Overslaan en naar de inhoud gaan

HR 191007 art. 81 RO; verkeersgedrag van een of meer onbekend gebleven motorrijders;

HR 191007 art. 81 RO; verkeersgedrag van een of meer onbekend gebleven motorrijders; eiser slaag niet in bewijsopdracht
Uit de conclusie van mr. L. Strikwerda:
2. [Eiser] heeft bij exploot van 15 augustus 2001 thans verweerster in cassatie, hierna: het Waarborgfonds, gedagvaard voor de rechtbank Amsterdam en op grond van art. 25 lid 1, aanhef en onder a, van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen (WAM) gevorderd een verklaring voor recht dat het Waarborgfonds aan [eiser] de door deze ten gevolge van het ongeval van 10 augustus 1997 geleden en nog te lijden schade dient te vergoeden. [Eiser] heeft daartoe aangevoerd dat het ongeval het gevolg is van minimaal onvoorzichtig, zo niet volstrekt onverantwoord verkeersgedrag van een of meer onbekend gebleven, doorgereden motorrijders die door hun rijgedrag [eiser] zozeer hebben doen schrikken dat hij met zijn auto eerst rechts van de weg tegen een betonnen muur van het viaduct Bos en Lommer kort voor de afslag Bos en Lommer is aangereden en vervolgens, omdat hij de macht over zijn stuur was kwijtgeraakt, tegen de vangrail op de middenberm is aangeschoten. (...)

