Overslaan en naar de inhoud gaan

HR 041209 81RO motor rijdt rechtdoor, te hard en door geel of net rood licht, auto slaat linksaf, auto 80% aansprakelijk

HR 041209 81RO motor rijdt rechtdoor, te hard en door geel of net rood licht, auto slaat linksaf, auto 80% aansprakelijk
Uit de conclusie van AG J. Wuijsman:
1.1 In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan((1)):
(i) Op 13 september 2000 heeft te Eindhoven op de van verkeerslichten voorziene kruising Bisschop Bekkerslaan met de Bruggelaan en de Franklin D. Rooseveltlaan een aanrijding plaatsgevonden, waarbij [verweerder 1] als bestuurder van een motor en [eiser 2] als bestuurder van een personenauto betrokken waren (hierna: het ongeval). [Verweerder 1] wilde, rijdend op de Bisschop Bekkerslaan, rechtdoor rijden. [Eiser 2], die [verweerder 1] op dezelfde weg uit tegenovergestelde richting tegemoet reed, wilde op de kruising (vanuit het perspectief van [eiser 2] gezien) links afslaan. De weghelften waarop [verweerder 1] en [eiser 2] reden, werden vanaf kort vóór de kruising tot aan het kruisingsvlak gescheiden door een middengeleider.
(ii) De aanrijding heeft plaatsgevonden op de linker rijbaan, waarop [verweerder 1] reed. [Eiser 2] heeft derhalve in relevante mate de doorgang voor [verweerder 1] belemmerd. Deze reed met een snelheid van minimaal 64 km per uur. Hij had zijn snelheid bij het naderen van de kruising zelfs nog opgevoerd.((2))
(iii) [Verweerder 1] heeft ten gevolge van het ongeval ernstig letsel opgelopen waaronder een hersentrauma, twee gebroken polsen, een breuk van de heup, bovenbeen, onderbeen op twee plaatsen en enkel. [Verweerder 1] is van 13 september 2000 tot en met 19 oktober 2000 behandeld in een ziekenhuis en vervolgens van 19 oktober 2000 tot 8 maart 2001 in een revalidatiecentrum.
(iv) Ten tijde van het ongeval was [verweerder 1] ingevolge de Ziekenfondswet verzekerd bij VGZ en [eiser 2] krachtens de Wet Aansprakelijkheid Motorvoertuigen (WAM) bij Winterthur Schadeverzekeringmaatschappij. Als gevolg van een juridische fusie is laatstgenoemde per 30 juni 2008 opgehouden te bestaan en onder algemene titel opgegaan in Reaal Schadeverzekeringen N.V. [Hierna zal nog van Winterthur worden gesproken].

1.2 Bij dagvaarding van 18 april 2002 hebben [verweerder 1] en VGZ (hierna tezamen te noemen: [verweerder] c.s.) bij de rechtbank Amsterdam een procedure tegen [eiser 2] en Winterthur (hierna tezamen te noemen: [eiser] c.s.) aanhangig gemaakt. [Verweerder] c.s. vorderen onder meer om [eiser 2] en Winterthur hoofdelijk te veroordelen: primair tot betaling van een vergoeding voor alle schade welke [verweerder 1] ten gevolge van het ongeval heeft geleden en nog zal lijden, met buitengerechtelijke kosten en wettelijke rente, en tot betaling aan VGZ van een bedrag van EUR 89.583,75, eveneens met kosten en rente, subsidiair tot betaling van een door de rechtbank in goede justitie te bepalen deel van het primair gevorderde.
[Verweerder] c.s. leggen aan hun vordering ten grondslag dat het ongeval is ontstaan doordat [eiser 2], toen hij links afsloeg, in strijd met artikel 18 RVV de hem over dezelfde weg tegemoetkomende [verweerder 1] niet voor heeft laten gaan. [Eiser] c.s. betwisten de vordering en voeren allereerst aan dat niet is komen vast te staan dat [eiser 2] heeft verzuimd voorrang te verlenen. Voorts voeren zij aan dat [verweerder 1] zelf schuld heeft aan het ontstaan van het ongeval. Hij reed achter een andere, door [betrokkene 1] bestuurde, auto die ook in de richting van de verkeerslichten reed en voor de verkeerslichten is gestopt. Toen het verkeerslicht op geel sprong heeft [verweerder 1], die al harder reed dan de ter plaatse toegestane 50 km/u, zijn snelheid verhoogd, is hij [betrokkene 1] nog voorbijgereden en, vermoedelijk door rood licht, dicht langs de wegas en met een aanzienlijk te hoge snelheid de kruising opgereden. Aldus heeft [verweerder 1] in strijd met de verkeersregels een zeer gevaarlijke situatie doen ontstaan, waarmee [eiser 2], mede gelet op het beperkte zicht op de kruising, in redelijkheid geen rekening behoefde te houden. Onder deze omstandigheden moet het ervoor worden gehouden dat het ongeval in zijn geheel, althans grotendeels, het gevolg is van het rijgedrag van [verweerder 1], aldus [eiser] c.s.

