gehouden en onvoldoende oplettend gereden, waardoor hij de (daartoe niet geschikte) berm moest inrijden om [Y] te ontwijken.
In de memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat artikel 19 RVV van toepassing is en dat [X] in strijd met deze bepaling heeft gehandeld. Ook heeft zij gesteld dat [geïntimeerde] zijn motorfiets niet steeds onder controle had. Van een ongelukkige samenloop van omstandigheden is volgens [geïntimeerde] geen sprake: [X] reed te hard en had te weinig afstand tot zijn voorganger om adequaat op diens fouten te kunnen reageren en te anticiperen.

2.12
Uit deze weergave van de stellingen van [geïntimeerde] over de aansprakelijkheid van [Y] en [X] volgt dat [geïntimeerde] [Y] en [X] aansprakelijk houdt omdat zij niet adequaat hebben geanticipeerd en gereageerd op de situatie ter plaatse (een smalle bergweg met losliggend grind) door hun snelheid aan te passen ([Y] en [X]) en door voldoende afstand te houden tot hun voorganger ([X]). Anders dan [appellante] betoogt, heeft [geïntimeerde] de aansprakelijkheid van [Y] en [X] niet slechts gebaseerd op schending van respectievelijk de artikelen 5 en 6 WVW en artikel 19 RVV. [geïntimeerde] heeft zich weliswaar beroepen op deze bepalingen, maar de feitelijke grondslag van haar vordering is gelegen in haar betoog dat [Y] en [X], gelet op de hiervoor aangehaalde feiten en omstandigheden niet adequaat hebben geanticipeerd en gereageerd en mitsdien onzorgvuldig jegens haar hebben gehandeld. Het hof dient op deze feitelijke grondslag (eventueel met ambtshalve aanvulling van rechtsgronden) de aansprakelijkheid van [X] en [Y] te beoordelen. Het hof volgt [appellante] dan ook niet in haar betoog (uitgewerkt in de procedure in cassatie, waarnaar door [appellante] in haar memorie naar verwijzing uitdrukkelijk is verwezen) dat de rechtsstrijd beperkt is tot de vraag of de gedragingen van [Y] en [X] moeten worden beoordeeld op basis van respectievelijk de artikelen 5 en 6 WVW en artikel 19 RVV.

2.13
Partijen zijn het er over eens dat de aansprakelijkheid van [X] en [Y] op grond van artikel 4 het Verdrag inzake de wet welke van toepassing is op verkeersongevallen op de weg (het Haags Verkeersongevallenverdrag) wordt beheerst door Nederlands recht. Ook het gerechtshof 's-Hertogenbosch is daarvan uitgegaan. In rechtsoverweging 7 van zijn arrest heeft dit hof het volgende overwogen:
"Op grond van artikel 7 van het Haags Verkeersongevallenverdrag wordt bij het bepalen van de aansprakelijkheid rekening gehouden met de verkeers- en veiligheidsvoorschriften die ter plaatse op 2 augustus 1992 golden. De regels ingevolge het WVW en de RVV zijn echter wel in zoverre van belang dat deze nader de norm bepalen waarnaar beoordeeld wordt of [Y] en [X] jegens [geïntimeerde] de zorgvuldigheid in acht hebben genomen die ter plaatse gelet op alle van belang zijnde feiten en omstandigheden van hen worden gevergd."

Tegen deze overweging is geen cassatiemiddel gericht - ook onderdeel 2 bevat geen klacht tegen deze overweging -, zodat het hof als verwijzingsrechter van deze overweging heeft uit te gaan. Alleen om deze reden kan [appellante] niet worden gevolgd in haar betoog dat bij het antwoord op de vraag of [Y] en [X] onrechtmatig hebben gehandeld jegens [geïntimeerde] de bepalingen van de WVW en het RVV geen rol spelen.

2.14
De vraag die resteert is of [X] en/of [Y], rekening houdende met de in genoemde bepalingen uit de wegenverkeersregelgeving vastgelegde normen, onrechtmatig hebben gehandeld jegens [geïntimeerde]. Bij het antwoord op die vraag kan worden uitgegaan van de hiervoor, in rechtsoverweging 2.1 onder ii en iii vermelde feiten. Deze feiten staan tussen partijen niet ter discussie. Partijen verschillen wel van mening over de vraag of de weg waarop zij reden was voorzien van een nieuwe laag split (zoals [geïntimeerde] stelt) dan wel alleen in de bocht waar [Y] onderuit ging split lag (zoals [appellante] stelt) en over de afstand tussen de motorfiets van [Y] en die van [X], 5 meter (zoals [geïntimeerde] stelt) of 10 meter (zoals [appellante] meent).

2.15
Het hof zal eerst nagaan of en in hoeverre deze verschillen van mening over de feiten van belang zijn voor de beoordeling van de aansprakelijkheid van [Y] en [X].