9. Het hof heeft wat de bewijswaardering betreft - samengevat - het volgende overwogen.
(a) [Eiser] heeft met betrekking tot het ongeval op verschillende momenten in de tijd verklaringen afgelegd die van elkaar verschillen. Als partijgetuige heeft hij verklaard dat er opeens een motor vanaf de linkerrijbaan voor hem langs via de middelste rijbaan naar de rechterrijbaan is gereden en dat hij, om de motorrijder te ontwijken, naar rechts heeft gestuurd. Op 27 oktober 1997 heeft [eiser] bij de politie verklaard dat hij opeens een motorrijder voor zich zag rijden, dat hij niet wist waar deze vandaan kwam, dat deze motorrijder bijna omviel en erg slingerde, en dat hij als gevolg daarvan zijn auto scherp naar links heeft gestuurd (r.o. 3.4).
(b) De verklaring van [eiser] als partijgetuige wordt slechts gedeeltelijk ondersteund door de verklaringen van zijn zoon en de getuige [getuige 1] (passagier op de achterbank van de auto die achter de auto van [eiser] reed), die beiden melding maakten van twee motoren die op de linkerrijbaan reden en dat deze motoren de auto van [eiser] afsneden. In een verklaring, die [getuige 1] op schrift heeft gesteld op 8 januari 2000, meldt zij echter dat zij niet heeft gezien dat de auto van [eiser] is afgesneden. Het hof acht het, evenals de rechtbank, niet goed verklaarbaar hoe [getuige 1] zich zes jaar later meer weet te herinneren van het ongeval dan ten tijde van haar verklaring in 2000 (r.o. 3.3). (c) Tegenover deze verklaringen staan de verklaringen van de getuigen [getuige 2], [getuige 3] (het hof spreekt kennelijk abusievelijk van [getuige 4]), [getuige 6] en [getuige 7]. [Getuige 7] (een motorrijder die op de middenbaan reed voor de auto van [eiser] en na het ongeval is teruggereden naar de plaats van het ongeval waar hij door de politie als getuige is gehoord) heeft verklaard dat hij in een flits de auto van [eiser] over de linkerstrook voorbij zag komen, voor hem langs schoot en eerst tegen de rechtervangrail en vervolgens de linkervangrail schoot. [Getuige 6] (passagier in de auto die achter de auto van [eiser] reed) heeft verklaard dat hij in een ooghoek de auto van [eiser] voorbij zag flitsen van rechts naar links. [Getuige 2] (bestuurder van de auto die achter de auto van [eiser] reed) heeft verklaard dat hij zich niet meer kan herinneren wat er ten tijde van het ongeval precies gebeurde. Op 27 november 1997 heeft [getuige 2] schriftelijk verklaard dat de rijbaan voor [eiser] vrij was en er geen reden was om plotseling uit te wijken. [Getuige 3] (passagier in de auto die achter de auto van [eiser] reed) heeft verklaard dat zij opeens een auto over de weg zag schieten en dat zij zich niet kan herinneren of zij kort voor het ongeval motorrijders voor, naast of achter de auto waarin zij zat, heeft gezien. Op 3 september 1999 heeft [getuige 3] schriftelijk verklaard dat [eiser] van links naar rechts en weer terug over de weg schoot en dat zij geen motorrijders vóór het ongeval heeft gezien (r.o. 3.4).
(d) [Getuige 4] (politieagent) heeft verklaard dat hij van de ter plaatse gehoorde getuigen, waaronder in ieder geval de zoon van [eiser], [getuige 2] en [getuige 7], niets heeft vernomen over snijdende motorrijders. [Getuige 5] (politieagent) heeft verklaard dat hij zich niet kan herinneren dat er ter plaatse iets is verklaard over een motorrijder die zou hebben afgesneden (r.o. 3.5).
(e) Bij de waardering van de getuigenverklaringen weegt voor het hof zwaar de verklaring van [getuige 7], die het ongeval rechtstreeks en bewust heeft kunnen waarnemen en daarover ter plaatse een verklaring heeft afgelegd bij [getuige 4] en [getuige 5]. Laatstgenoemden hebben op basis van de verklaringen van in ieder geval [getuige 7], de zoon van [eiser] en [getuige 2] besloten om geen proces-verbaal op te maken omdat zij er op grond van hun waarnemingen ter plaatse van zijn uitgegaan dat het om een eenzijdig ongeval ging (r.o. 3.7).
(...)
11. De eerste klacht faalt. Het hof heeft met de gewraakte overweging kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat de verklaringen van [eiser], de zoon van [eiser] en [getuige 1] enerzijds en de verklaringen van de getuigen [getuige 2], [getuige 3], [getuige 6] en [getuige 7] anderzijds ten aanzien van de centrale thema van de aan [eiser] verleende bewijsopdracht, te weten of het ongeval het gevolg is geweest van minimaal onvoorzichtig, zo niet volstrekt onverantwoord verkeersgedrag van een of meer onbekend gebleven, doorgereden motorrijders, een tegengesteld beeld laten zien. Dat is niet onbegrijpelijk. In de verklaringen van [eiser], de zoon van [eiser] en [getuige 1] wordt melding gemaakt van één of twee motorrijders die [eiser] zouden hebben afgesneden, doch de getuigen [getuige 2], [getuige 3], [getuige 6] en [getuige 7] hebben niets kunnen verklaren over één of meer motorrijders die [eiser] zouden hebben afgesneden of hebben verklaard vóór het ongeval geen motorrijders te hebben gezien. De verklaringen van de twee groepen getuigen staan in zoverre tegenover elkaar.
12. Ook de tweede klacht kan geen doel treffen. Het hof heeft kennelijk op grond van de omstandigheid dat de getuigen [getuige 2], [getuige 3], [getuige 6] en [getuige 7] zich blijkens hun verklaringen op het moment dat de auto van [eiser] uit koers raakte en van rechts naar links over de weg schoot, achter de auto van [eiser] bevonden, aangenomen dat deze getuigen, indien een of meer motorrijders [eiser] zouden hebben afgesneden, in ieder geval in de positie verkeerden om dit te hebben kunnen waarnemen. Tegen deze achtergrond is niet onbegrijpelijk dat het hof, nu deze getuigen niets hebben kunnen verklaren over één of meer motorrijders die [eiser] zouden hebben afgesneden of hebben verklaard vóór het ongeval geen motorrijders te hebben gezien, deze verklaringen van belang heeft geoordeeld voor de beantwoording van vraag of [eiser] in het bewijs is geslaagd.
13. De derde klacht moet eveneens falen. Het oordeel van het hof dat [getuige 7] het ongeval rechtstreeks en bewust heeft waargenomen is niet onbegrijpelijk, nu [getuige 7] heeft verklaard dat de auto van [eiser] naar zijn indruk nog niet in een slip was geraakt toen deze met grote snelheid links langs hem reed en dat de slingerbewegingen pas plaatsvonden toen de auto van [eiser] vóór hem reed. (...)
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
LJN BA7628