1.3 In zijn vonnis van 25 februari 2004 stelt de rechtbank eerst vast dat [eiser 2] aan [verweerder 1] niet volledig vrije doorgang heeft verleend (rov. 4.2) en dat [eiser 2] derhalve in beginsel aansprakelijk is voor de door [verweerder 1] ten gevolge van het ongeval geleden schade (rov. 4.3). Vervolgens behandelt de rechtbank de op artikel 6:101 BW stoelende verweren van [eiser] c.s. De rechtbank stelt vast dat [verweerder 1] ten onrechte niet voor het gele licht is gestopt, hoewel dat nog mogelijk was (rov. 4.5). Met betrekking tot de wederzijds gemaakte fouten oordeelt de rechtbank dat die van [eiser 2] voor 40% en die van [verweerder 1] voor 60% aan de ongevalschade hebben bijgedragen (rov. 4.6). Maar vanwege de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten brengt de billijkheid naar het oordeel van de rechtbank mee, dat de schadelast aldus verdeeld dient te worden dat [verweerder 1] 80% en [eiser 2] 20% van de schade dient te dragen (rov. 4.7).

1.4 [Verweerder] c.s. stellen principaal en [eiser] c.s. incidenteel beroep tegen het vonnis van de rechtbank in bij het hof Amsterdam. Beiden bestrijden het causaliteits- en billijkheidsoordeel van de rechtbank. Het hof is van oordeel dat de fout van [eiser 2] de schade voor 70% heeft veroorzaakt en die van [verweerder 1] voor 30% en dat de billijkheid meebrengt dat [eiser] c.s. de schade aan de zijde van [verweerder 1] voor 80% dienen te dragen (rov. 3.7 en 3.12).

1.5 [Eiser] c.s. zijn tijdig van het arrest in cassatie gekomen. Nadat [verweerder 1] c.s. voor antwoord tot verwerping van het cassatieberoep van [eiser] c.s. hebben geconcludeerd, hebben beide partijen hun standpunt in cassatie schriftelijk doen toelichten door hun advocaten. Van de zijde van [eiser] c.s. is er nog gerepliceerd.

2. Bespreking van de cassatiemiddelen

2.1 [Eiser] c.s. hebben twee cassatiemiddelen voorgedragen, die ieder meer klachten omvatten. Cassatiemiddel I bestrijdt 's hofs causaliteitsoordeel, terwijl cassatiemiddel II zich keert tegen 's hofs toepassing van de in artikel 6:101, lid 1 BW voorziene billijkheidscorrectie. Alvorens op de cassatiemiddelen zelf wordt ingegaan, volgen eerst enkele algemene opmerkingen over artikel 6:101, lid 1 BW.