2.16
Indien, zoals [geïntimeerde] stelt maar [appellante] betwist, de weg van een nieuwe laag split was voorzien, had [Y] naar het oordeel van het hof rekening moeten houden met de aanwezigheid van split in de bocht van de weg. Hij was er dan mee bekend dat sprake was van een verhoogd gevaar op slippen of het evenwicht verliezen en had daarop moeten anticiperen door zijn snelheid (in elk geval in de bochten) aan te passen. [Y] wist dat hij op korte afstand werd gevolgd door andere motorrijders. Het was dan ook voor hem voorzienbaar dat wanneer hij zou vallen hij de weg voor die andere motorrijders zou kunnen blokkeren en hen aldus zou hinderen. Door zijn snelheid, ondanks de aanwezigheid van split op de weg, niet aan te passen heeft hij onzorgvuldig jegens die anderen, waaronder [geïntimeerde], gehandeld. Terzijde merkt het hof op dat het, anders dan door [appellante] in de cassatieprocedure is betoogd, door dit aspect in aanmerking te nemen niet buiten de rechtsstrijd treedt, nu tot de feitelijke grondslag van de vordering van [geïntimeerde] behoort dat [Y] en de andere motorrijders in formatie reden.

2.17
Wat ten aanzien van de aanwezigheid van los split voor de aansprakelijkheid van [Y] geldt, geldt ook voor de aansprakelijkheid van [X]. Ook [X] had er rekening mee dienen te houden dat hijzelf of een van de voor hem rijdende motoren ten val kon komen en had op dat gevaar dienen te anticiperen door zijn snelheid aan te passen en zijn afstand tot de motor van [Y]. Zelfs indien die afstand, zoals [appellante] stelt 10 meter heeft bedragen, is deze afstand in een situatie, waarin sprake is van verhoogd slipgevaar, naar het oordeel van het hof bij een snelheid van 50 kilometer per uur te hoog.

2.18
In dit verband dient het hof nog in te gaan op het betoog van [appellante] dat [X] zijn motorfiets na de val van [Y] niet op de weg tot stilstand kon brengen, omdat hij geconfronteerd werd met een obstakel op de weg en rekening moest houden met split op de weg waardoor hij bij hard remmen ten val kon komen. Bovendien zou hij door hard te remmen het risico lopen dat de achter hem rijdende motoren hem niet konden ontwijken, aldus [appellante]. Volgens [appellante] heeft [X] in deze omstandigheden de juiste keuze gemaakt door te remmen en zijn motorfiets in de berm te rijden. Hem kan daar geen verwijt van worden gemaakt.

2.19
Het hof volgt [appellante] niet in dit betoog. Het stelt daarbij voorop dat een motorrijder niet in een berm maar op de weg dient te rijden; een berm is niet voor niets een berm en geen weg en is anders dan een weg, niet bedoeld om gebruikt te worden als rijbaan. Een bestuurder van een motorfiets die in formatie rijdt, zoals [X], dient te voorkomen dat hij terecht komt in een situatie waarin hij gedwongen wordt uit te wijken naar de berm in het geval een van de van de formatie deel uit makende motoren voor hem ten val komt of om een andere reden de weg blokkeert. Hij dient dan ook zijn snelheid de afstand tot zijn voorganger(s) zodanig aan de omstandigheden aan te passen dat hij zijn motorfiets tot stilstand kan brengen zonder daartoe te hoeven uitwijken naar de berm. Daarvan is bij een snelheid van 50 kilometer per uur in combinatie met een afstand tot de voorganger van ongeveer 10 meter naar het oordeel van het hof geen sprake in een situatie waarin wordt gereden op een smalle bergweg die voorzien is van een nieuwe laag split, aldus een situatie waarin sprake is van een verhoogd gevaar op slippen en van beperkte uitwijkmogelijkheden.

2.20
Zowel voor de aansprakelijkheid van [Y] als voor die van [X] is, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, cruciaal of de weg was voorzien van een nieuwe laag split. Het hof overweegt in dit verband dat [geïntimeerde] niet heeft aangevoerd dat [X] en [Y] ook rekening hadden moeten houden met de aanwezigheid van split in de bocht wanneer elders op de weg geen los split lag. [geïntimeerde] heeft haar stelling dat er los split op de weg lag onderbouwd met een drietal schriftelijke verklaringen. De verklaringen zijn aangehaald in de door [appellante] voor haar in de procedure bij de rechtbank ’s-Hertogenbosch opgestelde conclusie van repliek en luiden als volgt:
[getuige 1]:

“De weg was bedekt met nieuwe split.
(…)
Ik zag dat [Y] in een naar links verlopende bocht de macht over het stuur verloor en ten val kwam. In die bocht lag rechts van de weg meer split dan elders.”

[getuige 2]:

“We reden met een snelheid, die lag tussen de 40 en 50 kilometer per uur in formatie, over een smalle weg die bedekt was met los split.”

[getuige 3]:

“We reden in een formatie van vijf motoren over een smalle weg die bedekt was met nieuw aangebracht split. Deze split lag nog los op de weg.”