2.2 Artikel 6:101 lid 1 BW geeft een regeling voor het geval dat door een persoon (gelaedeerde) geleden schade niet slechts het gevolg is van een gebeurtenis waarvoor een ander aansprakelijk is te houden, maar ook is veroorzaakt door een gebeurtenis, die aan de gelaedeerde zelf is toe te rekenen. Voor het oorzakelijke verband tussen deze laatste gebeurtenis en de schade is ten minste een c.s.q.n.-verband vereist in de zin dat de schade zonder die gedraging hetzij in het geheel niet zou zijn ingetreden, hetzij lager zou zijn uitgevallen dan in werkelijkheid is geleden. Daarenboven speelt ook artikel 6:98 BW een rol bij de bepaling van het causaal verband. Bij de aan de gelaedeerde toe te rekenen gebeurtenissen gaat het niet slechts om door de gelaedeerde zelf gemaakte fouten, maar ook om omstandigheden die volgens de wet en/of de verkeersopvatting voor zijn risico komen. In genoemd geval wordt de schade over beide personen verdeeld in eerste instantie naar rato van de mate waarin de aan ieder van de betrokken partijen toe te rekenen omstandigheden aan het ontstaan van de schade hebben bijgedragen. Het gaat, anders gezegd, om een afweging van causaliteit, welke afweging in geval van een uit een aanrijding bestaand verkeersongeval neerkomt op het bepalen van de mate van waarschijnlijkheid dat de omstandigheden aan weerszijde aan het ontstaan van de geleden schade hebben bijgedragen. De causaliteitsafweging draagt een 'kleurloos' karakter. De verwijtbaarheid van gedragingen aan weerszijden blijft in dit stadium van de verdeling van de schadelast buiten aanmerking. Zij kan een rol spelen bij de in tweede instantie te beantwoorden vraag of de ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden, bijvoorbeeld de ernst van het letsel, het billijk doen zijn dat de schade, in afwijking van de verdeling van de schadelast op basis van de causaliteitsafweging, anders wordt verdeeld dan wel dat de vergoedingsplicht geheel vervalt of juist geheel in stand blijft (de 'billijkheidscorrectie').((3))((4))((5))

2.3 Vragen als heeft de rechter om tot verdeling van de schadelast te komen de daartoe te nemen stappen in de door het artikel aangegeven volgorde gezet en heeft de rechter bij iedere volgens het artikel te nemen stap de juiste maatstaf aangelegd, bijvoorbeeld heeft de rechter bij de beoordeling van de wederzijdse bijdrage aan de schade een bepaalde omstandigheid in aanmerking kunnen nemen of behoort een omstandigheid meer in het algemeen uit overwegingen van billijkheid tot een bepaalde verdeling van de schade te leiden, vormen rechtsvragen. De oordelen dienaangaande van de feitenrechter kan de Hoge Raad op juistheid toetsen. Daarentegen zijn oordelen van de feitenrechter die betrekking hebben op de afweging van de verschillende omstandigheden van het concrete geval in het kader van de causaliteit of de billijkheidscorrectie oordelen van feitelijke aard. In cassatie kan slechts de motivering van die oordelen worden getoetst. Daarbij is in aanmerking te nemen dat aan deze, vaak op intuïtie stoelende oordelen, slechts geringe motiveringseisen kunnen worden gesteld.((6))

cassatiemiddel I

2.4 In rov. 3.9 komt het hof ter zake van de causaliteitsafweging tot de slotsom: "Gelet op de voorrangsfout van [eiser 2] en de snelheid van [verweerder 1] is het hof van oordeel dat de gevolgen van het ongeval voor 70% aan [eiser 2] en voor 30% aan [verweerder 1] moeten worden toegerekend." Daaraan laat het hof in rov. 3.7 het volgende voorafgaan: "[verweerder 1] en VGZ hebben terecht benadrukt dat het overtreden van een voorrangsregel bij uitstek een gevaarzettende handeling is waarvan een aanrijding als hier heeft plaatsgevonden het voorzienbare gevolg is en bovendien is niet goed inzichtelijk waarom de omstandigheid dat [verweerder 1] door geel of (net) rood licht is gereden afzonderlijk bij deze afweging moet worden betrokken. [eiser 2] heeft immers tegenover de politie verklaard dat hij bij het naderen en oprijden van de kruising [verweerder 1], noch de stilstaande auto van [betrokkene 1] heeft gezien - een verklaring waarop hij niet is teruggekomen - zodat hij zijn gedragingen niet heeft kunnen afstemmen op [verweerder 1]'s gedragingen en dus ook niet op de verwachting dat het stoplicht voor het [verweerder 1] geel of rood licht zou uitstralen en dat [verweerder 1] daarvoor zou stoppen. Daarbij is van belang dat de verwijtbaarheid van de gedragingen van [verweerder 1] en [eiser 2] niet bij de - in de context van art. 6:101 BW te maken - causaliteitsafweging dient te worden betroken, maar pas aan de orde dient te komen bij de vervolgens - eventueel - toe te passen billijkheidscorrectie."
Deze laatste geciteerde overweging is, zo schijnt het toe, aldus te verstaan dat feit dat [verweerder 1] door geel of (net) rood licht is gereden, door het hof als zodanig niet is meegewogen bij de beoordeling van de mate van waarschijnlijkheid van de bijdrage van het foute verkeersgedrag van [verweerder 1] aan de bij hem ontstane schade. Als bijdrage aan de schade van die zijde neemt het hof, zoals uit rov. 3.9 duidelijk blijkt, alleen in aanmerking de snelheid waarmee [verweerder 1] reed op het moment dat hij met [eiser 2] in botsing raakte. Het feit dat [verweerder 1] door geel of (net) rood licht is gereden, merkt het hof aan als een omstandigheid die pas aan de orde dient te komen bij de eventueel toe te passen billijkheidscorrectie.

2.5 Het komt niet onjuist of onbegrijpelijk voor dat het hof voor de vaststelling van de mate waarin [verweerder 1] heeft bijgedragen aan het ontstaan bij hem van schade als gevolg van de aanrijding alleen de verkeersfout van de te hoge snelheid in aanmerking heeft genomen en niet daarnaast ook nog eens de fout, dat hij door geel of net rood licht is gereden. Het feit van het tegen [eiser 2] aanrijden en de snelheid waarmee dat gepaard ging, deden - van zijn zijde bezien - bij hem het lichamelijk letsel en de zaakschade met alle materiële en immateriële gevolgschade van dien ontstaan. Het door geel of net rood gereden zijn, heeft daarnaast en op zichzelf geen invloed gehad op het ontstane schadebeeld. Het tegendeel volgt niet uit de stelling dat indien [verweerder 1] voor het licht was gestopt, dan geen aanrijding had plaatsgevonden. Die stelling bevestigt veeleer dat juist het tegen [eiser 2] aangereden zijn en de snelheid waarmee dat is gebeurd de omstandigheden zijn, die de bijdrage van [verweerder 1] aan de bij hem ontstane schade vormen. Men zou het anders kunnen zeggen, nl. dat het niet stoppen voor geel licht enerzijds en het aanrijden en de snelheid van aanrijden anderzijds twee zijden van dezelfde medaille zijn, waarbij de eerstgenoemde zijde geen toegevoegde waarde ten opzichte van de laatstgenoemde zijde heeft.

2.6 De in cassatiemiddel I opgenomen klachten A t/m F houden alle in dat het hof om een bepaalde reden ten onrechte het feit dat [verweerder 1] onder het vermeerderen van zijn snelheid door geel of zelfs net rood licht is gereden, niet naast de snelheid waarmee [verweerder 1] op het moment van de aanrijding reed, in de causaliteitsafweging heeft betrokken. De klachten stranden om de volgende redenen:
- Klachten A en C: in deze klachten wordt ten onrechte het risico op schade van belang geacht. Zoals hierboven al uiteengezet, gaat het bij de - hier aan de orde zijnde - causaliteitsafweging niet om het risico op schade maar om de mate van waar-schijnlijkheid dat een gedraging daadwerkelijk aan het ontstaan van de geleden schade heeft bijgedragen.
- Klacht B: bij klacht B wordt een bepaalde toepassing door het hof van artikel 68 RVV verondersteld. Voor die veronderstelling is geen steun in het arrest van het hof te vinden, zodat de klacht feitelijke grondslag mist.
- Klacht D: anders dan in klacht D wordt aangenomen, speelt in de door het hof uitgevoerde causaliteitsafweging per saldo geen rol dat [verweerder 1] niet ervan mocht uitgaan dat [eiser 2] de stoppende voorganger van [verweerder 1] niet heeft gezien.
- Klacht E en F: bij de causaliteitsafweging heeft het hof het feit dat [verweerder 1] de snelheid had vermeerderd in het zicht van het geel licht en dat hij daarmee een opzettelijke snelheidsovertreding had gepleegd, slechts meegewogen voor zover dat geleid heeft tot een hogere bijdrage van [verweerder 1] aan de bij hem ontstane schade wegens de door hem ten tijde van de aanrijding gevoerde snelheid. Voor zover met de klacht E en F beoogd wordt aan te voeren dat het hof in verband met die snelheidvermeerdering nog meer aspecten daarvan bij de causaliteitsafweging in aanmerking had behoren te nemen, geschiedt dat zonder goede grond.
Kortom, cassatiemiddel I levert [eiser] c.s. geen baat op.