2.21
[appellante] heeft de stelling van [geïntimeerde] gemotiveerd weersproken. Dat staat haar, anders dan door [geïntimeerde] wordt aangevoerd, overigens vrij. Het feit dat [appellante] als belangenbehartiger van [geïntimeerde] het standpunt heeft verdedigd dat de weg voorzien was van nieuw split staat er niet aan in weg dat zij nu, als de wederpartij in een door [geïntimeerde] tegen haar aanhangig gemaakte procedure, een tegengesteld standpunt inneemt. [appellante] heeft haar standpunt gebaseerd op een tweetal andere schriftelijke verklaringen, van [Y] en van [getuige 3]. 
De verklaring van [Y] luidt:

“Vraag: Was de gehele weg van grind voorzien, of lag er alleen grind in de bewuste bocht?
Antw: Voor zover ik weet alleen in die bocht. 
Vraag: Lag er eventueel op meerdere plaatsen grind op de weg?
Antw: Op een weg laat je meestal onder het rijden een voet over de weg glijden. Als er los grind op de weg ligt merk je dit dan meteen. Dat was hier niet het geval.
Vraag: Was het grind op de weg in de bocht al op geruime afstand zichtbaar?
Antw: Neen
Vraag: Hoe was de toestand van de weg in z’n geheel?
Antw: De weg was over het algemeen goed berijdbaar.
(…)”

[getuige 3] heeft verklaard:

“1. Er lag waarschijnlijk alléén in die bocht grind op de weg.
(…)
4. De weg was zover ik me kan herinneren in goede staat.”

2.22
Nu beide partijen zich kunnen beroepen op schriftelijke verklaringen, en een van degenen die een schriftelijke verklaring hebben afgelegd ([getuige 3]) zelfs twee inhoudelijk verschillende verklaringen hebben afgelegd, staat niet vast dat de weg recent was voorzien van een nieuwe laag grind, althans dat ook elders op de weg los grind aanwezig was. [geïntimeerde], op wie terzake de stelplicht en bewijslast rusten, heeft dit weliswaar gemotiveerd gesteld, maar haar stelling is door [appellante] gemotiveerd weersproken. Het hof zal [geïntimeerde] dan ook, conform het door haar gedane bewijsaanbod, toelaten tot het bewijs van haar stellingen.

2.23
Partijen verschillen ook van mening over de afstand tussen de motor van [Y] en die van [X] ten tijde van het ongeval. De Hoge Raad heeft overwogen dat er in cassatie van kan worden uitgegaan dat [X] vijf meter achter [Y] reed. Deze vaststelling is echter niet gebaseerd op een (in cassatie onbestreden) vaststelling door het hof 's-Hertogenbosch. Het hof heeft de afstand tussen de motoren niet vastgesteld. Dat had de rechtbank overigens ook niet gedaan. Voor de beslissing van De Hoge Raad was de afstand tussen beide motoren ook niet van belang. De Hoge Raad heeft zich waarschijnlijk gebaseerd op hetgeen [geïntimeerde] in de inleidende dagvaarding over de afstand heeft aangevoerd. Hoe dan ook, nu het hof 's-Hertogenbosch niets over de afstand heeft vastgesteld, deze afstand ook in de procedure tot cassatie geen rol heeft gespeeld en partijen in de procedure in feitelijke instanties steeds over deze afstand van mening hebben verschild en nog van mening verschillen, kan het hof niet zonder meer uitgaan van de afstand waarvan de Hoge Raad is uitgegaan.

2.24
Het hof stelt vast dat [Y] in zijn al aangehaalde schriftelijke verklaring heeft vermeld dat [X] naar schatting ongeveer 5 à 10 meter achter hem reed toen hij ten val kwam. [getuige 3] heeft in zijn laatst aangehaalde schriftelijke verklaring geschreven dat hij 4 à 6 meter achter [Y] reed en [X] weer 4 à 6 meter achter hem. Naar het oordeel van het hof kan er dan ook niet van worden uitgegaan dat de afstand tussen de motoren van [Y] en [X] ten tijde van het ongeval 5 meter bedroeg en geen 10 meter of meer. Ook op het punt van de afstand is bewijslevering nodig. Op [Y] rust de bewijslast van haar stelling dat [X] onvoldoende afstand in acht heeft genomen tot [Y], zodat het hof haar tot het leveren van dit bewijs zal toelaten.

2.25
Het hof sluit niet uit dat wanneer de afstand, na bewijslevering, kan worden vastgesteld een onderzoek door een deskundige noodzakelijk is om te kunnen beoordelen of [X] bij deze (vast te stellen afstand) onder de toen geldende omstandigheden te weinig afstand heeft gehouden tot de motor van [Y] en om die reden onzorgvuldig heeft gehandeld.

2.26
Uit de overgelegde conclusie van repliek in de procedure tussen [geïntimeerde] en de beide verzekeraars bij de rechtbank 's-Hertogenbosch heeft het hof afgeleid dat diverse getuigen een schriftelijke verklaring hebben afgelegd. Om voor het hof niet te achterhalen redenen zijn slechts de schriftelijke verklaring van [Y] en één van beide schriftelijke verklaringen van [getuige 3] in deze procedure overgelegd. Het hof verzoekt [geïntimeerde] om ter voorbereiding op de getuigenverhoren ook de andere schriftelijke getuigenverklaringen in het geding te brengen. ECLI:NL:GHARL:2014:6502