cassatiemiddel II

2.7 In rov. 3.14, eerste zin, overweegt het hof: "Het hof is van oordeel dat de billijkheids-correctie in het onderhavige geval aldus dient te worden toegepast, dat [eiser 2] en Winterthur 80% van de schade van [verweerder 1] dienen te dragen, zulks vanwege de aard en de ernst van het letsel van [verweerder 1]." en in rov. 3.16: "Voor wat betreft de vorderingen van VGZ is het hof van oordeel dat dienaangaande een billijkheidscorrectie niet is aangewezen. De ernst van het letsel van [verweerder 1] is niet een zodanige omstandigheid dat deze in de (regres)verhouding tussen VGZ en Winterthur tot een correctie als bedoeld aanleiding geeft." In rov. 3.15 geeft het hof te kennen: "Voor het overige acht het hof geen omstandigheden aanwezig die tot een nadere billijkheidscorrectie moeten leiden. (.....) Verder kan in het midden blijven of het verkeerslicht nog geel was of al op rood stond toen [verweerder 1] de stopstreep passeerde, respectievelijk of [verweerder 1] toen het licht op geel sprong nog tijdig zijn motor tot stilstand had kunnen brengen. De [verweerder 1] mogelijk ter zake te maken verwijten vallen immers grotendeels zo al niet geheel samen met het verwijt dat hem ter zake van zijn hoge snelheid respectievelijk snelheidsvermeerdering kan worden gemaakt."
Doordat het hof in rov. 3.5 in het midden laat of het verkeerslicht nog geel was of al op rood stond toen [verweerder 1] de stopstreep passeerde, respectievelijk of [verweerder 1] toen het licht op geel sprong nog tijdig zijn motor tot stilstand had kunnen brengen, mag in cassatie van de juistheid van een en ander worden uitgegaan.

2.8 De hiervoor geciteerde oordelen van het hof worden in cassatiemiddel II met de klachten A t/m C bestreden. Deze klachten laten zich aldus samenvatten dat het hof door geen correctie ten gunste van [eiser] c.s. toe te passen, ondanks dat [verweerder 1] bij het benaderen van de verkeerslichten sowieso al te hard reed, zijn snelheid nog opzettelijk opvoerde en tenslotte ook nog door geel licht reed terwijl hij had kunnen stoppen, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting althans het achterwege laten van de correctie niet voldoende motiveert.

2.9 's Hofs oordeel ten aanzien van de drie omstandigheden, die [eiser] c.s. ter onderbouwing van hun beroep op toepassing van de billijkheidscorrectie aanvoeren, komt hierop neer dat naar het oordeel van het hof de drie hiervoor in 2.8 genoemde verkeers-fouten van [verweerder 1] niet een voldoende grond vormen om uit overwegingen van billijkheid tot een voor [eiser] c.s. gunstigere verdeling van de schadelast te komen dan op grond van de causaliteitsafweging wordt verkregen. Dat oordeel licht het hof in rov. 3.15 nog in deze zin toe, dat het feit dat [verweerder 1] door geel licht is gereden terwijl hij ook zijn motor nog voor de stopstreep tot stilstand had kunnen brengen, onvoldoende extra gewicht in de schaal legt. Het verwijt dat hem uit dien hoofde van zijn direct aan de aanrijding voorafgaand verkeersgedrag is te maken, valt, aldus het hof, geheel of grotendeels samen met het verwijt dat hem gemaakt kan worden van het sowieso te hard rijden en het opzettelijk nog verhogen van de snelheid. Hiermee wil het hof zeggen dat het door geel licht rijden een omstandigheid is geweest, die uit oogpunt van verwijtbaarheid samenvalt met of besloten ligt in de twee andere gedragingen en daardoor als zodanig toegevoegde waarde mist, althans nagenoeg.

2.10 's Hofs oordeel betreft een weging van omstandigheden in het kader van de vraag of die omstandigheden aanleiding tot toepassing van de billijkheidscorrectie moeten geven. Zoals hierboven in 2.3 opgemerkt, vormt een dergelijk oordeel een feitelijk oordeel waarvoor bovendien slechts geringe motiveringseisen gelden. De in de klachten A t/m C tegen dit oordeel aangevoerde rechtsklachten, voor zover zij al feitelijke grondslag hebben, stuiten af op dit eerste gegeven en de in de klachten A t/m C opgenomen motiveringsklachten op het tweede gegeven.
LJN BJ8258